| |
| |
| |
| |
| |
| |
Hans Dorrestijn
De verzamelbundel Mooi van lelijkheid (C.J. Aarts, 1977) bevat liedjes van Hans Dorrestijn (geb. 1940) die eerder verschenen in: Als de balken gaan verzakken (1973), Bofkont (1974) en Zes Hollandse taferelen (1975). Je bent een liegbeest werd in 1975 gepubliceerd. Dorrestijn schreef teksten voor o.a. cabaretgroep Don Quishocking en de Stratemakeropzeeshow. Na het verschijnen van zijn l.p. Bofkont (1974) raakte hij bekend als ‘de Nederlandse Randy Newman’. Samen met Fetze Pijlman schreef hij Het anti-hondenboek (Loeb, 1976), en dezelfde uitgever bracht Dorrestijns verhalendebuut Met dichtgeknepen keel (1978).
Datum van het interview: 18 juli 1978.
Echte dichters hebben niet zoveel ervaring nodig, dat kunnen geniale en bevlogen mensen zijn. Maar een tekstschrijver kan niet zoveel verder kijken dan z'n neus lang is, die moet een flink eind gewandeld hebben om wat van de wereld gezien te hebben. Hij probeert wat hij gezien heeft te gebruiken om de mensen te amuseren, te leren, of te ontroeren.
Over het algemeen heeft men de indruk van tekstschrijvers dat alles wat ze maken - vooral als het de lyrische kant op gaat - regelrecht uit hun ziel komt. Of tenminste uit hun teen. Maar mijn tekst ‘Oorlogswinter’ is ontstaan omdat Harry Bannink zulke prachtige muziek had geschreven voor die serie. Die muziek heb ik meegenomen om te proberen er een tekst aan toe te voegen. Het thema ‘oorlog’ lag nogal voor de hand, en ik heb een eigen herinnering verwerkt. Dat is een zuiver technische bezigheid waar ik enorm op heb zitten zweten. En als je het resultaat dan ziet, dan denk je: dat kan niks zijn, een tekst met zulke kleine kutregeltjes, en wat een walgelijk sentimenteel gedoe! Wat ben ik een handige fraseur, dat ik dat op muziek van een ander eruit heb gekregen. Ik vond het pas een mooi lied toen iedereen het mooi bleek te vinden.
| |
| |
je bracht mij toen naar Friesland.
je kwam langs een controle.
klopte toen bij een boer aan,
tevergeefs bij een boer aan.
| |
| |
het werd groen in de wei.
'k Zat op vrede te wachten.
't Kwam niet in mijn gedachten
dat je mij nooit meer zou
In werkelijkheid ben ik weggebracht door een zuster van mijn vader, een tante dus. Maar je kunt nu eenmaal niet beginnen met: ‘Tante!’... Dat is vreselijk vervelend geweest voor die tante. Zij is in mijn leven de enige vrouw geweest die begrepen heeft hoe mijn broer en ik in de versukkeling zaten, en die ons altijd hielp. Zíj heeft me in de hongerwinter achterop de fiets naar Friesland gebracht, en me zo gered van de hongerdood. En dan komt eindelijk de afrekening, en dan staat er ‘vader’. Dat vond ze wel lullig van me.
Maar hoe is die tekst nu precies ontstaan?
De structuur was natuurlijk stomweg voorgeschreven door de muziek, en binnen die structuur begon ik de situatie te beschrijven. Ik heb geweldig geploeterd om alles erin te krij- | |
| |
gen.
Ik wilde er bijvoorbeeld in hebben dat ik vlak over de Utrechtse brug al begon te huilen, maar dat kon er niet in, ik had maar een minimum aan woorden per regel. Ik heb er zeker twee dagen over gedaan voor ik kon besluiten die Utrechtse brug eruit te halen.
En pas toen ik halverwege was begon ik te begrijpen dat die vader me alleen maar gebracht had, en niet gehaald. Dat is een soort accent als bij een gitarist die opeens de hele pluk snaren in één keer pakt: pangngng!
En jij steeds maar weer die muziek terugspoelen om te zien of het nog veel paste.
Inderdaad. Het is heel goed voor een tekstschrijver om ook eens zo te werken, het is lekker om af en toe eens een ander ritme te hebben. En dat krijg je als de muziek al vaststaat. Wam de Moor verwijt me in de Tijd dat mijn eigen ritmes soms op gehakt stro lijken, en daar heeft hij gelijk in, maar hij vergeet dat ik die dingen niet schrijf om gelezen te worden. Zodra mijn teksten op muziek staan is er geen sprake meer van gehakt stro.
Hoe lang heb je over ‘Oorlogswinter’ gedaan?
Een weekeinde. Maar een halve week van tevoren loop je al met een naar gevoel in je buik rond: God ja, dat moet ook nog, dat lied over die oorlog, hoe zal dat aflopen?
