| |
| |
| |
[Sabeltijger]
hij staat in de dag. geen vogel schrikt
beeld om om te trekken. een pier likt
zijn hiel. uit alle streken kletst wind
regen in zijn gelaat - geen pet baat
de lucht is ingetrokken bij het land
alom en kaal tot aan de rand
elders meldt een stem acht september
Azor won Sadoc, Sadoc won Achim
prevelt het hem in de kop
gelaten wacht hij op het winterschot
stoppel: waar is je koren gebleven?
| |
| |
Woonkeuken. Boerengerei. In een houten broodsnijder staan studieboeken. De bel gaat. Klingelbel. Er spreekt ongeduld uit.
Allez allez, hij zal toch niet in brand staan? Ik kom.
Men hoort een deur.
Een man komt binnen. Hij heeft wat post. Onder meer een pakje.
Weer een boek uit Engeland. ‘Brittain rules the waves’.
‘Das war einmal.’ Vroeger veegden ze de zeeën schoon.
Nu hebben ze alleen hun eigen straatje om te vegen.
Dat doen ze heel goed, die Lords.
Natuur als een aangeharkt schilderij.
Tuinen poedels die net van de barbier komen.
Als ze konden - glad glad gladjassen
zouden ze een eik nog ontrimpelen.
Gazon gaat er draadloos over in een hertengebied.
Ze maken zulke zuivere compost
gewoon als hagelslag tussen de sandwich.
Dat boek is voor mijn vrouw.
Pakt een huis-aan-huisblad.
Kijk, dit is ze. Plaatje niet?
Zij ook, maar haar verhaal hier
wijst op artikel bij foto,
van die kwisvraag voor één miljoen franken,
dat heeft ze allemaal gedroomd.
Vrouwen dromen van televisie.
TeeFee zeggen ze in Holland.
Sprookjeskwis, drie prinsen in de finale,
die moeten een beroep verzinnen met 5 A's erin.
Letter A. Prins Hollander zegt meteen: ‘haaiennaaier.’
Allez, vier A's als je tellen kunt.
Eerst hebben ze alle mooie boerderijen gekocht,
de Hollanders, tot voorbij Luxemburg.
Ze doen natuurlijk alleen aan stomme kwissen mee.
| |
| |
Op school mogen ze zelf weten wat ze leren.
Kabouterkunde. Grootbekkerij.
Bakerpraatjesmakers zijn het, ook maar vier A's.
Dan daalt mijn vrouw vanaf een wolk naar beneden.
Engel heet ze, heb ik dat al gezegd?
Engel. Eigenlijk Engelien.
Ze komt beneden aan die wolkentrap,
en dan mag ze onthullen wat ze doet.
Het beroep met al die A's.
Beroep, nou ja: ze heeft er niet voor gestudeerd.
Ze heeft het allemaal uit die Engelse boeken.
Heeft het boek uitgepakt en zet het ook in de broodsnijder
Wat is dit?
Kijkt op vel papier.
Alweer een nieuw restaurant.
Gasterij zelfs. Klinkt lekker landelijk.
Schranserij heb je ook al. Potje van hetzelfde.
Stel van die kokhalzen die centimetertje
boven de middelmaat koken en dan hup,
de definitieve sprong voorwaarts.
Hier is nog genoeg te koop.
Wanneer krijgen we eens echt wat nieuws.
Exotisch. Maar niet van die ‘Sjanghaaien’ hier.
Chinezen zijn voor de nieuwe wijken
Gemetseld bergmeer voor de deur,
kraanwatervalletje klatert op neonvissen,
zeemeermin op een leeuw, laat maar.
Wat zeggen Chinezen over onze eetschuren.
Paardentuig, ploeg aan de muur,
aan de balken zwaluwnestjes - gelijmd.
Nooit eens de duivel en een naakte heks
in een soepketel. En op de gevel even duidelijk:
Smeerlapperij De Vetpot. Niet bang zijn.
Die nieuwe landen allemaal, Armenië,
Slovenië, Oezbekisten, Kazachstan,
hebben die geen keuken? Bief van wilde paarden,
tartaar die briest op je bord.
Berenvlees. Ik zie het voor me op de kaart.
| |
| |
Wang van de wilde honingbeer,
gestoofd in een suddertje wilde bramen,
natuurlijk geplukt door kleine meisjes
in het diepst van het wolvenbos.
Beren hebben zulke lekkere hangwangen.
Mollige vrouwen ook. Zulke.
Pakt de uitnodiging.
Wie staat er eigenlijk in die gasterij.
Janneke. Janneke en Jaap. Niet van hier.
Hier heet niemand Jaap. Beren ook niet.
Beer Jaap. Kinderlokker. Heeft geen A's.
Mijn vrouw, Engel: vijf A's. Azen.
Ze komt van die wolk naar beneden,
als een echte engel, de paus
die uit het vliegtuig nederdaalt
en onthult dan deftig als een notaris
haar beroep. Landschapsmakelaar.
Klieretig rijke Hollanders zijn niet tevreden
met een boerderij en dertig bunder grond.
Ze willen de hele omgeving bestieren.
Moderne Lords. Als je ‘lord’ omkeert
krijg je ‘drol.’ Waarom zou ik dat doen?
Doen ze hier wel. Mijn vrouw helpt daarbij.
Ze kan die mannen mooi paaien.
Ik vouw een landschap om u heen, zegt ze.
Knipt ondertussen de Engelse postzegels uit het pakpapier.
Postzegels. Die knip ik al jaren.
Wie weet krijg ik nog eens een zoon.
Dat hoor je wel meer, mannen die ineens -
ja, jonge vrouw. Waarom niet?
Het gezicht van zo'n menneke
als het tien kistjes vol mooie zegels ziet.
Hij doet de zegels in een houten sigarenkistje op de kast.
Hollanders spelen dat altijd, verbazing.
Ze hebben een masker voor.
| |
| |
Kunnen hier de mooiste postzegels weghalen
omdat het slecht gaat met de boeren.
Boeren verdienen minder dan een parkeerwacht.
Jammer, ga je dat toch doen.
Mooi buiten, werk van niks.
