Multatuli Encyclopedie
(1995)–K. ter Laan– Auteursrechtelijk beschermdSchrijverschap,In één van zijn verlovingsbrieven aan Tine schrijft m.: ‘Geene betrekking zoude mij beter passen dan die van schrijver dat heet, als ik mij eerst een jaar of tien oefende en er mij geheel op toelegde. Als ik fortuin had, genoeg om middelmatig te leven, geloof ik waarlijk, dat ik alle andere bezigheden, die mij toch nimmer aanstaan, aan een zij zette. (...) ik zoude menschen schilderen’ (29 oktober 1845, vw viii, p. 519) Zes jaar later schrijft hij zijn *‘Brief aan A.C. Kruseman, waarin hij een proeve van zijn schrijftalent laat zien, en stuurt hij zijn jeugdvriend Kruseman, inmiddels een gerenommeerd uitgever te Haarlem geworden, zijn toneelstuk Hemelbruid (later getiteld De Bruid daarboven) ter beoordeling. Wanneer hij in 1853 met verlof in Nederland is, vraagt hij Kruseman of deze denkt dat hij talent bezit (cf. brief aan Tine d.d. 11 februari 1853, vw ix, p. 300). Weer zeven jaar later verschijnt de Max Havelaar, waarin hij aan het slot schrijft: ‘ik wil gelezen worden!’ (vw i, p. 292). Wanneer men het boek als een ‘mooi’ boek beoordeelt, maar volgens m. aan de politieke strekking ervan voorbijgaat, verandert zijn visie op het schrijverschap. Hij zal tot het einde van zijn leven in zijn werken en in zijn brieven talloze malen klagen over het schrijven voor de pers. Ten eerste omdat hij meent dat het *publiek ‘niet lezen kan’ en ten tweede omdat hij moeite heeft met het schrijven om den brode. In ‘Max Havelaar aan Multatuli’ schrijft hij: ‘En ik dan Multatuli? Hoe kan ik weten wat de maat is van de ziel der heren, voor wie ge myn geschryf bestelt? En al wist ik die maat, het zou toch niet gaan. Ik ben geen schryver, en gy ook niet.’ (vw i, p. 454). Idee 112 luidt: ‘Zelden schryf ik wat ik wil, en nooit wat 'n ander wil.’ (vw ii, p. 335). In een noot uit 1872 bij dit Idee geeft m. aan dat dit één van de redenen is waarom het hem zo moeilijk valt schrijver van beroep te zijn. Er gaan soms maanden voorbij waarin hij zich niet kan uiten; hij begrijpt dan ook niet hoe anderen elke dag denkbeelden kunnen ‘leveren’. Dat is dan ook de reden waarom ‘ik zo lang wachtte voor ik me aan die broodschryvery overgaf. Ik hoopte zo lang mogelyk dat men my die marteling besparen zou!’ (vw ii, p. 677). Omstreeks 1870 werd het m. duidelijk dat er geen keuze meer was tussen een ambtelijke loopbaan of het professionele schrijverschap: de mogelijkheid op herstel van zijn ambtelijke positie was voorgoed van de baan. Hij schrijft hierover in Idee 947: ‘Eerst zeer onlangs besloot ik, alle pogingen om nederland te bewegen tot iets eerlyks, op te geven. En daar ik alzo de hand vry kreeg om 'n beroep te kiezen, nam ik me voor, my toe te leggen op 't schryven van boeken. Ik doe 't ongaarne, ik doe 't met weerzin, maar 't is noodzakelyk. Daar er reeds veel boekdelen van my verschenen, zal 't velen vreemd voorkomen, nu eerst van myzelf deze verklaring te vernemen. Ze meenden dat ik sedert lang reeds schryver was. De weinigen die goed lezen, weten beter. (...) In 't eerste boek dat ik - myns ondanks, waarachtig! - aan de pers overgaf, komt de uitdrukking voor: “ik wil gelezen worden”. Dit geschiedde dan ook. Toen en heden nog altyd, maakt m'n geschryf opgang. Het weerstaat alle pogingen van zeer verschillenden aard, die werden aangewend om my te smoren, laster en verdachtmaking zowel als 't edele nederlandse doodzwygen. Ja zelfs onbekookte lof, het ergste wat 'n schryver overkomen kan, heeft de vruchten van m'n arbeid niet van de markt kunnen dringen. Waaraan heb ik dit te danken? (...) Wat is de oorzaak dat m'n geschryf verkoopbaar is? Dat het geldswaarde heeft? Hierop namelyk | |
[pagina 422]
| |
komt nu - schande over u, Nederlanders! - de vraag neer. De oorzaak is: dat ik schreef zonder aan dezen eis te denken. (...) Men zal me dus vergunnen voort te gaan, alsof ik nog altyd geen schryver was.’ (vw vi, p. 144-145) In 1877 verschijnt de zevende, en tevens laatste bundel Ideeën. Tine's dood en een vlijmscherpe kritiek van *J. van Vloten grijpen m. dusdanig aan dat hij geen letter meer op papier krijgt. Op 12 december 1877 schrijft hij het echtpaar Bruinsma: ‘Deze stryd tegen m'n eigen lust om deuren en vensters open te zetten, werkt verlammend op elke intimiteit niet alleen, maar zelfs op m'n publiekschryvery, die de Times van m'n ziel was tot op 't oogenblik dat er redenen ontstonden waarom ik niet alles zeggen mocht. Dit was in den Havelaar, in de Minnebrieven, in de eerste Ideën, zoo niet. Toen uitte ik alles wat ik in 't gemoed had, en precies zóó als ik 't in 't gemoed had. Begryp eens hoe my die verandering knakt. Om thans persklaar drukwerk te leveren, moet ik me werkelyk maken tot “schryver” tot kopieleverancier, tot iemand die iets maakt. Ik voel my er hoe langer hoe minder bekwaam toe.’ (vw xviii, p. 770) |
|