Juda,
zoon van Jakob en Lea, stamvader van één der twaalf Israëlitische stammen. Na de scheiding (1 Koningen 12:19-24) vormden de stammen Juda en Benjamin het koninkrijk Juda of Judea in het zuiden van Palestina. De andere tien stammen maakten het koninkrijk Israël uit. ‘Wat my betreft, ik had schrynwerken kunnen leren in den tyd en met de moeite die ik besteed heb aan de koningen van Juda en Israël...’, schrijft m. in Idee 559 (vw iv, p. 321).
In Genesis 38:15-18 wordt beschreven hoe Juda, in de veronderstelling dat hij met een hoer te doen had, ‘aan den ingang der twee fonteinen, die op den weg naar Timna is’, de liefde bedreef met zijn schoondochter Tamar, die later een tweeling baarde. Hiernaar verwijst m. naar aanleiding van zijn bewering in Idee 1272 dat er altijd personen geweest zijn die van ontucht hun beroep maakten, ‘en hierby hoeft volstrekt niet uitsluitend aan vrouwen gedacht te worden’ (vw vii, p. 621). In een noot bij dit Idee noemt hij ter illustratie van de laatste bewering het voorbeeld van de ‘aartsvader Juda’ die ‘volkomen met de usantiën van 't vak vertrouwd was’. Hij vervolgt:
‘Komiek is 't, hoe de vrome bybeluitlegger Hamelsveld in de t.a.p. meegedeelde vuile historie slechts aanleiding vindt tot het opvyzelen van Juda's mooie maatschappelyke positie, zonder 'n woord van afkeuring te uiten over z'n onzindelyk gedrag. (Aan den kant van den publieken weg nogal!)’ (vw vii, p. 682)