Multatuli Encyclopedie
(1995)–K. ter Laan– Auteursrechtelijk beschermdVoordrachten,Sedert 1862 hield m. op ongeregelde tijden (publieke) voordrachten in Nederland. Daarnaast trad hij enkele malen op als officiële spreker, bijv. op het Internationaal Congres van het Internationaal Genootschap voor de bevordering der sociale wetenschappen, te Amsterdam op 1 oktober 1864, voor het Crombrugghe-genootschap en op het Taal- en Letterkundig Congres te Gent in 1867 (*congres). Op donderdag 20 februari 1862 houdt hij zijn eerste voordracht in de Grote Zaal van Frascati te Amsterdam (vw x, p. 594), waar hij onder meer uit zijn toneelstuk De Bruid daarboven voordraagt. Naar eigen zeggen waren er ca. 400 toehoorders, ‘maar daaronder waren veel vrijkaartjes’. Hij is zeer tevreden over zijn optreden en de positieve reacties van het publiek (brief aan Tine d.d. 20 februari 1862, vw x, p. 595). Deze eerste voordracht wordt gevolgd door nog vijf voordrachten, waarvan de laatste op 17 april | |
[pagina 492]
| |
wordt gehouden in Frascati te Amsterdam. Volgens een verslag in het Algemeen Handelsblad van 14 april 1862 (vw x, p. 625) was ‘De Verpligtingen van den Nederlandschen Staat omtrent Indië’ het onderwerp van de laatste lezing. Op 8 april van dat jaar spreekt hij ook in de Leidse Stadsgehoorzaal (vw x, p. 620). In de jaren 1864-1865 houdt m. enkele lezingen voor de vereniging *De Dageraad. In de loop van 1868 wordt geldgebrek de belangrijkste drijfveer tot het houden van voordrachten: hij hoopte hiermee voldoende te verdienen om Tine en de kinderen naar Nederland te halen. In de derde bundel Ideeën vinden we zijn gedachten over de ‘redenary’ (Idee 591-765, vw iv, p. 343 e.v.) Deze Ideeën, de eerstgenoemde met het opschrift ‘Over publieke voordrachten’, volgen op een bespreking van zijn lezing over Vrije Studie, voor het gelijknamige studentengenootschap te *Delft. Hij vindt het medium voordrachten voor het verkondigen ‘van wat ik voor waarheid houd’ niet het juiste omdat ‘de waarheid met zulke voordrachten niet gediend is’. Hij spreekt slechts ‘gedrongen door oorzaken van bykomenden aard’ (d.i. geldgebrek), schrijft hij in de inleiding (Idee 591, vw iv, p. 343). In Idee 696 en 697 betoogt hij: ‘Over het algemeen ligt er in de te grote gemakkelykheid, waarmede iemand die optreedt in het publiek, kan worden aangevallen door andersdenkenden, een reden om openbare voordrachten, als middel ter verspreiding van waarheid, af te keuren. Reeds zyn standpunt als publiek persoon heeft ten gevolge dat velen hem ongenegen zyn. (...) Ik zei dat byna immer persoonlyke grieven een rol spelen in zulken stryd. Misschien had ik moeten zeggen: altyd! Het is onmogelyk, algemene fouten te gispen, zonder hen in 't harnas te jagen, die zich daaraan schuldig voelen. Wie - als ik - laag neerziet op de Volksvertegenwoordiging sedert 1848, en zich verplicht acht dit by elke gelegenheid te betuigen, heeft zoveel particuliere vyanden als er sedert' 48 “geachte leden” werden gecommitteerd naar Den Haag. De afkeuring van misbruiken in Indië, wekt den haat van allen die wanbestuur uitoefenen of toelieten. De minachting voor Spiessbürgerei jaagt 'n zwerm Kappelwespen op. Al wat handel dryft in de deugdjes van den dag, vliegt te wapen by 't vernemen dat er een nieuwe leer wordt gepredikt, die nadelig zou kunnen werken op den marktprys der modezedelykheid. De geestelyken achten zich verplicht hun god, met tractement, invloed en verder toebehoren, te verdedigen tegen den nieuwen godsdienst... die weleens - neemt het me niet kwalyk, heren! - wél beschouwd, ouder dan de hunne, ja de alleroudste, zou kunnen zyn. En... de mannen van letteren, 't gens irritabile! Om nu niet te spreken van allen die hun portret hebben menen te vinden in zekere al te goed getroffen schetsen... Veel vyanden dus... goed! Hoe meer hoe liever. Dat moet zo wezen.’ (vw iv, p. 421-422) Niet alleen vijanden, maar ook bewonderaars van de voordrachthouder kunnen lastig zijn, zoals schitterend getekend wordt in de beschrijving van de ontvangst van de’ ‘publiekspreker’ door *Rammelslag. De aanleiding voor deze beschrijving vormde de voordrachten, o.a. te *Sneek, Groningen, Gent, Leeuwarden, Rotterdam, Delft (*J. van Vloten), *Winschoten, Joure, Bolsward en Gorredijk. Ook in 1869, wanneer Tine en de kinderen naar Nederland zijn gekomen (*ménage à trois), houdt m. veel voordrachten, o.a. in Arnhem, Maastricht, 's-Hertogenbosch, Breda, Dordrecht, Gent (*De Geyter) en Antwerpen. Aan het slot van Idee 1004 schrijft hij: ‘Ik moet spreken van de betaalde publieke lezingen, die ik hield met het doel om nu eindelyk vrouw en kinderen by my te houden. Byna overal had ik te stryden met een - naar me bleek, opzettelyk levendig gehouden - vooroordeel: “dat het zeer onfatsoenlyk was, my te gaan horen”. Op één plaats ging dit zó ver, dat de commissaris van Politie my vóór de lezing een bezoek bracht, om my te waarschuwen dat-i in dienst zou tegenwoordig zyn, en my het woord ontnemen, indien ik de “publieke zedelykheid” aanrandde. “Liever echter” zo zei de welmenende man “zou hy om mynentwille zien dat ik, om onaangenaamheden te voorkomen, de lezing opgaf.” Dit nu deed ik niet.’ (vw vi, p. 278) In april 1870 vertrekt hij naar Duitsland waarmee voorlopig een einde komt aan het geven van voordrachten. Vijf jaar later, na de eerste opvoeringen van Vorstenschool, houdt hij enkele lezingen op voorstel van *J.M. Haspels. Hij spreekt o.a. te Rotterdam, Utrecht, Dordrecht, Den Haag en Goes. Twee jaar later, in het najaar van 1877, is de geldnood opnieuw hoog gestegen en laat m. Haspels weten dat hij ‘in godsnaam’ weer zal komen ‘lezen, voordragen, hoe heet het’ (eind september 1877, vw xviii, p. 743). Aan G.L. Funke schrijft hij eind november over zijn weerzin: ‘ik sidder by de gedachte aan 't optreden. Men weet niet wat me dat kost, maar 't zal moeten’ (vw xviii, p. 746). Hij vraagt zich af of hij het fysiek aan zal kunnen. Tenslotte schrijft hij aan Haspels: ‘De zaak is nu zoo: of ik lang of kort nadenk, ik moet naar Holland! Die publieke voordrachten zyn nu eenmaal 'n wreede noodzakelykheid. Ook moet ik er 'n soort van tournée van maken, keel of geen keel.’ (10 januari 1878, vw xix, p. 36) Hij vraagt (Le Gras, Van Zuylen en) Haspels de organisatie van de lezingen op zich te nemen; op 30 januari arriveert hij in Rotterdam. Op 6 februari treedt hij voor het eerst op in Delft, waar hij spreekt over ‘Onze nationaliteit’. Ondanks zijn weerzin, zijn slechte gezondheid, de ongemakken van het reizen, zijn voortdurend geldgebrek, de problemen met Nonnie en Edu en zijn algemene creatieve onmacht, houdt hij tot 1881 ca. 140 voordrachten. Zijn brieven naar huis uit deze jaren zijn door Julius Pée in 1941 uitgeven onder de titel Reisbrieven. Deze brieven zijn, samen met m.'s aantekeningen voor vele voor- | |
[pagina 493]
| |
drachten, opgenomen in de delen vw xix-xxi. (Lit. Nop Maas, ‘“Wat ik doe, is geen kunst, helaas 't zyn maar kunstjes!” De voordrachtentournees van Multatuli, 1878-1881’, in: Over Multatuli, 1982, nr. 9, p. 9-32, met op p. 34-340 een lijst, in chronologische volgorde, van de plaatsen - met onderwerp - waar m. gesproken heeft; vervolgd in Over Multatuli, 1984, nr. 12, p. 26-51 en Over Multatuli, 1986, nr. 16, p. 13-26. Deze lijsten zijn ook in vw xix, p. 623 en 967-968, vw xx, p. 587-588, vw xxi, p. 586-587 te vinden. Over m.'s voordrachten uit Vorstenschool: H.H.J. de Leeuwe, ‘Multatuli draagt “dramatische fragmenten” voor’, in: Over Multatuli, 1982, nr. 9, p. 41-50) |
|