Verschil tussen een appel en een aardappel?
Interesseert je geen biet meer. Mooie baan.
Zo niet plantsoenarbeider. Nee.
Schoffelen in andermans grond.
Dan zie je elke dag watje kwijt bent.
Zoiets als trouwen met je schoonzus,
als de vrouw je gestorven is.
Ik kan het me wel indenken.
Als je voor een flinke pruim geld
je boerderij verkopen kunt,
rijtjeswoning kopen, dan ben je gek
als je tussen de Hollanders blijft wroeten.
Ik weet niet wat die lui hier zoeken.
Het moet toch te klein zijn hier, deze achteruithoek,
dat net buiten de boterham hangt.
Hollanders moeten de zee op,
Kapiteins zijn het, mannen van sterren, luchten,
einders, einders water, overal altijd water.
En dan dat schip, dat recht als een poldersloot
door dat water moet - recht als die mannen,
Hollanders, Zeeuwen, Engelsen.
Mondriaan had hier anders geschilderd.
In Holland zag hij eindeloos sloten,
kaarsrecht naast elkaar als een streepjesbroek.
En als je daarbij tien keer de zee geschilderd hebt,
met die vage streep waar de hemel verzuipt,
kun je net zo goed alléén maar strepen schilderen.
Hij is niet voor niets naar New York gegaan.
Genummerde straten, haaks op mekaar,
| |
| |
loodrecht daarop de wolkenkrabbers.
Wonen daar, dat is hokken in aangeklede lucht.
Maar je eigen vakwerkhuis bouwen,
stenen zoeken in het veld
voor het fundament, waar de balken op komen,
bomen die je zelf gekapt hebt,
uit het bos gesleept, zagen,
eigen stro erin, koemest smeren met deze handen.
Aan de overkant hebben ze vakwerkhuizen
Netjes recht gezaagde balken, zo van de bouwmarkt.
Mondriaan met een cola. Ik neem er vergif op in
dat ze die prachtig kronkelende beken hier
kaarsrecht willen hebben. Zo lastig.
Als je die lui niet stopt maken ze alles recht.
Mijn vrouw zal wel helpen.
Het zijn klerken, linealen, notities,
hier
wijst op voorhoofd,
hier
hart
alles keurig op zijn ambtenaars,
28 dagen vakantie, 21 dagen pilletje slikken,
pingetalletje niet vergeten,
postcode op het doodsprentje
want ze hebben de hele wereld veroverd,
China, Amerika en de Noordpool ontdekt.
Geweldig - maar nou zitten ze hier.
Vandalen die ons landschap verroepzakken.
Ik gooi me dwars voor hun bulldozers.
Wie natuur vernietigt vernietigt mij.
Ons. In elke boom hier zit ons zweet,
in het gras en de pieren,
in de vogels die de pieren pikken en de vliegen.
Eerlijk zweet, niet van de tennisbaan.
Dat tennisdorp daar, Kraelen,
alleen nog maar vreemden.
Het is een gedicht dat dorp.
‘Waalgelegen’ noemde Veldeke
| |
| |
achthonderd jaar geleden Maastricht.
Hij had Kraelen moeten zien.
Twee straten die mekaar omarmen als gelieven
die zich maanden niet gezien hebben,
en daartussen honderd armen vol
bloeiende bomen en vakwerkhuizen,
als een pronte boezem. Echt vakwerk,
met muren van leem en stro.
Koeienflatten tussen de balken.
Daarom - zo stom zijn ze geweest -
is er een tv-serie over de Bokkenrijders opgenomen.
Nou komen er bussen Hollanders loeren.
Even uitstappen, rondje maken, naar binnen gapen,
dat zijn ze zat, die lui die daar de hemel waanden.
Dus willen ze de hele buurt kopen.
Mijn vrouw zal dat wel moeten doen.
Aanpappen met de boeren, en waarvoor?
met tralies, lampen en wachttorens.
Want die bendes Bulgaren en Roemenen,
als die verwaaien wat daar te halen valt,
die mannen zijn voor geen zes bloedhonden bang.
Honden met open bek, zulke tanden hebben ze,
zoals vroeger in knotsen zaten, kepernagels,
wham grrr het weke vlees in.
Gun ze de dag van hun leven, breek in!
Neuriet.
‘Allons les chiens de Wallonie,’
Schuift een gordijn beetje opzij, neuriet
‘ze zullen hem niet temmen, de fiere Vlaamse Leeuw.’
Kijkt naar buiten
Hij zei dat er kans op sneeuw was.
Dat lijkt me vroeg, eind oktober. En vergeefs.
Blijft een halve dag liggen, weg sneeuw.
Had je maar elke winter sneeuw,
ik kon op de stallen stapelbedden zetten.
Dan kwamen ze met honderd bussen,
| |
| |
Rotterdam, Alkmaar, allemaal langlaufen.
en maar zeuren hoe wit en rein
en dat het altijd zo moest zijn,
die sneeuw die alles bedekt
wat ze niet weten willen.
Zonde, afval, drugs, gif, viezigheid.
Sneeuw als een Hollands masker.
Onder de sneeuw gaat alles door.
Wortels werken voor het voorjaar.
Maar daar snapt de stadsmens niets van.
Dooien vindt hij een ramp.
Wordt zijn wereldje weer vies.
Nul idee dat dan het leven pas begint.
Hij weet niet wat dat is: smelten.
Dat de grond de sneeuw in zich moet laten,
hoe pieren en wormen wachten op die tijding -
‘tien’ dat de winter voorbij is, ‘vergangen.’
De natuur luistert lijk indianen
sonderen of de kudde bisons nadert,
zoals een wordend vadertje
zijn oor op de hoogbolle buik van zijn meisje legt.
Ik zeg wel eens tegen Engel, van Engelien,
heb ik dat al gezegd, ik zeg:
zo moet je die lui de natuur leren zien.
Feininger, die Amerikaan van het Bauhaus
in Weimar, die hield zijn leerlingen voor
‘Überall und zu jeder Zeit
mit geschärftem Blick und gespannten Sinnen
die Natur zu studieren.’ Studeren, sonderen,
loeren, spleten in steen en stam kijken,
maar stadsmensen zijn vergiftigd. Blind.