Het rijm...
Dat was een ramp. Joost Prinsen zat erbij toen ik het lied voorlas, en hij vond het zo prachtig dat hij meteen zei dat in deze tekst al het rijm afgeschaft moest worden. Dat had ik nog nooit gedaan; ik ben een tamelijk gezagsgetrouw iemand en ik vind dat een liedje moet rijmen. Ik heb het er dan ook niet helemaal uitgehaald, ik heb het alleen af en toe losgelaten en ben ook niet consequent. Maar meestal, als ik uit mezelf een tekst schrijf, rijm ik aldus: abcb, ouders - was - bootjes - plas. Daar maak ik nooit zo'n probleem van.
Had het deze vorm toen je het inleverde?
| |
| |
Welnee, er klopte niets van. Harry Bannink heeft de boel moeten reviseren omdat het niet klopte met de muziek. Ik ben een tamelijk warrig iemand, en al luister ik duizend keer naar de band, dan nog snap ik er niks van. Dus er moesten lettergrepen verwijderd en ingevoegd, een uitgang veranderd... Dat heb ik samen gedaan met Willem Wilmink, Joost en Harry. Die zien geen moeilijkheden, begrijpen ook totaal niet waar ik mee zit. Die doen dat even.
Het blijft een merkwaardige gedachte dat zonder die opdracht ‘Oorlogswinter’ nooit geschreven zou zijn.
Uitstekend gezien, maar wie weet had ik ooit eens een lied over tantes geschreven waarin een soortgelijk verhaal voorkwam. Want dat verhaal had ik natuurlijk al jaren liggen, zoals ik ook al heel lang nog eens een lied over een walvis wil schrijven. Maar daarvoor is nog nooit een opdracht gekomen, en het is ook niet iets waarvan je zegt: kom, ik ga eens een lied over een walvis schrijven. Daar moet een aanleiding voor zijn.
Bij tekstschrijvers is het gevaar groot dat ze maar wat gaan schrijven omdat er toch altijd wel consumenten zijn. Daarin schuilt het gevaar dat de consument gaat voorschrijven wat ze moeten maken. Dat heb ik niet. Ook al ben ik dan geen dichter - als dichter ben ik slecht en dan ook mislukt - ik heb toch die nare tik die Willem Wilmink ook heeft: ik kan er niet zomaar op los schrijven. Vandaar ook mijn creatieve inzinkingen. Want zelfs als ik een onderwerp heb dat heel dicht bij mezelf ligt, en het idee is rond en zelfs al wat regels af, dan nog is het vaak zo dat ik vind dat ik het niet op mag schrijven. Omdat ik het niet echt meen of de boel belieg. Vroeger zou nu het woord ‘inspiratie’ gevallen zijn, maar het is eerder dat ik met open vizier wil strijden.
Ik kan niet overal en altijd schrijven. Ik heb nu al maandenlang materiaal laten liggen, en nu ben ik eindelijk een keuze aan het doen van wat ik uit màg werken. Je mag als tekstschrijver niet schrijven: ‘Je haar was blond als honing’ als je niet verliefd bent. Je mag de boel wel besodemieteren, maar niet direct al bij het uitgangspunt. Vroeger schreef ik
| |
| |
liedjes over hoe ik meisjes in bed moest krijgen, nu heb ik net het lied ‘Guichelheil’ geschreven, over het probleem ‘hoe blijf ik mijn vrouw trouw’. De problemen verschuiven, maar tot mijn grote verrassing heb ik gemerkt dat de zwaarte van de problematiek gelukkig niet minder wordt.
Treed rustig binnen, wandelaar!
Voor jou staat ook het glas al klaar.
Maar voor drank moet er een reden zijn:
een jeugd als die van Dorrestijn.
Veel drinken, dat moet toch een oorzaak hebben; ik heb nog nooit gehoord dat het voor niks is. Of omdat je zoveel van gerst houdt.
Kees Aarts stelde eens: ‘Tot in lengte van dagen hoopt Dorrestijn zijn ongelukkige jeugd te exploiteren.’
Ik zal die jeugd inderdaad nog lang gebruiken, want ik ben nog steeds niet uitgepiekerd en uitgeprakkizeerd over wat nu echt een ongelukkige jeugd is. Ja Jezus, soms hoor je dat mensen hun kind een klap geven, maar dat hoeft nog helemaal niet te betekenen dat zo'n kind dan direct een ongelukkige jeugd heeft, zèlfs niet als een vader een kind een hengst van jewelste heeft gegeven zodat het met een blauw oog op school komt. Nee, soms hoor je betere details: een kind schreef me dat ze 's ochtends, aan het ontbijt, van moeder het braaksel van haar broertje op moest eten. Echt waar, ik zweer het je. En dan zeg ik: ja, dit is een overtuigend ongelukkige jeugd.
