Haar, Bernard ter-,
1806-1881, predikant, sedert 1854 hoogleraar in de kerkgeschiedenis te Utrecht. Daarnaast was hij schrijver en dichter van o.a. De onwrikbare vastheid van het godsgebouw (Amsterdam, 1854), Noachs eerste offerande na den zondvloed (Utrecht, 1861), Wijsheid en oorlogswapenen (Utrecht, 1870) en Gedichten (3 dln., Leiden, 1880).
In een brief aan C. Busken Huet d.d. 14 november 1867, schrijft m. over Ter Haars De Wachters op den morgen. Leerrede over Psalm cxxx vs. 6b, uitgesproken op 3 november 1867 op den 350sten gedenkdag der Kerkhervorming (Den Haag 1867):
‘Maar, - de stukken van de meesters in de kunst zyn waarlyk ook al heel - zonderling. Wat 'n leegte! Leegte in handeling zoowel als in gedachten. Toch is elke regel van Göthe en Schiller een citaat geworden. De psalmdichters hebben ook geen klagen. Zie nu eens in de courant dien tekst van ter Haar: “de wachters op den morgen”. De zanger heeft, als hy eerlyk man was, zeker niet verlangd dat die woorden tot hoeksteen zouden worden genomen van een preek. En - ik heb den tekst nageslagen want zie, ik heb een bybel gekocht - 't is eene herhaling. Maar ter Haar zegt uitdrukkelyk: “laatste gedeelte” van 't aangehaalde vers. “Ziet eens, lieve menschen, zoo theologisch-knap ben ik, dat ik op dàt puntje van die naald zulk een toren bouw. Niet op de geheele naald - bewaarme - neen nog eens, op 't puntje, en dus... “tweede gedeelte”. Ik kan me zoo bedroeven by het denkbeeld dat slordige hoorders thuis zullen vertellen dat de profr over het heele vers gepreekt heeft, en dus zyne bouwkunstige bekwaamheid minder hoog aanslaan dan zy verdient. (...) Och, ik denk dat ter Haar's gezin het noodige heeft, en by hem is. Ik ril by de gedachte wat ik zou moeten doen, als men my voorstelde op die voorwaarde iets te zeggen over... iets.’ (vw xii, p. 489)