Die kunstenaars in Weimar werkten samen
aan de kathedraal van de toekomst.
In Holland staat een kathedraal van waaibomen.
| |
| |
Populieren. Om mijn oud woonhuis peppels staan,
zegt de dichter. Zo hoort het.
Mijn lief, mijn lief, o waar gebleven,
gaat hij door, de mensenschuwe dichter.
Taal, mooi - maar een kathedraal van brandhout,
dat is godslastering. En nageaapt.
Hier in Walenland ligt de Grote Beer.
Kolossale stenen die geniaal precies
maar honderden meters van mekaar.
Kun je alleen vanuit de lucht zien.
Zoiets noem ik kunst. Kunst die blijft.
Vijfduizend jaar al, zeven, zeg het maar.
Ons amechtig mooie landschap
dat is kathedraal en kapitaal tegelijk.
Die zijn hier altijd één geweest.
Vernielen we dat, komt hier nooit niemand meer.
Hebben we Hollands Hollywood.
Kunsthuizen in een plastic decor.
Mijn vrouw lacht dat weg. Weg met de boeren,
dan komt de natuur weer terug, zegt ze.
Die natuur maakt zij, voor de grote heren,
mijn vrouw, Engel des heren, en zij heeft ontvangen,
ja, wat krijgt ze er eigenlijk voor?
Dertig zilverlingen? Ik hoor
wel eens dertigduizend zeggen. Franken.
Niet veel maar toch tachtig overnachtingen hier.
Die heb ik niet elke week.
Maar als Engel een man was, kassa.
Hoe zouden rijkmannen hun vrouw
trouwens behandelen? Zo'n dametje
kan makkelijk acht miljoen uitgeven elk jaar,
daar zal ze toch iets terug voor moeten doen.
Daar hoor je als gewone man natuurlijk niets over.
Ik al helemaal niet. Ik: Dichter und Bauer.
Poëzie acht op tien, economie twee.
Ik praatte met mijn aardappelen.
| |
| |
Ik kon tien minuten naar een peer turen.
Daar word ik ook niet vermogend van,
maar ik hoef de kraam hier wel niet te verkopen.
Die notenboom heeft grootvader gezet
toen vader geboren is. Hij kreunt,
als zo'n schoolboer uitrekent
dat de boomgaard niet meer rendabel is.
Ze blijven af van die gaard.
Hier vind je de rassen van ons ras.
Appels waar de universiteit nooit van gehoord heeft.
Koeien heb ik ook. Mijn vrouw, Engel,
die wil van de stallen appartementen maken.
Ga weg, dan heb ik het hele jaar lui over de vloer.
Nou is het met Allerheiligen wel voorbij.
De koeien wil ik niet weg.
Ik heb daar niet veel werk mee. Vleeskoeien.
Beetje voeren, mest kruien,
dat houdt een man bij de les. En eerlijk werk,
zo'n dampende strontkar in je handen.
Even spugen, hup, je krijgt er van die bultjes
heb ik in een gedicht beschreven.
Over de handen van mijn vader.
Stond op zijn doodsprentje.
‘Good, broen gebrandjsjilderd
door sjoeffel en zón en aan de voot
van jekere vinger eine klómp
zjweel.’ Dat is eelt. Komt van zwellen.
Ik heb nu acht zulke zwellers. Dikbillen.
Tegen mijn zin, maar de mensen vragen het.
Biefstukken o als bakstenen zo groot.
Daarom heb ik van die spierklompen.
Gestolde donderwolken, of ze weken
in het water gelegen hebben.
Gewichtheffers hebben dat ook - van de pillen.
| |
| |
Ik koop die dikbillen als kalf.
Moest ik ze zelf krijgen, daar kan ik niet goed tegen.
Koeien die dikbillen baren
moeten opengesneden worden.
Ze krijgen die biefstukken er niet normaal uit.
Mijn zwager aan de overkant heeft een hele wei
koeien met van die ritssluitingen hier.
Zes jaar achter elkaar een keizersnee,
of je de motorkap openmaakt voor de grote beurt.
Ik schaam me. Hollanders hier zeggen
dat ik tegen vooruitgang ben.
Terug wil naar de postkoets.
Die kwam hier voorbij, Antwerpen, Hasselt
en dan de berg op naar Aken.
Hoeft niet meer. Auto's, treinen, telefoon.
Zo'n kloon, las ik in de krant,
Niet dik dikker Gouda Goudissima,
nee, een kalf uit de kalverfabriek,
zoals je een stekje in de grond zet.
Geen gedoe meer met stieren en opensnijden.
Engel houdt niet van dit gezeur.
Klagen klagen, zegt ze, wat heb je eraan?
Vrouwen moeten geen klagen - voelen
ze zich zuster Roos van zaal 3.
Ik heb ook nog Belgische Blauwen.
Zelfde viespeukerij. Nee, meer topsport.
Je hebt hier eitjes van topmoederkoeien
daar wordt sperma van wereldstieren ingejast.
Maar eerst moet moe Topkoe een spuitje hebben.
Om tochtig te worden. Precies dan,
want de man van het sperma moet van ver komen.
Kun je niet even tussen de soep
en de aardappelen bellen.
En als ze om de stier ‘zumpen,’
dan krijgen ze me toch een dot hormonen.
| |
| |
Een coureur fietst met zo'n dosis
peng tegen een piramide op.
Die hormonenkoe legt een stuk of tien eieren
en daar hebben we dan de man met het spul
van de wereldkampioen. Na een paar weken
halen ze de embryo's uit de baarmoeder.
Meestal zijn er een stuk of acht aangeslagen,
Die plaatsen ze in de draagkoeien.
Mijn koeien. Als een ent in een boom.
Een ent is een takje. Stukje snoeihout. Half dood.
Maar dit zijn al levende wezentjes.
Ik kan niet kijken als de dokter daarmee doende is,
net als vroeger wanneer het varken gekeeld werd.
Nou ja, ik keek een klein beetje.
Tussen de benen van de grote jongens door
zag ik het bloed dat bij het gillen hoorde.
Ik moet dat niet, gemartel met dieren.