Maar ik ben er nog lang niet achter. Niemand weet wat de hoeksteen is van een ongelukkige jeugd, of waar de basis daarvoor gelegd wordt.
Het zoeken naar die hoeksteen, is dat de reden waarom de verhalen in Met dichtgeknepen keel over de jeugd gaan?
Ik ben geen filosoof en ook geen echte pedagoog; als schrijver heb je ook een heel andere opdracht, en een ander uitgangspunt: ik wil inderdaad haarfijn uitzoeken wat de es- | |
| |
sentie
is. Ik heb het gevoel dat ik in een enkel verhaal aardig in de buurt kom van hoe een kind zich in zo'n verdrukte omgeving voelt. Een kind kan namelijk niks terugdoen; het grote voordeel van volwassenzijn is dat je tenminste een mep uit kunt delen. Zoals het heerlijk is om in een interview te kunnen zeggen: die en die vind ik een grote lul.
Kost het je veel moeite om over je stiefvader te schrijven? Er zit met name in die teksten veel humor, maar we nemen niet aan dat je ze gierend van het lachen opschrijft.
Als ik schrijf heb ik met een tamelijk abstract iemand te maken. Als ik trillend van woede zou schrijven zouden het hele slechte verhalen worden. Dan ga ik partij kiezen, en wordt het veel te melodramatisch. Ik heb eens een toneelstuk geschreven, Refusal en methadon, en terwijl ik daarmee bezig was zat ik de hele troep op te rispen. Dat is geen schrijven meer, dat is therapie.
Mijn broer vertelde me bijvoorbeeld eens de volgende anekdote: op zijn veertiende was hij eens samen met onze oom en moeder in de kajuit van onze boot, toen mijn oom zó woedend werd, omdat mijn moeder niet snel genoeg een pannetje aangaf, dat hij in die kajuit, waar dus drie mensen inzaten, met een brandende petroleumlamp heen en weer begon te zwaaien. Mijn broer is toen gillend van ellende het weiland ingelopen en heeft besloten zich nooit meer met die mensen in te later. Als ik dat hoor denk ik: dat kan ik gebruiken. Dat zet ik dan op, en dan begint het breiwerk.
En hoe gaat dat in z'n werk?
Ik weet dus dat ik iets in een verhaal kwijt kan, en dan begin ik te zoeken naar een openingszet. Vervolgens werk ik naar mat toe. Vaak heb ik dan de beginscène, waar het oorspronkelijk om te doen was, er uit moeten gooien. Dat heeft iedereen, hè? Het interesseert me werkelijk geen aap waarmee ik begin, als dat begin er maar is.
De ontwikkeling binnen jouw werk is dus die van therapie naar iets laten zien waar derden iets aan hebben.
| |
| |
Precies, maar in die therapeutische periode, zoals jullie dat noemen, wilde ik natuurlijk ook al dingen laten zien. Je kunt nooit schrijver worden als je dat niet altijd al in je achterhoofd had. Ik ben het dan ook niet eens met de theorie dat je als je alleen in een groot woud zit, en zeker weet dat niemand het ooit lezen zal, tòch schrijft. Dan verval je gewoon tot prakkizeren, als je het mij vraagt. Schrijven is niet alleen ter bevrediging van het ego, een schrijver heeft altijd de bedoeling zijn werk uit te geven. Hij is een soort moderne geestelijke leidsman, een moderne dominee.
Wat is jouw verschil in benadering tussen de verhalen en de liedjes?
Aan de verhalen kleeft het bezwaar dat ze te weinig humoristisch zijn. Dat is een technisch mankement, denk ik. Ik zal proberen ze steeds leuker te maken. Dan pas ben ik daarmee net zo ver als ik nu met mijn liedjes ben. Ik ben blij dat ik Met dichtgeknepen keel gemaakt heb, maar het is een begin.
Er is trouwens al heel wat verbeterd. Men kan beweren dat er veel Van het Reve in zit, maar vroeger was de eerste regel die ik schreef letterlijk Van het Reve, de tweede letterlijk Wolkers, en voor ik aan de derde begon gooide ik het maar weg. Een beginnend liedjesschrijver laat zijn liedjes altijd eindigen met - ik hoor die jongen met die gitaar al -: ‘En haar laatste minnaar was Magere Hein!’ Altijd de hemelpoort of de dood, dat is de makkelijkste oplossing, en die wordt bovendien door veel mensen onmiddellijk als literatuur ondergaan. Een Rikkert Zuiderveld is nooit verder gekomen. Die Elly en Rikkert, die zijn zo godvergeten modieus, de rijst was in Nederland nog niet geïmporteerd of zij hadden het al op hun bord, ik wist nog niet dat er spul was dat je in een sigaret kon doen of zij hadden al zeep die er naar rook.
