Jozef,
zoon van de aartsvader Jakob. Hij werd door zijn broers als slaaf aan Egypte verkocht, waar hij ging dienen in het huis van Potifar. Hij belandde in de gevangenis toen Potifars vrouw hem (vals) beschuldigde van verleiding. In de gevangenis werd hij als droomuitlegger bekend bij de Pharao en bracht het uiteindelijk tot onderkoning van Egypte. In een brief aan C. Vosmaer d.d. 7 december 1873 spreekt m. van ‘Josefische onthouding’ (vw xvi, p. 331). In Idee 1060b schrijft hij dat Hippolytus de rol van Jozef speelde door een ‘zeer deugdzame weigering’ van de bovenmatige tederheid van zijn stiefmoeder Fèdre:
‘de deugd wordt stiefdichterlyk aangeprezen, ook al mocht er niet het kleinste onderkoninkschapjen in Egypte vakant zyn om de kuisheid te belonen’ (vw vi, p. 619)
Meester Pennewip (Idee 520, vw iii, p. 314) noemt Asnath, de dochter van Potifera, overste van On, de vrouw van Jozef (Genesis 41:45).