Boeren worden afgeschilderd als beulen -
dieren mishandelen, hun grond uitmergelen
tot er geen greintje groei meer in zit.
Geeft niets, hup, een wagen kunstmest,
en als ze konden planten met de zweep bewerken.
Nog dikkere aardappelen. Leugens.
Een boer kan niet meer labeuren met twee koeien
zeggen die boeren van de universiteit. Zij wel.
Één hoogleraar die kletst voor vier, vijf studenten.
Wij betalen wel. Ik hield van mijn planten.
Meer dan van mensen. Zo onschuldig en eeuwig.
Wanneer je lijk ik koren nog met de hand gezaaid hebt,
met mijn oude vader, met een zaaikleed aan
waar je met gulle hand het zaad uit haalde,
hier - of het je eigen zaad was.
Zaaigoed, een woord als Moedermaagd,
en dan tot tegen valavond
breed uitwaaieren dat zaad,
dat is, dat, ja dat is bidden.
| |
| |
Seminarie betekent zaaierij.
zaad inbrengen, lijk bij die koeien van mij -
verdomme, mijn zaad is in de zak gebleven.
‘Waat ich leet, neet waat ich oetvroot vrit aan mich’
heb ik eens geschreven. Wat je niet gedaan hebt,
daar krijg je last van - wrang maar waar.
Had ik wat gezaaid, ging ik elke week
Niemand kon zo genieten van het opschieten
van bonen en bieten, van het koninklijk koren.
Ik maakte al een kuiltje om te zien
Dan komt er zo'n wit piemeltje, krek als bij katers.
Een priem die zich naar boven boort.
Bravo voor het graan, geniet zoals het zelf
te genieten staat op een herfstdag.
Lange rijen als de regels van een heldendicht
over Keizer Karel, Charlemagne.
als hij onderweg was naar Aken.
Ik ken ze niet meer, al die verzen
die we op school moesten leren,
hoe hij een ruiter eerst de helm openbreekt
met zijn zwaard, hoe heette dat ook al weer,
kom, dat moet ik nog weten. Zijn hoorn,
de draagbare telefoon van die dagen,
dat was de Olifant - vergeet ik nooit.
Ik heb op het gymnasium gezeten. Zou pater worden.
Niet om die zwartjes in de Congo te bekeren,
nee, bij de dominicanen. Preekheren
heten die. Ze moeten het eigen volk bekeren.
Mijn vader vond dat ik heel mooi kon spreken,
net als hij. En Afrika was zo ver.
Je hoorde verhalen dat ze daar de paters opaten.
| |
| |
Hier in de buurt gebeurt dat ook.
Jazeker: preekheren opeten.
Zo noemen we een dubbele boterham,
witte mik met een snee zwartbrood erop.
Preekheren hebben een dubbel kazuifel.
Zwart en daar steekt nog een el wit onderuit.
De voetbalclub in het dorp van dat gymnasium -
zwaar boerendorp, dan zagen we niets
van de verlokkingen van de wereld,
kleine patertjes wij, die club heette ZOW.
Zwart Op Wit, zoals de dominicanen.
Ik ben er nog eens terug geweest.
De paters waren weg maar de club was ZOW gebleven.
Zonder Oefening Weerloos.
Jongetjes zeiden Zonder Onderbroek,
maar die W weet ik niet meer, net als dat zwaard.
Allez, hoe heette dat? Du du of zoiets.
Roeland ramde het dwars door de schedel,
djoem tussen de ogen door, gespleten tong,
nek middendoor, maliënkolder,
en nog is die beestkracht niet tot staan gebracht,
het klieft het kruis, de helften mens vallen
van elkaar, het zwaard blijft halverwege
het paard steken, lijk een schop in de grond -
zoals je vroeger jonge poesjes moest, bah.
Ook niet aardig voor die Moorse ruiter.
Tsjakka, toen het zwaard door zijn tong ging,
zal hij nog gauw Allah gelispeld hebben.
Want als de graankorrel niet in de aarde valt
en sterft, maakt de kerk ons wijs.
Een blad boven in een berk,
zou dat niet liever blijven hangen?
Mooi naar de sneeuw kijken 's winters?
Heeft het ooit schaatsers zien zwieren?
Nee, het ligt beneden in de modder humus te worden.
Voedsel voor de wortels van zijn boom.
| |
| |
Zo is mijn moeder ook - zesentwintig was ze.
Lelijke bevalling. Het was kiezen tussen haar
en haar kind. U moet voor het nieuwe leven kiezen,
zei pastoor. Dat werd mijn broer.
Ik kan er met hem niet over praten.
Bij vader heb ik wel eens op de struiken gestoten,
toen het wat moderner werd in de kerk.
Daar praat ik niet over, zei hij,
en ik zag dat hij zich opvrat van spijt.
Wat heeft mijn moeder gezegd?
Heeft ze gevloekt in haar laatste minuut?
Gauw gezegd: voorrang voor het nieuwe leven.
Ik weet niet of het nog een hemel geeft,
maar als je vandaar jouw nieuwe leven
naar de gevangenis ziet gaan, aan de drugs,
hoertje in zo'n afwerkplaats bij Heerlen.
Nee, zo mooi is dat bijbelse sterven niet.
Heel die pracht van de natuur hier, het sterven
voor het nieuwe, verwachting, toekomst -
voor die Hollanders zeker.
Bloeien om omgehakt te worden want meneer wil
twee tennisbanen. Jesus hoe lijdt de natuur.
In die dingen ben ik heel gevoelig.
Het sterven van die graankorrel - mea culpa,
mea maxima: ik zaai die. We moeten eten.
Dat zal die korrel ook wel weten.
Hij heeft al een heel leven gehad,
heeft zich boven op zo'n zonnig wuivende halm
dik kunnen maken met zijn allen.
Klessebessen, de maan zien opkomen, uitwaaien.
Hoe had ik medelijden met mijn koren
als het - een hand hoog - op een dag kwak
een halve meter sneeuw over zich heen kreeg.