Wanneer ben jij begonnen met teksten schrijven?
Op mijn achttiende had ik in mijn achterhoofd dat ik de Nederlandse Dante worden zou, zij het enigszins aangepast
| |
| |
aan mijn vermogens. Het stond vast dat ik dichter werd, ik wilde dingen schrijven die van belang waren. Maar het lukte gewoon niet. Toen ik Nederlands studeerde vond ik cabaret fantastisch - nu vind ik er geen zak aan; als ik een man als Ivo de Wijs hoor stroomt het zweet me langs de bilspleet, die jaagt de actualiteit van een jaar er even op rijm doorheen - en dan hoorde ik Wim Kan of teksten van Annie M.G. Schmidt, en ik dacht: Jezus ja! Maar het kwam niet in me op dat ik ook kon gaan proberen dat soort dingen te maken. Dat deed niemand. Dichten, jazeker, hele scholen vol met dichters!
Maar ik wìlde wel graag liedjes schrijven. Ik had op de kweekschool ook wel eens een poging gedaan, maar verder dan drie woorden was ik toen niet gekomen. Het was duidelijk dat ik ook in dat opzicht geen starttalent had. Veel mensen hebben wel iets waarvan je in eerste instantie zegt: ja, hee! Het is nog niks, maar er zit iets in. Ik had helemaal niets.
Tot ik veel later op een keer met mijn broer aan het liften was. Ik begon plotseling een liedje te improviseren waar hij zó om lachen moest, dat ik het 's avonds opgeschreven en uitgewerkt heb. Ik was toen een jaar of vierentwintig, en dat is het eerste liedje dat ik geschreven heb. Dat is nota bene hetzelfde jaar door Herman van Veen gekocht. Dus dat was heel wat. Ik zie mezelf nog zitten in Hilversum, er kwam een open sportwagen voorgereden waaruit twee vlot geklede jongemannen kwamen, ze sprongen zo over de portieren heen, weet je wel. Ik zou 25 gulden per tekst krijgen. Ik gaf alle liedjes die ik had - drie - en van die 75 gulden zijn we natuurlijk verschrikkelijk dronken geworden. Terwijl er geen enkele aanleiding voor was.
Op het Instituut voor Neerlandistiek liepen toen Ivo de Wijs, Freek de Jonge en heel Don Quishocking rond, dus het goede klimaat was er plotseling. Maar Herman van Veen heeft nooit meer iets van me gekocht. Het was in de tijd waarin hij optrad in oudemannenhuizen en jeugd-sociëteiten. Wat ik nu zelf dus doe.
| |
| |
Jij hebt later ook teksten van anderen op muziek gezet. Bijvoorbeeld ‘De troubadour’ van Nijhoff.
Het is verschrikkelijk moeilijk om sonnetten op muziek te krijgen, vanwege die verschillende coupletten, twee van vier en twee van drie. Maar ik heb het toch gedaan omdat ik het zo'n geweldig mooi gedicht vond. Het heeft vermoedelijk te maken met herkenning, ik moet hebben gedacht dat ik zelf de reiziger was. Maar ik vond er meer in: ‘die (...) God zag van aangezicht tot aangezicht’... Ik weet niet wat andere mensen met God bedoelen, maar het lijkt mij niet leuk hem van aangezicht tot aangezicht te zien. Het is bij Nijhoff ook duidelijk geen positieve verschijning. Ik heb het wel degelijk beschouwd als een man die er zijn hele leven mee door zal moeten, met die ontmoeting.
Die 's nachts romancen floot onder de linden
En 's middags scherzo's op de markt der dorpen,
Hij heeft zijn fluit in een fontein geworpen,
En wilde een moeielijker wijsheid vinden.
Hij heeft des nachts op een rivier gevaren,
Hij zag het zonlicht dat de straten kleurde -
En wist dat hij niet leefde, maar gebeurde,
Dat daden machtloos als seizoenen waren.
Hij was een reiziger, den dag lang droomend,
Zijn doel was naar een horizon gericht,
Hij voelde 't leven uit zijn hart weg-stroomend -
En zijn gelaat was bleek, en blonk van licht,
Als van den man die, uit de bergen komend,
God zag van aangezicht tot aangezicht.
Een reiziger, den dag lang droomend,/Zijn doel was naar een horizon gericht, (...)?
Jazeker, ik hoop dat ik op een dag een heel mooi lied zal schrijven, dat ik er een keer ècht iets van zal maken. Dat is waar ik naar toe leef. Dat heb ik al van jongs af aan, vanaf
| |
| |
de eerste lel die mijn stiefvader mij gaf heb ik het gevoel gehad: daar zal ik ooit iets van bakken waar de wereld versteld van staat. Niet ten eigen gerieve, maar om het nuttig te maken. Mijn doel is dat wat ik maak zin en nut heeft. Maar dat zeggen alle schrijvers vermoedelijk.
