Multatuli Encyclopedie
(1995)–K. ter Laan– Auteursrechtelijk beschermdBellamy, Jacobus-,1757-1786, geb. te Vlissingen. Hij was bakkersknecht, maar werd vanwege zijn begaafdheid door ds. J.W. te Water in staat gesteld om theologie te studeren in Utrecht. Daar werd hij het middelpunt van een kring jonge dichters, die tegenstander waren van de rijmsleur der dichtgenootschappen, en die de sentimentele dichtkunst bewonderden. Zijn bekendste werken zijn Gezangen mijner jeugd (anoniem, 1782) en Vaderlandsche gezangen (onder ps. Zelandus, 1782-1783). In Idee 1178 (vw vii, p. 245-246) noemt m. spottend diens dichterlijke vertelling ‘Roosje’, het minnelied ‘Aan de Mane’, de toespraak ‘Aan eenen verrader des vaderlands’, de ‘Oproeping aan de Bataafsche jongelingen’ en ‘Aan de vaderlandsche meisjes’. Uit dit laatste gedicht citeert hij: ‘Indien ik ooit ontaarde/Van Vaderlandse fierheid,/ Dan moet gy, waardste Fillis.../(...) Indien ik ooit ontaarde,/Dan moet gy my verachten,/Dan moet gy my vervloeken!’ (Fillis was Francine Baane, Bellamy's beminde; vw vii, p. 246) In Idee 886 merkt m. op dat de biografieën van Bellamy - die hij niet kent - wel kort zullen zijn, ‘want aan heel veel anders dan 't maken van 'n paar dozyn onnozele versjes heeft hy zich niet schuldig gemaakt’ (vw iv, p. 613). Vervolgens voert hij in Idee 887 Bellamy en diens vriend *Ockerse ten tonele in een ‘debating-tournooi’ over het bestaan van God. Bellamy bevestigde dat God bestond, Ockerse ontkende, totdat de donder door de lucht rolde: ‘Het schynt dat Bellamy de gelovery ernstig opvatte, en hieruit zou volgen dat hy minder karakter dan verstand had achtergelaten in de bakkery.’ (vw iv, p. 613) Dezelfde geschiedenis vertelde m. reeds aan Tine in een brief van 30 november - 3 december 1845 (vw viii, p. 557-558). |
|