Mulder, F.P.J.-,
en C. de Gavere, studenten te Groningen, auteurs van de brochure Opmerkingen en Gedachten over zaken van algemeen belang (3 afleveringen: nr. 1: Groningen 1862, nr. 2 en 3: Amsterdam 1862). In Idee 206 schrijft m. dat Mulder en De Gravere hem hun brochure hebben gestuurd. Hij behandelt ‘als teken des tyds’ en bedankt hen hartelijk voor de toezending. Hij schrijft verder getroffen te zijn door twee bijzonderheden, namelijk het feit dat de auteurs studenten waren en dat zij zijn ‘vaan’ uitstaken:
‘Zy zeggen: “onze leus is vryheid en waarheid, liberaliteit en humaniteit; onze vyanden vinden wy in despotisme en bygeloof, slaperigheid en dwepery”. Die leus is ook myn leus.(...) Welnu, die beide jongelieden ontrollen die vaan, en op hun krygsroep: à la rescousse! was myn plicht te antwoorden: hier ben ik! En dat heb ik geantwoord.’ (vw ii, p. 417-418)
In hetzelfde Idee schrijft hij dat hij enkele dagen later een brief van twee andere studenten had ontvangen, waarin zij hem vroegen of het waar was dat hij aan ‘die twee schandvlekken hunner hogeschool’ een brief geschreven had waarin ‘beste kerels’ voorkwam. Zij schrijven verder dat zij respect hebben voor Multatuli's kunsttalent, waarheidsliefde en rechtvaardigheid, waarop m. cynisch reageert, en eindigt met: ‘Schaamt U!’ (vw ii, p. 418-419).
In 1914 verschijnt J. Huizinga's Geschiedenis der universiteit gedurende de derde eeuw van haar bestaan (1814-1914). Daarin schrijft Huizinga bij zijn bespreking van Moleschotts materialisme: ‘De zwetsende atheïst bleef een figuur uit den oesterkelder op onwaarschijnlijke uren’, waarna hij direct verdergaat:
‘Multatuli-club was omstreeks 1867 een scheldnaam. Toen eenige jaren eerder een paar kalverachtige vrijgeesten hun vereering voor den meester luchtten in een reeks van onbehouwen aphorismen, die zij aan de drukpers prijsgaven, wekten zij hevige verontwaardiging; andere studenten verzochten hun, zich voortaan niet meer als student te betitelen, terwijl perfide stemmen niet ontbraken, die alarm riepen over zulke vruchten van de moderne richting.’ (geciteerd naar Johan Huizinga, Verzamelde werken, dl. viii, Haarlem, 1951, p. 230)