Gezelschapsliederen of uitgezochte verzameling van 145 Nederlandsche Zangen en 14 Volksliederen
(ca. 1900)–Jb. Kwast– Auteursrecht onbekend
[pagina 206]
| |
[pagina 207]
| |
Merk op, 't is een belangrijk woord,
Van dubbele waardij:
Zijn vier en twintig uren om,
Dan is een dag voorbij. (bis.)
Zoodra het nacht geworden is
Zijn alle katten grauw;
En als de man zijn gade kust,
Dan kust hij zijne vrouw. (bis.)
Na negen maanden wordt een kind,
Ten doop steeds aangeboôn;
En als men naar zijn vader heet,
Is men zijns vaders zoon. (bis.)
Vindt men ter markt geen boter staan,
Dan is daar niet te koop;
En komt de meid soms niet weerom,
Dan is zij op den loop. (bis.)
Wanneer men zeer veel vruchten teelt,
Dan heeft men rijklijk ooft;
En die zijn vrouw's pantoffel kust,
Die is niet wel bij 't hoofd. (bis.)
Hij die u om een aalmoes bad,
Was wis een arme Job;
En die een os op stal heeft staan,
Heeft ook een ossekop. (bis.)
Als in een noot geen kern soms is,
Is zij waarschijnlijk hol;
En die aan heete koortsen lijdt,
Heeft pijn vast in den bol. (bis.)
Als uit de kraan geen wijn meer loopt
Zit ze in een ledig vat;
En heeft een dief wat weggekaapt,
Dan mist men altijd wat. (bis.)
Van schotels daar geen spijs op is,
Eet men zich zelden zat;
En die het land ter woonplaats koos,
Woont niet in eene stad. (bis.)
Een degen vreest hij, die een naald
Ontsteld ontvluchten gaat;
En hij, die op een aap gelijkt,
Heeft juist geen schoon gelaat. (bis.)
Die hooi genoeg op zolder heeft,
Kan ruimschoots voedsel biên;
En die een mooie zuster heeft,
Zal ras een zwager zien. (bis.)
Gaat gij soms voor den spiegel staan
Dan ziet ge een grooten gek;
En de arme, die geen voedsel heeft,
Lijdt dikwijls groot gebrek. (bis.)
Die geld in overvloed bezit,
Dien noemt men nimmer arm;
En die bij zijnen arbeid zweet,
Die is gewoonlijk warm. (bis.)
Maakt gij van hout een zomerhuis,
Van steen zal 't dan niet zijn;
En houdt de zanger hier nu op,
Uit is dan zijn refrein, (bis.)
|
|