| |
| |
| |
Het kind als onpersoon
| |
| |
| |
Het duplicaat
We houden een enquête onder pas gehuwden. Onze vraag luidt: Bent u
van plan nu of in de toekomst een derde persoon in huis te nemen?
Ik wed dat negentig procent van de ondervraagden daar nee op zegt.
Ze kijken wel uit, pas getrouwd toch?
We houden een andere enquête en onze vraag luidt nu: Bent u van plan
nu of in de toekomst kinderen te nemen?
Ik wed dat negentig procent nu ja zegt.
Een vreemd geval. Géén derde persoon in huis willen, maar wél een
kind. Een kind wordt dus niet opgevat als een persoon. Maar als het geen
persoon is, wat is het dan wél?
Om hierop één van veel mogelijke antwoorden te geven, citeer ik
nogal ruim uit een boekje dat bij uitgeverij Ploegsma is verschenen en dat een
briefwisseling bevat tussen een elfjarig meisje en haar moeder. Het boekje heet
Wie is hier eigenlijk de baas?
Die titel geeft heel aardig het misverstand weer dat tijdens die
briefwisseling welig tiert. Ondanks het feit dat het hier een bijzonder aardige
moeder be- | |
| |
treft, is het typisch iets voor háár, de volwassene, om
te denken dat het om een zo kinderachtig probleem gaat. En het kind Marit heeft
zich vermoedelijk bij die titel neergelegd omdat kinderen er belang bij hebben
zich kinderlijker (vertederender) voor te doen dan ze zijn. In werkelijkheid is
het probleem allerminst kinderachtig. Het is een knoert van een probleem, ook
voor volwassenen.
Ik zet twee citaten tegenover elkaar.
De moeder: ‘Ik kwam bij een open plek in het bos waar geen mens nog
was geweest. De zon scheen precies tegen een dikke stam van een den. Ik deed
mijn ski's uit en ging tegen die stam leunen. Mijn wangen gloeiden van de zon.
Toen zei ik opeens: “Dank je wel, God.”’
Marit: ‘Ik vind het wel een prekerige brief van je. Vooral omdat je
aldoor in God wou geloven. Waarom moet je opeens in God gaan geloven als je een
probleem krijgt? [...] Jij moet maar weten of je God ervoor dankt. Ik zou het
niet doen.’
Wil dit meisje de baas zijn? Waarin of waarover dan? Het probleem
ligt ergens anders, lijkt me. In het jij dát, maar ik iets anders. In het
verschil tussen jij en ik.
Nog wat citaten. Ditmaal te beginnen met Marit.
‘Raar eigenlijk dat ik dat gefriemel in jouw buik was. Toen waren we
net één mens en nu zijn we zo verschillend. Nou ja, misschien
lijk ik wel een beetje op jou, maar dat kan ook toeval zijn.
Want we hebben allebei grote handen en grote voeten, maar jij hebt bruine ogen
en ik groengrijze en eigenlijk zou
| |
| |
net zo goed iemand anders mijn moeder kunnen zijn. (Dat wil ik
niet hoor, maar ik zeg het maar even, het zou best kunnen) [...] Ik vind
adopteren heel goed. Want er zijn veel landen waar kinderen op een vader of
moeder staan te wachten. Maar toch maken de mensen in Nederland zelf een
kind.’
Waar wil Marit nou toch de baas over zijn? Daar kom ik in het geheel
niet achter. Wat wél duidelijk wordt, is de simpele vaststelling dat de
overeenkomsten tussen Marit en haar moeder min of meer toevallig zijn en dat de
verschillen veel meer aandacht verdienen.
Wat is het antwoord van de volwassene? De moeder: ‘Je schrijft dat
iedereen in Nederland maar kinderen moest adopteren, maar misschien kan je dat
nu nog niet zo goed weten. Als jij bijvoorbeeld een jongen zo ontzettend lief
vindt dat je met hem naar bed wilt, dan ga je misschien ook wel naar een kind
van hem verlangen. Naar net zoiets als die jongen maar dan in het
klein.’
Alsjeblieft. Daar heb je het. Een kind is ‘net zoiets als die jongen
maar dan in het klein’. Een kind is een duplicaatje van jezelf of van de door
jou geliefde partner. Dat is precies het tegendeel van wat Marit duidelijk wil
maken. Haar antwoord is dan ook haarscherp: ‘Als ik verliefd ben op een jongen,
dan hoef ik heus niet speciaal een kind van hem. Nou ja, als ik er
helemaal zeker van was dat dat kind op die jongen ging lijken, dan misschien
wel. Maar dat weet je nooit. [...] Wat is er nou aan als mensen altijd
maar op elkaar lijken? Voor mij maakt het niks uit wat | |
| |
voor kleur
het kind heeft. Als het zwart is dan kunnen de mensen tenminste niet aan komen
zetten met hun gezeur van: “Wat lijk jij toch op je moeder!”’ Tja, wie zou een
pleidooi voor het recht op een eigen identiteit beter onder woorden kunnen
brengen dan deze elfjarige? Ze weet verdomd goed waar het haar om gaat. Nu moet
haar moeder haar gelijk geven, zou je zeggen. Wat is haar antwoord? De
moeder:
‘Je zit propvol geweldige ideeën, maar ik ben toch wel blij dat
pappa en ik wat minder hebben nagedacht en jou samen zijn
gaan maken!’
Wat krijgen we nu? Raadt deze aardige moeder haar dochter aan
minder na te denken? (Hoort u trouwens het neerkijken op die
‘geweldige ideeën’?) Dat kán ze toch niet menen. Minder nadenken! Dit lijkt
verdacht veel op paniek. Waar komt die vandaan? Heeft Marit haar in de hoek
gedreven? Waarmee dan? Hoe ik ook zoek, ik kan niets anders vinden, dan dit:
Marit heeft haar duidelijk gemaakt dat ze een persoon is aan wie zij, haar
eigen moeder, nog moet worden voorgesteld, een vreemde in eigen huis.