En ‘den dag lang droomend’? Ben jij zo'n dromer?
Ik vind dromen heel mooi hoor, maar zelf ben ik helemaal geen dromer. Een dromer is iemand die wat hij droomt niet nuttig maakt, hij verdroomt de zaak, hij zit gewoon lekker wat voor zich uit te kijken. Als ik een leuke gedachte krijg ga ik niet lekker zitten denken, nee, dan denk ik: jongens, daar moet iets van gemaakt kunnen worden.
In het nummer ‘Dromen’ in de bundel Bofkont luidt het refrein:
Je kan er nog heel wat van maken
in een droom overdag of bij nacht,
maar het beste is om nooit te ontwaken,
want de Dood grijnst niet maar lacht.
Daar heb je toch die dood weer, Rikkert Zuiderveld, en dat is dan ook zwak. Maar ik vond het idee aardig, hiet bezingen van dagdromen, en dagdromen heb ik natuurlijk wel: sexuele, en agressieve. Ze zijn als de dromen van zovelen van ons, als je ze opschrijft schrik je je kapot. Er wordt heel wat in genaaid, en dat mag niet. In de tijd dat ik dit schreef had ik vaak ook alleen maar dat middel van slaap en dagdromen, en dan doel ik op de echte harde sexuele dagdromen, waarin je bij dertien meisjes tegelijk binnendringt, en niet een minder.
Maar er bestaat over dagdromen een begripsverwarring. Ik dagdroom wel, maar ik ben geen dromer. Je kunt van mij ook niet zeggen dat ik poëtisch ben, want dat ben ik absoluut niet. Dat ligt ongeveer op hetzelfde vlak.
Maar in ‘The Story of Life’ stel je de luisteraar mooie dingen
| |
| |
voor:
Misschien is het later niet meer zo naar.
Misschien word je een zanger en je speelt goed gitaar
en heel de wereld luistert er naar!
Maar dàt heeft iedereen, dat is het jongetjes-syndroom, Kees de Jongen die de kop opsteekt. Voor een huis waar muziek klinkt stil blijven staan en hopen dat er iemand uitkomt die zegt: nou, jij moet vioolles krijgen, jij hebt gevoel voor muziek! Dat is een algemeen geweldig verlangen naar erkenning. Dat heb ik nu nog met pianospelen. Als ik weet dat ik drie mooie buurvrouwen heb, dan hoop ik altijd dat er eentje naar binnen gluurt als een pianostukje goed lukt. Heel kinderachtig, maar wel mooi. En dat kost de mensen vaak veel moeite om te bekennen, dat ze dat kinderachtige nog hebben. Kijk, als ik zeg: ik ben voyeur en exhibitionist, dan is de reactie: dat is pas een kerel, die kòmt met iets. Maar als iemand bekent dat hij niet tegen het blaffen van een hond kan, dan ben je een zeur. Het kost vaak heel veel moeite om zwakheden bloot te geven.
We citeren:
En wie met de voet moet schrijven,
daarbij helse pijnen lijdt,
altijd optimistisch blijven,
alle wonden heelt de tijd.
En wie met de neus moet zoeken
of moet eten met een haak,
het kan heus nog wel een graadje erger:
men klaagt te veel, dat is de zaak!
Dat stelt de ‘ik’ in dit lied, maar het moet duidelijk zijn dat ik het niet zo bedoel. Ik vind juist dat er te weinig geklaagd wordt, vooral als je wist wat mensen allemaal niet durven
| |
| |
te zeggen. Mijn voorbeeld is heel gezond makend; ik heb heel veel gezeurd en geklaagd, maar dat heeft wel betekend dat ik niet in een inrichting opgenomen ben. Wel onder behandeling geweest, maar mondjesmaat; ik ben buiten de muren gebleven. De meeste mensen durven niet 10% te vertellen van wat ik vertel, terwijl ze misschien wel 200% meegemaakt hebben.
Hoe werkt dat nu, aan de ene kant heb je al die ellende, aan de andere schep je er een zeker behagen in die openbaar te maken.
Dat is zo, daar ben ik tamelijk schaamteloos in. Ik bedoel, een exhibitionist kan wat van mij leren. Als je een flinke pik hebt is het natuurlijk goed om hem te laten zien, maar wat moet ik laten zien? Half geheelde wonden, kuil in m'n borst, wrak gebit... En dat is ook vaak een verschil tussen dichters en mij, dichters klagen ook wel, maar zij maken het onderweg allemaal veel mooier. Als je zo'n vers uit hebt denk je: die man zou ik nou wel eens willen ontmoeten, dàt vind ik een heel sympathiek dichter. Maar wat ik doe is juist de nare dingen blootgeven.
En in je werk, en dan doelen we speciaal op je kinderliedjes, zit je jezelf dan weer op te peppen. Neem ‘The Story of Life’.
