Scherr, Johannes-,
1817-1886, één van de democratische leiders in Zuid-Duitsland van 1848, vluchtte in 1849 naar Zwitserland. In 1860 werd hij hoogleraar geschiedenis aan het Polytechnicum te Zürich.
Scherr publiceerde vele werken op het gebied van de geschiedenis en de letteren en schreef ook novellen en romans. Zijn geschied- en letterkundige essays zijn in 12 delen uitgegeven, getiteld Menschliche Tragikomödie. Gesammelte Stdien, Skizzen und Bilder (1874-1883). Bekend werd zijn Deutsche Kultur-und Sittengeschichte (1853, 11e druk 1902).
In een brief aan C. Busken Huet van december 1866 roemt m. hem als schrijver:
‘Hy is, als schryver, eene zeer eigenaardige persoonlykheid. Als ik zyn hoofdfout er afreken - de zeldzame fout van exuberatie van rykdom in uitdrukking - stel ik hem boven alle schryvers die ik ken. Hy haalt nu en dan Shakespere aan, en ik geloof waarachtig uit coquetterie om den lezer te doen zeggen dat hij (Scherr) toch ryker is. Als gy hem leest - ik recomm. U Blücher u seine Zeit - meen dan niet dat ik alles mooi vind, maar zeker bestaan zyn schryvers-ondeugden in overmaat van deugd. De natuur is gul geweest, toen ze dien Scherr maakte, ze had met niet meer moeite uit zyn stof een paar geschiedschryvers kunnen daarstellen, plus een wysgeer, plus een dichter, en nog een en ander op de koop toe. Maar nog eens, juist daardoor is Scherr te vol.’ (vw xi, p. 770-771)
In Pruisen en Nederland (vw iv, p. 29) prijst en citeert m. Scherrs Blücher und seine Zeit (1863) waarin de levensgeschiedenis van de Pruisische legeraanvoerder G.L. von Blücher (1742-1819) is beschreven.
In zijn artikel ‘Multatuli-Studie’ (De Nieuwe Taalgids, jrg. 9, 1915, p. 119) noemt C.G.N. de Vooys Scherr een aan m. verwante geest.