Inkomende rechten,
Naar aanleiding van zijn kritiek in Idee 315 (vw ii, p. 505-506) op de behandeling van de inkomende rechten in de Kamer - behoren (c.o.r.i.n.t.h.e.n.) krenten gelijk te worden behandeld met pruimen? -, stelt m. in Idee 319 de inkomende rechten allegorisch voor als een ridder met een lang zwaard, die de kooplieden met pruimen, krenten en smeerkaarsen niet doodsloeg, maar een deel van hun waar voor zichzelf hield (vw ii, p. 509). In een noot bij Idee 362 worden de inkomende rechten expliciet genoemd: ‘Dat de Inkomende rechten een domme onzedelyke belasting zyn, houd ik vol. Men zwyge toch van “beschaving” en “Verlichting” zolang die barbaarse erfenis van de middeleeuwen niet met den voet verstoten wordt.’ (vw ii, p. 715). In Idee 315 spreekt hij van de ‘belemmerende, domme, inkomende rechten’ (vw ii, p. 505).
De discussie ging over de op 15 augustus 1862 (Stbl. no. 170) gepubliceerde wet ‘houdende vaststelling van het tarief van regten op den in-, uit- en doorvoer’, nadat twee eerdere voorstellen het in de kamer niet haalden. Het streven om de handel zo min mogelijk door fiscale rechten te belemmeren, stond ook bij deze wet vooraan. De daarin opgenomen hoofdbeginselen waren: heffing naar de waarde van een invoerrecht van vijf ten honderd op voorwerpen, die als volledige fabricaten kunnen worden beschouwd; voor artikelen, waarin weinig of geen verschil van soort bestaat, een gewichtsrecht overeenstemmend met een normaal recht van 5 procent, d.w.z.: 5% op invoer van fabrikaten, 2-3% op halffabrikaten en geen invoerrecht op grondstoffen, afschaffing van alle uitvoerrechten, behalve op linnen en katoenen lompen. (W.J. van Welderen baron Rengers, Schets eener parlementaire geschiedenis van Nederland 1849 tot 1891, 3e druk 1918, p. 251).
De laatste bepaling verklaart de behoefte aan ‘allerlei kennis, vooral aan... scheikunde’ die ‘de ambtenaren by de zo verderfelyke Inkomende rechten’ nodig hebben en ‘zeer geleerde zorg die de staat draagt voor z'n eigen d.i. inkomende - “rechten”’, aldus m. in Idee 1093 (vw vii, p. 40-41).