Ja, dat heb ik nog steeds, en inderdaad vooral in de kinderliedjes. Maar als je veertien bent, en er is niemand die tegen je zegt: luister eens, je voelt je nu wel kloten en je ziet er nu wel heel mal uit met die spillebeentjes, maar daar moet iedereen doorheen, en later word je echt wel een man, dan zou dat flink helpen. Je bent wel een zenuwen-lijer en dat zal je ook wel blijven, maar er zullen later toch best meisjes zijn die je leuk vinden. Dat helpt echt, en dat ben ik met die liedjes nu aan het doen voor anderen, vanuit het besef dat nauwelijks iemand dat ooit tegen mij gezegd heeft. Ja, die tante waar we het in het begin over hadden... Maar daar hechtte ik natuurlijk geen geloof aan, want ik dacht: dat is geen kunst, die tante houdt van me.
| |
| |
Jouw schrijven, is dat een soort dromen op papier?
Nou nee, bij het schrijven kijk ik nooit vooruit, juist altijd achteruit. Ik keek nòg dieper de modder in omdat ik het idiote idee heb dat ik daar wat mee kan doen, er iets uit kan bouwen. En ik vind dat dat gelukt is. Ik heb laveloos in cafés gestaan, daar kwam ik om sexuele partners te ontmoeten, maar daar had ik totaal geen kaas van gegeten. Aan die enorme aaneenschakeling van mislukking en ellende heb ik in ieder geval mijn ‘Drinklied’ overgehouden.
Iedereen heeft hier wel wat,
licht beneveld, ladderzat.
In ieders glas zit spijt en pijn:
't meest in dat van Dorrestijn.
Omdat ik dat lied heb kunnen schrijven zal ik er nooit spijt van hebben dat ik zoveel tijd heb vermorst. Je ziet dat mijn schrijven direct met het leven te maken heeft, en niets met de literaire opvattingen van de Revisor.
Wie in 't café naar binnen kijkt,
ziet door het raam gezelligheid.
Vergis je niet het is maar schijn:
neem dat maar aan van Dorrestijn.
In die kroegentijd ontwikkelde ik me verbaal heel sterk. Vrienden van mij rolden over de grond van het lachen om mijn verhalen. Ik verloste hen uit un ellende door mijn ellende te vertellen. Op een gegeven moment ben ik ermee opgehouden, want ik deed het zo vaak dat ik niet meer aan schrijven toekwam. Ik moest kiezen: ik was een geniale huiskamergrappenmaker geworden, maar ik ben het gaan bewaren voor het papier.
Vroeger konden mijn broer en ik onze verbale gaven goed gebruiken, want tegen onze tong was de stiefvader niet opgewassen. Daar konden we hem plat mee krijgen, vooral toen we de leeftijd bereikten waarop we wraak wilden nemen. Die man had een vals kunstgebit, als hij daarmee een
| |
| |
banaan at was het alsof je met je vlakke hand in de diarree sloeg. Vreselijk. En als hij soep zat te eten... je kent dat apparaatje wel, waarmee de tandartsassistente speeksel wegzuigt, dat werk. En als hij dan wat eten staan liet, zei ik - ik was toen veertien jaar -: hee joh, eet je trog leeg. Nou, dan hadden we weer vier dagen grote heibel.
En dat schrijf je allemaal keihard op.
En dat heeft zo z'n voordelen. Mensen kunnen mijn regels bijvoorbeeld goed onthouden. Ze zijn citeerbaar. Bij andere schrijvers kun je wel navertellen waar het verhaal over ging, maar je kunt nooit - hopsakee! - een zin oplepelen. Tegen die vaagheid van veel schrijvers kan ik niet zo goed. Je moet wel degelijk een slotzin letterlijk kunnen citeren, en bij mij is die camera op scherp gericht.
En moet je er laveloos vandoor,
dan komt er een taxi voor.
Daar moet dan wel nog geld voor zijn:
ach, leen dat maar van Dorrestijn.
Jij bent een van de weinige dichters aan wie we kunnen vragen: hoe maak je een melodie?
Dat is heel raar om te vertellen, niemand gelooft het. Als ik naar de piano loop heb ik geen enkele klank in m'n hoofd, maar als ik er naar toe loop weet ik het al: nú komt de muziek eruit! Meestal is het bij het eerste akkoord al raak. En dan loopt het verder vanzelf. Mensen die harmonieleer en compositie gestudeerd hebben zeggen dat het heel ongebruikelijk is wat ik doe, maar dat komt omdat ik heel bewust ernaar streef een standaardmodel te vermijden, en de melodie zing ik als het ware tegen de begeleiding in. Jullie hoeven niet te wanhopen over het feit dat je niet kunt componeren, want bij mij kwam het pas op m'n éénendertigste, op 21 oktober, vijf over vier. Van de ene dag op de andere... Als ik in de periode daarvoor een akkoord aansloeg kon ik zoeken wat ik wilde, maar ik vond nooit een akkoord dat er op aansloot. In die tijd kon ik niet eens ‘Altijd is Kortjakje ziek’
| |
| |
begeleiden. Niets, geen enkel benul of besef...