Misschien dacht het: zachte dood, niet weer
opschieten, groeien, samen op die halm
| |
| |
de hele klas bij mekaar gesnoerd, weggevoerd,
afgeranseld door een stelletje vlegels,
en dan de duistere zak in. Wachten,
de grond in, sterven voor nieuw leven.
Dat was vorig jaar. Nu is het bakgraan.
Eerst tussen twee keiharde stenen verpletterd,
dan die gloeiend hete oven in.
Weer een mes, tanden, het duister in,
en meen je ontsnapt te zijn,
eindig je in een eendenmaag, darm door
en wat er nog van je rest
kwakt tsjakka op een betonnen paal.
Dag zaad in de bijbelse aarde.
Engel is niet van deze aarde. Uit de Peel.
Ze was hier op vakantie. Daar. Ook een kampieng.
Met een vriendin aan de wandel. Ze vroeg de weg.
Was weg van het landschap hier,
vertelde hoe schoon ze het vond.
Toen. Die kronkelende beken.
Een kindertekening, zei ze.
Maar van kinderen die geen goesting hadden.
Dat vond ik prachtig gezegd.
Of een kat die met een bol breigaren speelt.
Ik was helemaal, meteen, ja wat?
Nu denk ik: ik vond haar geweldig
om wat ze van mijn land vond.
En dat optimisme van haar, dat stralende
toen ze weer kwam. En bleef - vrouw geworden lente.
Ik ben niet zo vrolijk. Verkeerd geboren.
Engel is van midden oktober.
Dan is de natuur voltooid. Graan binnen,
zaden en noten klaar, kastanjes, aardappelen,
wortels, de kelders liggen vol wijn.
Kom op winter, morgen zal wel weer goed zijn.
Oktober, Engel, zorgeloos.
| |
| |
Ik ben van april. Ik stond als jongen
met mijn paasnieuw pak onder de kersenbloesem.
O zeker, nieuw leven, schitterend -
maar hoe broos, teer, onbeschermd.
Één flinke nachtvorst en het is gedaan.
Dan ligt dat witte wonder daar
als steentjes op een graf.
En het kan stenen hagelen nog,
bikkelharde droogte, luizen, kevers,
vliegende pest, mijn God, het is een wonder
als je ongeschonden oktober haalt.
Van de tien kinderen die je kreeg
bleven er hooguit drie in leven. Dat is de natuur.
Zoiets zit in je als je rond de Pasen geboren bent.
Nu kunnen we overal tegen spuiten. Machines.
De geur van eerlijk zweet vervangen
door de giftige scheten van trekkers.
Je hebt wel geen contact meer met wat je doet.
Melk gaat rechtstreeks van de koe de tank in.
Een boer ziet nooit meer zijn varken slachten.
Ze maken nou röntgenfoto's van pieren,
om te zien of er geen vodje vuil in de grond zit.
Kun je beter meteen parkeerwacht worden.
Ik blijf. Ik heb het land hier gemaakt,
met mijn vader en de schop, riek en hak.
Amai, voorbij voorbij, voorgoed voorbij.
Mijn kampieng moet blijven. Zal ook wel.
kun je in het buitenland halen,
maar de man die geen duur hotel kan betalen,
of een vliegreis, die wil toch even van de benen zijn.
Hier. Nou zei zo'n bakerpraatjesmaker
dat boeren bezig zijn heel de natuur te vervangen.
Hij werkt op de universiteit natuurlijk.
Natuurlijk lid van zo'n groene naaikransjespartij.
Lekker verdienen en in het weekend bramen zoeken.
| |
| |
Zien ze niet genoeg bramen, logisch,
ze turen de hele week op hun computer,
dan hebben wij die vernield.
Vervangen: ik hoor liever een zatlap.
Bah, vegetarische humbuggezifterij.
Eikeltjeskoffieleuten. Verantwoord jammetje maken.
Zuivere-luchtfietsers. Milieu milieu,
bierdopjes apart in een emmer
maar wel hun kinderen elke dag dertig
kilometer ver naar school brengen,
omdat ze denken dat die boerenscholen hier...
Daar liggen ze de hele dag aan een infuus
mathematiek en economie - doe maar, bestel maar.
Hoeveel grootser is het zelf gerst zaaien,
maaien, bezweet thuis komen,
‘ram de knuip aaf’ zeggen ze hier:
dat de knopen van je kiel sprongen.
Ik zag ze zo van hun akkers komen.
Ruggen als een zak graan,
handen krom van de riek, de schop,
eeltstelen zelf gehaald uit het hellingbos,
zo hebben wij dat land hier gemaakt,
's avonds te moe nog om de vrouw te strelen.
Ocharm die vrouwen hier. Krijgsgevangenen.
Meisjes trouwden honderd meter verder
en daar bleven ze hun hele leven.
O ja, ze konden weg. Aken, Luik.
Het was niet lijk de galeislaven.
Soldaten baden om de dood
als ze door de Turken gepakt werden.
Niks dood, de boot: de dood in het leven.
Ketting en kogel aan je been en maar roeien,
roeien roeien naakt in de brandende zon,
altijd roeien, homp houterig brood, een slok wijn
en kon je niet meer de zweep, slaag tot je neerviel,
lege zak niks meer, ballast, plons,
rust zacht in de Mediterranée.
| |
| |
Heeft Engel zich zo gevangen gevoeld?
Mondriaan willen zijn en dan deze negorij?
Er vliegt een steen door de ruit.
Allez, dat kan er nog wel bij.
Een hakenkruis op de gevel was zeker niet genoeg.
Pakt het blaadje met de foto van zijn vrouw.
Ik heb ook in dat blaadje gestaan.
Met mijn mening over Hollanders.
Stomp in de maag was dat. Kan ik er wat aan doen
dat ze misselijk worden van de waarheid?
Ik was meteen een racist. Bekrompen.
Moet eens opzoeken hoe Indo's
over Hollanders dachten. Die hadden alle baantjes.
Maleiers die daar wat van zeiden,
Ik heb niks tegen gewone Hollanders.
Ze komen hier op de kampieng.
Er zitten goeie koempels bij.
Kunnen bij mij ontspannen de hoogste boom in,
via een zelfgeknoopte touwladder. Ik moet wel
eens een schotel in de notenboom zetten.
