Tal, Tobias-,
1847-1898, werd in december 1874 rabijn van de Nederlands-Israëlitische hoofdsynagoge te Amsterdam. Vanaf juni 1881 was hij opperrabijn over het ressort Gelderland. In 1881 ging hij in discussie met Henricus Oort (1836-1927), hoogleraar Hebreeuws en klassieke joodse geschiedenis te Leiden, over een commentaar bij het schilderij ‘Een moeilijke plaats in de Talmoet’ van Meijer Israel de Haan (1852-1895), dat Oort in Eigen haard (1880, nr. i) had gepubliceerd. Tal publiceerde de brochure Prof. Oort en de Talmoet (Amsterdam, 1880), die door Oort beantwoord werd met Mijn antwoord aan T. Tal (Amsterdam, 1880). Hierop volgde Tal met Een blik in Talmoet en Evangelie, tevens mijn laatste woord aan Prof. Oort in deze zaak (Amsterdam, 1881); Oort antwoordde met Evangelie en Talmoet uit het oogpunt der zedelijkheid vergeleken (Leiden, 1881). Tal wees o.a. op de vele joodse bronnen die in de Christelijke evangelies zijn aan te wijzen.
m. volgde deze polemiek en schreef op 3 februari 1881 een sympathiserende brief aan Tal. Hij betuigt hierin zijn ‘innigen dank’ voorTals ‘hoogstbelangryken arbeid’. m. verklaart zelf atheïst te zijn, ‘doch juist deze religie - 't woord “godsdienst” komt hier niet te pas - noopt me tot bondgenootschap met ieder die stryd voert tegen... bedrog.’ (vw xxi, p. 140-141). Tal antwoordt de volgende dag met een hartelijke brief, doch constateert daarin dat hij vooral strijdt tegen onkunde in de ‘coterie’ (Fr. kliek) van Oort, ‘die zoo luide spreekt, waar zij zoo weinig weet’. Hij veronderstelde geen bedrog van Oort (vw xxi, p. 141-143).