Toen had ik ‘Er zijn vrouwen’ geschreven, en ik was zeer verrukt over dat lied. Ik had een ander systeem gehanteerd, dacht ik, ook al heb ik het daarna nooit meer gehanteerd. Ik liep rond met de tekst, en in de kamer stond een piano waarop ik alleen nog maar Chopin, Bach en Schubert gespeeld had. Ik liep naar die piano toe, en sloeg een akkoord aan. Nog nooit muziek gemaakt, meneer! Maar ik wist dat het het geluid was dat ik altijd had willen horen. Heel schril, dat wel, maar ik zou me er nooit voor schamen.
Ik herinner me dat moment nog precies. Ik trok het papier uit mijn schrijfmachine, zwelgend over mijn eigen lied:
Er is landschap zo geschapen
er zijn steden zo gebouwd
er zijn liedjes zo geschreven
Er zijn vissen fel gekleurde
En er zijn vrouwen zonder tal
Er zijn feesten zonder uitzicht
er zijn flessen vol met drank
Er zijn vrouwen zonder tal
Er zijn vrouwen mooi met blond haar
er zijn vrouwen mooi met zwart
| |
| |
Voor mij is het een kwelling,
Ik zal altijd blijven vallen
Er zijn vrouwen zonder tal
Zwelgend over mijn eigen lied, dat soort dingen bekennen dichters niet vaak, hè? Ik liep naar mijn piano, raakte dat eerste akkoord aan, en binnen 10 minuten had ik mijn eerste eigen lied gecomponeerd. Ik schrijf daarover in een jongensboek waar ik aan bezig ben. Het heet De rode vuurtoren, en het is een boek waarin de kinderen een beetje duidelijk gemaakt wordt wat fascisme en racisme is.
Er komt een fragment in voor waarin een jongen een muziekstuk zit te spelen: ‘Gretania’. Dat heeft hij geschreven voor Greetje, een meisje uit zijn buurt. Hij speelt het, en is zó onder de indruk van zijn eigen muziek dat hij er om huilen moet. Dàt is zwelgen in je eigen lied. Zijn stiefbroertje heeft dat in de gaten, en begint hem uit te lachen. De jongen schaamt zich dan natuurlijk, maar het is niet anders. En zulke dingen vertellen mensen niet graag. Want dat is zwak.
En sindsdien heb je een piano nodig om te componeren? Je kunt de melodie niet tijdens het schrijven van de tekst in je kop hebben?
In de verste verte niet. En dat is een groot geluk, die dingen zijn absoluut gescheiden. Anders word je toch een beetje een fraseur. Ik ben echt afhankelijk van wat ik wil zeggen. Een heel enkele keer schrijf ik dan naar de muziek toe, zoals in ‘Oorlogswinter’, maar voor de rest ben ik blij dat ik die simpele vorm van abcb gevonden heb. Geen gelul verder, want het gaat om de inhoud. Ik weet ook nooit van tevoren of ik een lied in bes of as of de simpele volkstoonaard c-groot wil hebben... Dat is een kwestie van muzikale smaak. Want ik ben een slecht componist, maar ik heb wel smaak.
| |
| |
Kun je nu gemakkelijk rondkomen van wat je maakt? De bundeltjes bij Kees Aarts leveren genoeg op om een pakje shag te kopen, en de opbrengst van Met dichtgeknepen keel drinken wij vanmiddag moeiteloos weg...
Ne hoor, niemand uit de schrijverswereld hoeft medelijden te hebben met mij, want voor een lied betaalt men honderd keer zoveel als voor het mooiste gedicht dat je kunt schrijven. Daar komt bij dat ik een tekstschrijver ben die ook is gaan zingen. Ik weet dat veel tekstschrijvers zich die ellende besparen, en ook ik heb het publiek wel eens blind gescholden hoor, maar daar staat tegenover dat een optreden vreselijk veel oplevert. Als je in Andijk moet zingen is er altijd wel een jeugdsociëteit die met behulp van subsidies 300 gulden schoon voor je neertelt, makkelijk. 400 gulden schoon is zelfs haalbaar. Dus ik hoef maar weinig op te treden om financieel althans een basis te hebben. Als ik wil kan ik iedere avond optreden, en dan heb ik een dijk van een inkomen. Eigenlijk hoef ik niets anders te doen dan op m'n luie reet afwachten. Die optredens zijn alleen zo vaak een hel, zeker als je pas begint. Altijd weer word je geconfronteerd met een publiek dat van zichzelf vindt dat ze zo vreselijk artistiek zijn, en dat ze eigenlijk zelf op het toneel hadden moeten staan. Omdat ze drie akkoorden op een gitaar kunnen spelen. En ze zijn buitengewoon argwanend tegenover alles wat niet in een popgroep zit.