Er schijnen 's nachts van die blootfilmen te zijn.
En ze mogen alle appels plukken,
stroop van laten maken. Moe?
Er is een hangmat met een bedje brandnetels.
Of ligt u liever op vers gedorst stro uit de streek,
met een kussen van gevlochten madeliefjes, prima.
U krijgt een maaltje paddestoelen
uit de wei van een ouderwets stomme boer
die geen ‘sjemiek’ gebruikt.
En als ze weg blijven, ook geen probleem.
Mijn broer aan de overkant heeft wel appartementen.
Daar zitten nu vluchtelingen in.
Vreemde man mijn broer. Daar kunnen ze van die
hier- en hierkundigen
wijst op hoofd, hart, nog wat
op afsturen. Hij vraagt bij de verkiezingen
toestemming om in Amsterdam te mogen stemmen.
| |
| |
Pakt de trein, lekker loeren langs de Wallen,
twee museums en dan stemt hij Centrumpartij.
Drie of vier keer, hij heeft volmachten.
En vertelt dan 's zondags gierend in het café
hoe hij die Hollanders beet heeft gehad.
Zielenpoot. Wel Somaliërs in huis.
Loer eens in het paleis op de Dam. Groot genoeg,
nul Somaliërs. Hij krijgt ervoor betaald, allez,
maar hij doet het toch maar, broerlief.
Of dat allemaal vervolgden zijn, zoek maar uit.
Ik heb hun wonden gezien,
en al hebben ze zich onderling in het vliegtuig
met een sigaret bewerkt, wat dan nog?
Dat doe je uit armoe. Wanhoop.
Hollanders komen hier omdat ze te veel
geld hebben. Je kunt de moderne tijd
niet tegenhouden, preekt Engel.
Ik doe niet mee aan al dat nieuwe.
Daarom zijn de Neanderthalers ook uitgestorven.
Ze woonden hier in de buurt.
Gingen niet weg toen de natuur veranderde.
Het klimaat werd slechter, kouder, koud, ellende.
Maar ze pasten zich aan. En waren gezien.
Volkeren die met het klimaat meetrokken,
die zich niet hoefden aan te passen, die haalden het. Zouden dat die verdomde Hollanders zijn?
Neem maar aan. Ze doen het weer. Kassa.
L'histoire se répète. Bij hullie is het niks meer.
Wat ze vroeger hadden vinden ze hier.
Nu. Dat heet evolutie. Bevalt het je niet,
ga waar de druiven nog lager hangen.
Mannetje niet meer interessant?
Genoeg anderen die rits en portemonnee
al open hebben. Daar verdenk ik Engel ook van.
Ze was sterk op die Hollanders.
| |
| |
Maak mij niets wijs, dertig jaar feminisme
en miljoenen vrouwenbladen verder,
ri-ra-recht op echte mannen af.
Hij gaat naar een kast en pakt een trappistenglas.
Het zit in ze, zeggen ze. Ze moeten.
Pakt een flesje trappist.
Komt van ver voor de Neanderthalers.
Vrouwen
wijst op glas
: zoveel hersens hadden ze. Toen.
Ze konden er wel niet veel mee doen.
Alleen de machtigste man zien te strikken.
Mannetje vrouwtje beschermen, sterke kinderen,
kinderen die beter tegen de kou konden,
hitte, woestijn, zand, honger, leeuwen,
daar is helemaal niets op tegen.
Even oer als de leeuw die een lam pakt.
Maar je zult maar vier viriele mannen
hebben weg zien lopen met een ander,
kijk je plots in de ogen van zo'n dichtertje,
die jouw ogen poelen noemt waar de broers
van de maan in verdronken zijn.
Je tepels een gulle bron op de heuvel,
dat krulletje haar rond de tepels
de weeldrig sappig veldgewassen rand
rond de bron van wonderen -
hij kletst ook maar wat, maar je gloeit.
Zo'n krul, die zou je om al je vingers moeten hebben,
zegt hij, en hij wist niet dat hij zijn tijd
340.000 jaar vooruit was, the Lord of the Rings.
Werd dus binnen drie maanden doodgeknuppeld
en zeven maanden later had hij een dochter,
de dochter van de ring, duizend ringen,
ring ring, daar bellen en rennen ze nog voor.
En hun mannen moeten maar, lijk Roeland
hup het zwaard, hoe heet dat nu toch? -
| |
| |
zwaard, knokken, vechtvergaderingen,
beentje lichten, anderen lekker laten beslissen
wat jij wil. Omdat je de baas bent, BMW,
zo'n piemel, vrouwen, nog meer vrouwen.
Had Christus, die grote denker, daarom geen vrouw?
En maar doen die BMW's. Landschap veranderen,
klimaat beheersen, water oppompen,
riviertje verleggen, afdammen, berg afgraven,
airconditioning in het bos, mij niet gezien.
Schreeuwt ineens.
‘Ich bin ein Neanderthaler.’
Schrikt. Kalmeert. Loopt naar een wereldbol.
Vol. Overal vol. Geen hol meer te vinden.
Nou ja, alleen waar het mooi woont is het vol.
Siberië. Plaats genoeg. Kan heel de Benelux wonen.
Doen we niet, de mens moet nu zuidwaarts.
Zon. Exotica. Hollanders trekken naar Zeeland,
Zuid-Frankrijk, Italië, Ardennen.
De mens komt uit het zuiden, Afrika.
Hij trok naar het noorden, en overal wonen
daar de belangrijkste mensen, zeggen ze.
Noord-Italië, Baskenland, Holland, ook hier in België
Waar is de industrie? Antwerpen, Luik.
De avonturiers trokken altijd verder.
Noordwaarts. Zoeken, halen, presteren.
Nu ze daar alles verpest hebben, komen ze terug.
Ga eens achter Antwerpen kijken. Big Gif City.
Daarbij vergeleken is het Ruhrgebied
een zacht Mariawalmende kaarsenkapel.
De Waddenzee: daar durf je geen koe
uit te laten drinken, wijst en daar boven luik,
gaat dat zien, gaat dat allen zien dat prachtig gebied.
