Rees, Otto van-,
1823-1892, resident van Kedoe, Bagelen en Soerabaja. Van 1864 tot 1872 was hij lid van de Raad van Indië, van 1872 tot 1873 van de Tweede Kamer en vervolgens tot 1878 vice-president van de Raad van Indië. In 1879 werd hij minister van Koloniën onder het kabinet Kappeyne van de Coppello (tot 1880). Van 1884 tot 1888 was hij gouverneur-generaal.
m. kende Van Rees uit de tijd dat zij beiden adjunct-commies in Batavia waren (1839-1842). Wanneer m. in 1845 in Buitenzorg verblijft, is Van Rees daar kommies op het secretarie (P. van 't Veer, Het leven van Multatuli, 1979, p. 177). In een brief aan G.L. Funke d.d. 10 augustus 1872 noemt m. de op handen zijnde benoeming van Van Rees tot lid van de Tweede Kamer. Hij schrijft verder dat zijn ‘gewezen collega’ wel verbaasd moet zijn over ‘al de verdiensten die de kieskollegiën op eens in hem ontdekt hebben’:
‘Nu, onbekwaam is hy niet, zeker niet! Maar... liberaal? Dát is grappig! En z'n rapporten over vryen-arbeid zyn valsch. Maar dat komt er niet op aan voor de Rott. kiezers, voor de 2e Kamer en voor Nederland! Het zy zoo.’ (vw xv, p. 306-307)
Naar aanleiding van Van Rees' benoeming tot gouverneur-generaal schrijft hij in een brief aan J.M. Haspels d.d. 14 mei 1884:
‘Van Rees is 'n tydgenoot van me. We waren gelyk adjunkt-kommies. Hy is 'n... “ambtenaar” en was als zoodanig altyd zeer bruikbaar, d.w.z. dat hy in geen enkel opzicht uitstak. Ik geloof niet dat hy ooit iemand heeft in den weg gestaan, en dit is 'n zeer nuttige eigenschap. “Slim” en “glad” moet hy zyn, anders had hy zich in den Haag niet zoo kunnen staande houden. (...) Van nobele aspiratien, van hooge opvatting eener levenstaak, van offerzucht, of wat van dien aard ook, is by van Rees geen spraak. Z'n hoofdstreven is dat hy den boel gaande houdt en zyn rang, zyn traktement niet verliest. Bekwaam dáártoe is hy zeker. Men hoeft niet te denken dat hy ooit iets doen of laten zal dat op 'n andere berekening gegrond is. -’ (vw xxiii, p. 148)