Multatuli Encyclopedie
(1995)–K. ter Laan– Auteursrechtelijk beschermdZeeziektegeschiedenis,vertelling opgenomen in Idee 229-249 (vw ii, p. 436-459). Een vreemdeling (de auteur), een monnik en de arts Colineau, die een middel tegen zeeziekte heeft uitgevonden, met zijn vrolijke vrouwtje zijn de reizigers op de brik Sainte-Vierge die vanuit Marseille vertrekt: ‘Nu inderdaad het tweede hoofdstuk. Ik zal spreken van geloof en van liefde. Van de Sainte-Vierge en van meikersen. Van zeeziekte en van 'n monnik in bruine pij. Maar ook zal ik spreken van ongeloof en sarcasme, van bittere wysheid - bitter nog, omdat ze maar half was - van weemoed en van stryd. En, zoals zy eens gezegd heeft, van de overwinning in 't eind.’ (vw ii, p. 438) De zich atheïst noemende vreemdeling verbaast zich over het geloof van het echtpaar en de monnik. Hij staat uiteindelijk zijn bed af aan Colineau en zijn vrouw en knielt huilend voor de monnik. de vertelling eindigt als volgt: ‘Zo had de nietswetende wysgeer geknield voor de ze- | |
[pagina 532]
| |
genspraak van den monnik. Zo had de onnozele dweper z'n zegen gegeven aan een twyfelaar, aan een ontkenner, aan een “Geist des stets verneinte”. Zo had de onwetende, kinderlyk dartele vrouw een traan geschonken aan den man, wien ze zo-even een bezemsteel had genoemd, die kermis houdt. En in aller harten woonde liefde. Waardoor waren die wonderen gewrocht? Door de godsdienst van het goede. Het laatste hoofdstuk van deze geschiedenis mag ik niet verkopen. Ik geef dat aan wien ik liefheb.’ (vw ii, p. 459) m. beschouwde de de zeeziektevertelling zelf als ‘iets zéér schoons’. De critici, aldus vermeldt hij in een noot (1872), achtten het verhaal niet de moeite van het lezen waard, zelfs niet voor ‘een enkel woord van afkeuring’ (vw ii, p. 694-695; de noot werd in 1879 herdrukt als Idee 242a). Toch heeft een ‘wereldberoemden litterator’ (*Van Limburg Brouwer) hem in het artikel ‘Il movimente intellettuale in Olanda’ (Il Rivista Europea, 1871), in één adem genoemd met twee andere dii minores (Jan ten Brink en Van Hoëvell). In een brief aan Mimi van 6 juni 1863 geeft m. de biografische achtergrond van dit verhaal (vw xi, p. 155-156). |
|