Zeventig miljoen jaar oude mergel:
wat ze niet meer nodig hebben.
| |
| |
Er loopt een kanaal, spoorlijn, autoweg, de Maas,
en daartussen wonen mensen. Uitgestotenen.
Als je niet van mensen houdt
Engel moest niets hebben van uitgestotenen.
Boeren, gewoon volk, niks voor haar.
Nu is ze weg, Engel. Voorgoed. Definitief.
Ik heb haar verzopen. Wat moest ik?
Ze hield niet van mij. Niet echt.
Wie wel. Met mijn verhalen over koren,
ploeteren met schop en kruiwagen.
En dat ik woorden zaaide,
tegen aardappelen praatte.
Ik ging drinken, probeerde me een plaatsje
in de geschiedenis te zuipen.
Praatte met Gorbatsjov en Oe Thant.
En die schonken maar in. Ik werd heerser.
Ideeën. De Bergrede voor kassameisjes.
Socrates, Einstein en ik.
Ze heeft er alles aan gedaan
om mij van de drank af te helpen.
Gepraat. Gepraat met anderen. Boeken gelezen.
Het komt ik heb een steen in de buik, zei ik.
Ze wreef over de buik en zei: is al goed.
Ik voelde water in mijn kussen.
Ze schudde het uit. Kocht een nieuw.
Ik ging dat water verzuipen. Ze dronk mee,
gezellig, zullen we naar het café gaan?
Allez, drink nou onze eigen drank,
sleedoornjenever, dat is maar twintig procent.
Ik dronk trappist. Ze had het liefst
in mijn glas willen springen
en roepen: stop stop, toe, doe dat niet.
Ik heb haar gezien in een volle trappist.
| |
| |
Ze moet mij ook gezien hebben
want ze zwom als een razende, naakt
klein winterwit wezentje van kraakbeen,
een kale pas geboren muis,
Helaas, geen riet om in te schuilen,
ik snapte het glas, kloek, hap, beet,
ze kraakte tussen mijn tanden.
Dat geluid blijft in me, als de erfzonde.
Hoe ik beet, wit week kermisspek,
de bobbeltjes van tieten.
Ze zette haar nagels in mijn keel, te laat te laat,
zes Westmalles om dat bijten kwijt te raken.
Baatte niet. Vreselijk gevoel.
Of mijn verhemelte een open been was.
Hier waar je proeven zit, dat is gevoelig bij mij.
Bij de paters al overgeven voor een proefwerk
dat ik niet goed geleerd had. Als ik verliefd was
van hier tot Luik, ik bedoel zo'n afstand was er nog,
maar mijn moeder merkte het subiet: ik at niet.
Hoe lekker het was, het leek breigaren.
Ik heb daar nooit over gepraat. Ik was zeven.
Vakantie. Thuis meehelpen, met het paard varen.
Menneke ik op de stoel van de maaimachine,
vader naast me. Ik moest zorgen
dat het paard recht liep,
dat er overal evenveel regels gemaaid werden.
Oogst: ons heldendicht. Maar die dag
hing er een grauwe deken van wolken.
Gingen we of gingen we niet?
Mijn moeder was in verwachting,
maar dat wist ik natuurlijk niet.
We zaten buiten onder de notenboom te eten.
Ik had een glas perziksap.
Ineens een lawaai of honderd hongerige leeuwen
honderd geiten bespringen. En vuur, meters vuur.
Een van de eerste straaljagers neergestort.
| |
| |
Ik mocht niet dichtbij. Geen dooien zien.
We komen terug, ik krijg nog wat perziksap,
Zo greep het in mijn mond in, als dat memmenspek.
Niet weg te spoelen. Drie Affligems eroverheen,
ik zette de kooi kamerbreed open.
Heel New York liep naar binnen, Mondriaan,
zatlappen vol zweren, bloedhonden.
Ratten niet, die zijn te slim.
Had ik haar wel moeten trouwen?
Was ik met iemand anders gelukkig geweest?
Misschien, misschien niet, ik wou mezelf als vrouw.
Twee zielen, één land, dacht ik.
Engel kwam uit een andere wereld.
Ik heb die wereld niet verkend.
Haar eigen land. Ik heb erin gelopen, gelegen,
heerlijk haar zand door mijn hand laten gaan.
Maar niet geproefd. Gegraven niet.
Nee. Ik heb haar mijn wereld binnen gesleurd,
zoals Neanderthalers vrouwen naar hun hol sleurden.
Mijn wereld, daar moest ik eerst zelf
de weg in zien te vinden.
Wat wist ik? Vrouwen waren engelen -
dat zij zo heette, zou dat?
Vrouwen waren verhalen. Gedichten.
Seks mocht niet. Bewaren voor in de hemel.
Je kreeg een rozenkrans om je zesde gebod gebonden
en daar als schild nog een kerkboek voor.
Was ik nu maar jong, verdomme.
Als ik hier op de kampieng die benen zie,
langer zijn die dan vroeger,
meiden in die tijd hadden oorlogsbenen.
Griekse zuilen die de hemel schragen,
bloesemroute naar de geheime bron.
| |
| |
Anderhalve week is ze nu weg.
Die rekening van dat boek betaal ik wel.
Ik heb tegen een van die Hollanders gezegd
dat ze bij mijn moeder is.
Als ik haar opgegeten heb, wie zal haar missen?
Haar zus zal wel niet bellen. Misschien is ze daar.
Ze heeft tegen haar gezegd dat ze het zat was,
weg ging, avonturen, jaartje rust.
Mezelf zijn, hoorde ik haar zeggen
toen ik boven de telefoon pakte. Even geluisterd.
Niet die vreselijke kerel aan mijn lijf, zei ze nog.
Heb ik opgelegd. Ik wil niet alles weten.
dat ik toch de schop gepakt heb.
Ik heb zeker niet geslagen. Ik heb erin gebeten,
geloof ik. Wanhoop. Gebeten ja,
en het zand naar haar gespuwd.
Boer Wanhoop - toen moet ze gegaan zijn.
