Boddaert Jr., Pieter-,
1766-1805, Amsterdams advocaat en dichter, kleinzoon van de gelijknamige stichtelijke poëet (1694-1760), kreeg een verdachte vermaardheid door zijn losbandige leven en zijn erotische dichtwerk Poëtische en prozaïsche portefeuille, dat postuum werd uitgegeven (1805).
In januari 1876 bestelt m. een exemplaar van de Galante Dichtluimen van Mr. W. Bilderdyk door J. van Vloten. Hij had een advertentie van dat werk gelezen in de Asmodeé en vermoedt ‘dat het iets is in den geest (?) van den vuilen P. Boddaert’ (brief aan G.L. Funke d.d. 28 januari 1876, vw xviii, p. 225). In een brief aan A.C. Loffelt schrijft hij dat hij Boddaert voor een ‘smeerig individu’ houdt, ‘zonder iets van hem te kennen dan z'n drekpoëzie’ (30 januari 1876, vw xviii, p. 232). ‘Onze litteratoren konden niets aan den man brengen dan nagevolgde vreemdigheid’, klaagt hij in een brief aan J.A. Roessingh van Iterson, waar hij tussen haakjes aan toevoegt: ‘De flauwe vuiligheden van Pietje Boddaert zelfs zyn niet origineel’ (13 januari 1879, vw xix, p. 649).