Wilsen, F.C.-,
(m. spelt Wilgen) 1813-1889, geb. te Wenen, vertrok in 1842 als korporaal naar Indië en kwam te werken bij de topografische opneming aan de Westkust van Sumatra. Daar heeft hij mogelijk kennis gemaakt met m. (P. van 't Veer, Het leven van Multatuli, 1979, p. 97 en 114). Later werd hij naar Java overgeplaatst, hij werkte vervolgens een viertal jaren aan tekeningen van de basreliëfs van de Borobudur. Hij publiceerde enkele artikelen over dit onderwerp in het Tijdschrift voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde. Van 1858 tot 1867 was hij chef van de militaire terreinopnemingen en van 1870 tot 1875 hoofd van het tekenbureau der Statistiek. In 1868 ging hij met ziekteverlof naar Nederland, waar zijn roman in briefvorm, Lain Dooeloe, lain sakarang, Voorheen en thans, schetsen uit Oost-Indië (2 dln., 1868-1869, Amsterdam: R.C. Meijer), werd uitgegeven. In dit boek geeft Wilsen een uitgebreid beeld van de Indische samenleving. In de 89ste brief schrijft een resident over de Max Havelaar. Deze resident betoogt dat er onder de honderd Javaanse regenten geen twee zijn die niet knoeien. Havelaar had er m.a.w.