Als ik een kuil gegraven had, nee, dat kan niet,
dat moest ik weten. Hoewel, drinken,
zuipen zeg maar, dan schrob je je hersens aan
Witwassen. Borstel, poeier, poeiers -
dat is het vreselijke van zat zijn,
dat je de volgende dag niet meer weet wat gebeurd is.
Of niet gebeurd. Gedacht. Als het zo was,
had ik toch spierpijn moeten hebben.
Beetje hooi gooien voor de koeien.
Nee, dat had ik wel gemerkt, een kuil.
Maar wacht eens, stil stil, ze heeft gebeld.
Jazeker, ze heeft gebeld.
Vroeg of dat boek aangekomen was.
Ze dacht dat ze dat boek daar hadden,
in de universiteitsbibliotheek.
| |
| |
| |
| |
Nee, daar is het daar te koud voor.
Ik kan een jonge meid neuken. Wel netjes.
Ik zag er eentje die me uitdaagde.
O wat zou ik. Nu. Een aardbeving.
Wat daar diep in de aarde allemaal kookt
en buldert. Lange lijven van steen
liggen tegen mekaar te duwen.
Afrika duwt de Ardennen hier beneden noordwaarts
tegen de Peel aan. Die wil niet,
en dan wordt wat opgebouwd. Jarenlang duwen
tegen een tafel van driehonderd kilo.
Zo eentje waaraan je getrouwd bent.
Handtekening gezet. Je duwt, duwt,
zij zit boven op die tafel,
met de hele familie. Een piramide die je uitlacht.
Geen millimeter win je, niets. Hoon.
En dan ineens, zo'n stukje, nog wat, handbreed,
een voet. De opgefokte oerkracht die dan losbreekt.
Kracht, verlangen, geiljonge benen, billen,
het stapelt zich op, lillend trillen,
de broek vol tieten, een Woud der Verwachting.
Arme ik. Ik heb eens zo'n meidenbabbel beluisterd.
Stiekem. Eentje wou wel een ouwe.
Benieuwd of die nog kon beuken,
pompen, of dat hij leegliep als een tuinslang.
Kraaiende lol. Nee, ze willen niet.
Niet zich openen voor mij
zoals de aarde zich opent voor mijn zaad.
De aarde van mijn land, de Voerstreek.
Ik voerde zaad. Mond. Openen. Ze willen niet.
Ik zou ze met een schop open moeten graven.
Pakt weer een trappist Schenkt Gooit gedeelte op de vloer
Wat heb ik gedaan? Wat. Nee. Niet.
Heft glas omhoog.
Heer daarboven, die ons de Tien Geboden schonk
en het patersbier, die die godsgruwelijk mooie
dijen voor ons maakte, voor ons, want U mocht
| |
| |
er zelf niet aankomen, en uw zoon ook niet.
Heer Afblijven die Abraham diens zoon
liet offeren om het beloofde land te redden,
Gij en Gij alleen weet dat ik het deed
om mijn en ook Uw land te redden,
om de heidenen te stoppen,
om de sprinkhanen in kokende benzine,
in bijtende trappist
wordt dronken,
Heer der heerscharen, ploegscharen,
scharen schepen, wat zeg ik, schapen scheren,
geef dat ze hun eigen lied blijven blaten,
Gij die op een schaap, een ezel
Jerusalem binnenreed, zou U als U hier
burgemeester was, of schepen,
ha, zo kwam dat scharen schepen -
zou U in een BMW rijden of zo'n woestijnwagen...
Terreinwagen
schrikt, paniek,
die van Vlietstra,
die zakt zeker een halve meter de grond in.
Strompelt naar buiten. Na een seconde of tien gaat de telefoon. Zes maal.
Komt terug.
... die Vlietstra en die anderen, Heer,
die hebben een Neanderthaler van U gemaakt. Maar wat zijn ze zonder U. Hun leven is in uw hand.
U kunt hun hand sturen zoals de hand
U kunt aan hun stuur komen,
de handrem van de terreinwagen
U houdt van de Hollanders. Begrijp ik.
Ze hebben veel voor U gedaan.
Omdat zij land maakten van de zee
kon Mondriaan sloten schilderen,
en Rembrandt die U wél verheerlijkt heeft.
Maar dat dijken bouwen, dat komt hier vandaan
| |
| |
heft glas.
Vlaamse paters. Dat geloven ze niet.
Heer, als uw zoon nog eens zou willen,
stuur hem dan naar beneden
met een racket in zijn hand plaats een kruis,
en laat hem elke maand de Kraai kraken
met 6-0 6-0, dan eerst geloven ze hem.
Want uw edelste zonen, Heer, de cisterciënzers
belachelijk worden ze gemaakt,
zij die als uw opdracht zagen de natuur te temmen,
ze worden in de grond gestopt,
zij die een vuist maakten
tegen de allesverwoestende golven,
de zee kalmeerden in een glas,
ze maakten moerassen droog, voor U Heer
en voor ons dagelijks brood,
niet om er golfbanen aan te leggen.
En uw allerbeste dienaren, de trappisten,
Westmalle, Rochefort, Orval, wat zijt Gij goed,
al sabelen uw stormen het paterskoren neer,
bomen breken, hoe zegt de dichter het,
‘blindj viemp de windj aaj buim mótte draan
dor tek wie de vós de kranke knienkes nek.’
U doet dat voor ons bestwil, niet om te pesten.
Die bij U zijn gebleven, om de volle wasdom
van de zon, meikevers, karrensporen,
pissebedden en het groeien van koren,
waarom zijn die uitgestoten, mijn God waarom.
U die de regels van het koren regelt,
U heeft mij geregeld, U regelt dat zij nog belt,
U - de enige die weet hoeveel pieren
de aarde te dragen heeft,
U kunt helemaal opnieuw beginnen
wanneer de wereld verwoest is en ledig.
Heeft U nog een zoon, en wil hij,
zo zend hem ons als sabeltijger.
| |
| |
Stuur hem naar hier Heer, ik ben uw wegbereider.
Hier, hier heb ik het compleet geprofeet,
U weet het beste wat hier staat, uw wil geschiede
zo lang hij klauwen kan,
steekt schrift in brand
het is niet voor Jaap, niet voor Pascal,
het is het Al. Orval. Of niets.
|
|