Douwes, Engel-,
1787-1850, zoon van Pieter Douwesz en Engeltje Dekker, de vader van dd. Van 1800 tot 1807 was hij leerling aan de Kweekschool voor de zeevaart te Amsterdam. Hij trouwde in 1808 op Ameland met Sietske Eeltjes Klein (geb. te Hollum, ca. 1781), die evenals hij doopsgezind was. Aanvankelijk noemde hij zich nog Engel Douwes, toen de kinderen waren geboren liet hij zich als Engel Douwes Dekker inschrijven, waardoor zijn kinderen ook Dekker als achternaam kegen. Op Ameland had Engel Douwes zich in de Franse tijd voornamelijk beziggehouden met de smokkelhandel op het Britse eiland Helgoland of rechtstreeks op Engeland zelf. In een aantekening bij Pruisen en Nederland schrijft dd. daarover:
‘Myn vader heeft eens met zekere D. Visser (een soort van Paul Jones op kleine schaal; later was hy vredig koopvaardyschipper, en voerde de Havana-packet) een hun behorend schip losgemaakt “van de ketting” te Enkhuizen, en onder 't vuur der kanonneerboot die hen vervolgde, uit de haven en naar Engeland gebracht.’ (vw iv, p. 96)
In 1817 vestigde Engel zich met zijn gezin in Amsterdam, van waaruit hij als scheepskapitein reizen ondernam naar Amerika's oostkust en Suriname en later naar Nederlands-Indië. In 1838 nam hij zijn zoon Eduard op zijn schip mee naar Batavia.
dd. schrijft in zijn brief aan Tine van 5-8 november 1845 over zijn vader onder andere:
‘Mijn vader is inderdaad een achtenswaardig man, die echter voor velen niet gemakkelijk is om mede om te gaan, dewijl hij zich maar niet verbeelden kan, dat men hem niet altijd gehoorzaamt. (...) Hij spreekt gaarne en goed, en heeft veel invloed op de menschen, die hem kennen. Hij noemt de meeste menschen, als hij familiair er mede is: “jongetje”. (...) Vader spreekt gaarne met dames en is, hoewel hij van het jaar 98 af (reken eens welk een tijd) op zee heeft gezworven, zeer beschaafd. Hij is goedhartig en zelfs al te week van hart,- en daardoor ligt te misleiden, vooral door een zacht woord. Als het mij voegt, u fouten van hem te zeggen dan geloof ik, dat het- neen dat weet ik niet.’ (vw viii, p. 533-534)