Son, Van-,
eigenaar van de rijstpelmolen, die dd. graag van hem had willen kopen in het najaar van 1856. Na zijn vertrek uit Lebak kon dd. in Batavia geen werk vinden. Hij had vernomen dat er mogelijkheden zouden liggen in het pachten of kopen van een rijstpelmolen. Daar kon blijkbaar goed aan verdiend worden. Eind oktober vertrok dd. naar de Preanger. De eigenaar van de molen vroeg f70.000. Van Son voelde er niets voor om dd. krediet te geven maar stelde de beslissing hierover steeds uit. dd. ging denken dat zijn vrienden of familie Van Son misschien voor hem gewaarschuwd hadden. Op 6 november 1856 schrijft hij Tine:
‘Het is jammer dat hij niet tot eene decisie te bewegen is, want ik vind de zaak heel lief gelegen en pleizierig om te behandelen. Het is doodeenvoudig. De landstreek is allerliefst en het huis ook heel aangenaam (hoezeer, geloof ik, ligt en digt gebouwd). Ik kan bedroefd wezen als ik denk hoe prettig gij hier zoudt wonen. Wij zouden hier zoo ongegeneerd en eenvoudig kunnen leven. Alles is nu zeer moeijelijk. Als het met van Son afgesprongen was, moest ik in godsnaam naar wat anders uitzien, maar nu wil ik de zaak met hem niet brusqueeren en kom toch tot geen resultaat. (...) Van Son speelt met duizenden en dat moet ik aanzien. (...) Ik moet dien van Son bewonderen. Hij is jong, los, vrolijk, speelt met geld als het voor honden, paarden of meiden is, is in alles overigens fideel en gemakkelijk, maar zoodra komt het niet op het punt van zijn belang in zaken, of hij is de geslepenheid zelve.’ (vw ix, p. 661-662)
Op 10 november schrijft hij nog lovend aan Tine over de omgeving, het huis en zelfs de overname van meubels e.d. (vw ix, p. 665-666). Op 16 november heeft hij nog steeds hoop: hij maakt visites bij de ‘kleine beau monde’ en probeert zich ‘bien vu’ te maken (brief aan Tine, vw ix, p. 670). Het mag alles niet baten. Op 15 april 1857 vermeldt de Javasche Courant
dd. op de lijst van naar Europa vertrekkende personen (vw ix, p. 675).
(Lit. P. van 't Veer, Het leven van Multatuli, 1979, p. 385-391)