Multatuli Encyclopedie
(1995)–K. ter Laan– Auteursrechtelijk beschermdStaring, Anthony Christiaan Winand-,Gendringen 1767 - Wildenborch 1840, Nederlands dichter, promoveerde in 1787 in de rechten. In 1786 publiceerde hij Mijne eerste proeven in poëzy. Na eerst nog twee jaar te Göttingen chemie en fysica gestudeerd te hebben ten behoeve van zijn landhuishoudkundige activiteiten, vestigde hij zich in 1791 op het door zijn vader aangekochte huis, het riddergoed De Wildenborch bij Lochem. Daar hield hij zich bezig met heide, ontginning en bosbouw. In de jaren 1836 en 1837 verschenen zijn verzamelde gedichten (Gedichten, 4 dln.). m. prijst Staring vanwege diens oorpronkelijkheid. Hij is één van de weinige Nederlandse dichters die geen buitenlandse auteurs navolgt (*laven aan bronnen). In Idee 1267 roemt hij Staring en diens gedicht ‘Herdenking’: ‘De uitdrukking “'n knap man” is te flauw, en ver beneden de waarde van Staring. Lezer, bedenk dat hy de dichter was van “Herdenking” en ontbloot uw hoofd! Dat korte stukje - slechts vier-en-twinig regels lang - is door 'n landgenoot gevoeld, gedacht, geschreven... inderdaad, er bestaat 'n Nederlandse Letterkunde!’ (vw vii, p. 593) Tot m.'s verdriet heeft Staring zich toch een enkele keer laten laten verleiden tot navolging: diens gedicht ‘De vorstin in het Dorp’ is volgens m. een navolging van De Syracusische vrouwen van *Theocrites van Syracuse: ‘Staring, o Staring! Waren er geen prulschryvers genoeg in ons land, om de waardigheid van 't hoge te grabbel te werpen in den slik der gekroonde alledaagsheid? Moest juist gy, of moest óók gy, 't uwe bydragen tot bederf van dat Volk en van die vorstjes? Wie of wat zal staan blyven als de poëzie zich tot voetwis maken laat?’ (Idee 1267, vw vii, p. 595; *Knaus) In Idee 339 (vw ii, p. 518) schrijft hij dat het wetgevers niet ‘geoorloofd’ is verkeerd begrepen te worden. In een noot (vw ii, p. 712) voegt hij hieraan toe dat dit ook voor auteurs geldt. Hij verwijst naar Starings ‘epigram op dromerige lezers’, dit is vermoedelijk het puntdicht ‘Duisterheid’: ‘Krijn las, en zei, zoo tusschen waken/En dutten in: ‘dat-kon-wel-klaarder zijn!/Voor die half slapen, lieve Krijn,/Kan 't een, die droomt, slechts duidlijk maken.’ |
|