Merano,
In Idee 297 schrijft m. dat hij een brief van een zekere Merano heeft ontvangen, waarin deze door m. ingelicht eist te worden omtrent diens gedrag en karakter. De briefschrijver, die van zichzelf zegt een christen te zijn, dreigt overal kwaad te spreken van m. als die zijn brief onbeantwoord laat. m.'s sarcastische reactie:
‘Daar ik nu bevreesd ben voor 't kwaadspreken van dien christen, durf ik hem niet zonder antwoord laten, en daarom zeg ik ja op alles wat-i vraagt. Ach ja, myn beste Merano, ik bén zo slecht. Maar, eilieve, vertel 't niet over. Want, ziet ge, 't zou toch jammer wezen, als die arme Nederlandse onderdanen daarginder by voortduring werden weggeroofd, omdat ik niet zo braaf ben als gy.’
Vervolgens somt m. zijn zonden op (‘Ik verleid drie meisjes in 't uur’, ‘ik smoor ongeboren kinderen tussen de kopy van m'n Ideeën’, ‘Ik heb “verboden omgang met den duivel”’ etc.) waarna hij eindigt te zeggen dat hij Merano onsterfelijk maakt door een heel Idee aan hem te wijden. ‘Maar ik kan die onsterfelykheid niet toezeggen aan élken verwaanden gek die u navolgt in onbeschaamdheid.’ (vw ii, p. 491-492).