Ik was zenuwachtig en angstig en vreselijk bang voor het publiek in dat begin, ik had grote podiumvrees en was geregeld mijn tekst kwijt, ik wist soms niet eens meer hoe ik mijn muziek moest spelen, kortom: lijden en tobben. Toch deed ik het, en God mag weten waarom. Ik denk dat het was omdat ik vond dat mijn stem werkelijk goed paste bij mijn liederen. Ik heb een heel afschuwelijke stem, daar is iedereen het over eens, maar voor mij klopte de combinatie tekst-melodie-stem als een bus. En daarom deed ik het, dat was heel raar. En omdàt ik toch telkens weer optrad heb ik het allemaal geleerd.
Als ik nu een tekst één keer gelezen heb vergeet ik hem nooit meer. Dus dat kun je ook leren. En ook de nervositeit is
| |
| |
overgegaan. Ik treed nu gewoon op, als Hans Dorrestijn. En vroeger dachten ze altijd dat ik Ewald Vanvugt was, of Jules de Corte; ze zeiden geregeld tegen me: Goh, nu moet je dat liedje eens zingen van ‘Ik zou wel eens willen weten’, want dat vind ik toch je mooiste liedje. Nou, dan besefte je wat voor publiek je voor je had. Niemand wist iets van je af. Nu zeggen ze als ik binnenkom vaak: Leuk dat u er bent, meneer Dorrestijn, er wordt veel naar u gevraagd. Ik word nu in de watten gelegd, ik krijg zelfs koffie en koeken aangeboden. Het is nog net niet zover det ze je hun verloofde offreren. Maar in ieder geval, je wordt ontvangen. En vaak barsten ze bij de eerste grap al in lachen uit, want het staat vast dat je een lolbroek bent. Ik heb het nu dus wat gemakkelijker.
Maar ik zit nog wel eens te zweten hoor. Kijk, echte zangers, als Robert Long bijvoorbeeld, die in de showbusiness zitten - waar ik tot m'n broekspijpen inzit - die gaan niet op mavo's zingen. En ik heb laatst een serie optredens gehad in de kop van Noord-Holland, een heel circuit van allemaal mavo's, daar zong ik 's morgens om 11 uur mijn lied al, en dan 's middags nog een keer. En dan komt het vaak voor dat de docenten het optreden niet eens willen bijwonen, die stonden liever in het kleedkamertje te roken, die lieten mij maar scharrelen met dat spul. Dan zat ik dus drie kwartier voor niks te zingen, totaal voor nop. Want als ze van tevoren geen teksten van me behandeld hebben weten die kinderen niet wat ik doe, dan denken ze alleen maar: wat is dat voor een stakker, zeg, hij zit achter de piano en hij heeft niet eens een drum!
Het pad van een tekstschrijver gaat niet over rozen, daar kunnen we het over eens zijn.
Ik moet bij dat woord tekstschrijver één kanttekening maken: ik voel me geen tekstschrijver op een dag waarop ik geen lied gemaakt heb. Als ik op een dag niets geschreven heb schaam ik me dood, en als ik twee dagen niets geschreven heb denk ik echt dat ik de boel zit te besodemieteren. Maar als ik geluk heb, heb ik 's morgens iets liggen dat ik
| |
| |
de avond daarvoor geschreven heb, en dat ik over moet tikken. Want ik heb 's morgens zo'n weerzin tegen aan iets nieuws beginnen. Dus is het mooi als er iets ligt: het lied is af, de stof is overmeesterd, het knoeiwerk van de vorige dag tik ik uit. En het is af! Ik mag van mezelf niet langer dan twee dagen doen over een lied, dus na zo'n ochtend houd ik er echt mee op.
Ik kan alleen maar beneden in de huiskamer werken, waar van alles gebeurt. Ik moet altijd vreselijk lachen om die arme schrijvers die een geweldige stilte om zich heen nodig hebben; ik doe aan alles mee, aan het koken en bakken, vrienden komen op bezoek, ik schrijf gewoon door. Als ik boven zit heb ik het gevoel dat ik kunst moet maken, en dan lukt het niet meer.
Een tekstschrijver heeft een goede vrouw nodig, dat is alles, een vrouw als Tiny van Carmiggelt, die af en toe zegt: Zeiksnor, houd er maar mee op.
Van Hans Dorrestijn verschenen in 1979 Pieleman, Pieleman en Guichelheil (C.J. Aarts) en Draaien maar (Van Holkema & Warendorf).
|
|