De volwassene vraagt zijn kind niet: ‘Wie ben jij eigenlijk? Aan jou
ben ik nog niet voorgesteld.’ Als kind word je bekend verondersteld, omdat je
een kind bent, een onpersoon, een duplicaat, ‘net zoiets als die jongen maar
dan in het klein.’ En als je recht voor zijn raap aantoont dat dat niet klopt,
zegt de volwassene: jij moest es wat minder nadenken.
Kijk, volwassenen, hoe aardig ook, zijn natuurlijk wél tuig van de
richel.
Marits reactie op deze panische grauw in haar rich- | |
| |
ting
vind ik griezelig: ‘Ik vind het ook wel leuk dat jullie me hebben gemaakt. Maar
nu ben ik iets heel leuks aan het maken. Samen met Eugénie. Het zijn
poppenkastpoppen. En dan gaan we een heleboel voorstellingen geven...’
Marit voelt de paniek van haar moeder en sust haar alsof zij de
volwassene is en de moeder het kind. Ze leidt haar moeder af. Ze stort zich in
een lang poppenkastverhaal opdat haar moeder vertederd kan denken: ‘ach, wat is
ze nog een kind eigenlijk.’
Intussen blijft het probleem liggen, de strijd is nog lang niet
gestreden.
De puberteit is het gevecht om erkenning van de eigen identiteit. De
puberteit is het probleem van de volwassene, niet van het kind. Het kind had al
een eigen identiteit vanaf zijn geboorte, het gaat in de puberteit om de
erkenning van dat feit. Als gevolg van het hiërarchische denken van de
volwassenen is het gevecht hard en verliezen de meesten. De vlucht in een
heilloze uniformiteit is dan ook massaal.
Waarom denkt de mens altijd weer in hiërarchieën? Alles wat hij
ordent, rangschikt hij in trappen. Er is altijd een lager en een hoger. Het
dier staat hoger op zijn waarderingstrap genoteerd dan de steen, want het dier
lééft. Ik krijg niet alleen het gevoel dat aan het verschijnsel leven een
overdreven belang wordt gehecht, ik vraag me tevens af wat dat voor argumenten
zijn. Aan de steen ontbreekt het leven, zeggen wij en dús is het dier ‘hoger’,
beter, meer waard.
Inderdaad, aan de steen ontbreekt iets waardoor | |
| |
we het
geen dier kunnen noemen, maar aan het dier ontbreekt iets waardoor we het geen
steen kunnen noemen. Waarom is het ene iets van betere kwaliteit dan het andere
iets? Het antwoord is simpel. Hoe minder iets op de mens zélf lijkt, hoe lager
hij het vindt. Uit niets blijkt dat de mens hoger is dan het dier of de steen,
de mens vindt dat alleen maar en verklaart dat tot wetenschap. De mens is
ongetwijfeld de ijdelste aap die er rondloopt, hij kijkt uitsluitend in
spiegels die hem tot god verklaren en doet daarbij net of hij die spiegels niet
zélf heeft ontworpen.
Het hiërarchische rangschikken, dat misschien ooit begon als een
onschuldige, zij het wat dwaze hobby, is uitgegroeid tot de belangrijkste kwaal
van de mensheid. Het heeft niet alleen ons milieu vernietigd, het verziekt ook
onze intiemste verhoudingen. De man voelt zich ‘hoger’ dan de vrouw, de vrouw
voelt zich ‘hoger’ dan de man, maar beide voelen zich ‘hoger’ dan het kind.
In het hiërarchische denken wordt alles wat anders is, automatisch
lager geschat. Dat geldt niet alleen voor de mensheid tegenover alles wat niet
mens is, dat geldt ook voor de mens individueel. Alles wat anders is, óók
mensen die als anders ervaren worden, is lager dan hijzelf. Hij kan en mag dat
maken en breken. Als hij om een of andere reden niet wil breken (zijn decor
bijvoorbeeld), zal hij moeten gelijkschakelen. Huwelijkspartners zijn daar
voortdurend en met wisselend succes mee bezig, maar hun kinderen zijn
slachtoffer van beide. Het kind mag niet anders | |
| |
zijn dan de
ouders, want dan is het lager en dan wankelt het decor. Wie zich hoger acht dan
een steen, een plant of een dier, kan zijn kind niet liefhebben, noch iemand
anders met een eigen identiteit. Het kind is alleen aanvaardbaar wanneer het
precies onszelf is, ‘maar dan in het klein’.
| |
De onderduiker
Toen ik op mijn twaalfde
Het Achterhuis las, stortte mijn
wereldbeeld ineen, ik had als kind veel gespeeld in de ruïne aan de
Euterpestraat in
Amsterdam, een ruïne die wij ‘Het Esdée’ noemden,
zonder dat er ons iets bekend was van de gruwelijke geschiedenis van onze
speelplaats. De oorlog was een verhaal van boze Duitsers, dappere Hollanders en
een schier bovenmenselijke koningin. En dan was er ook nog iets met de joden
aan de hand geweest. Daar hadden de boze Duitsers iets tegen, tegen joden. Ze
haalden de joden op en stuurden ze naar Duitsland om te werken. Daar waren de
dappere Hollanders tegen. Ze hielpen de joden. Ze lieten ze onderduiken. Maar
niemand wist wat de Duitsers in werkelijkheid met de joden van plan waren.
Niemand. Stel je voor. Dan hadden die dappere Hollanders immers héél andere
maatregelen getroffen!
Hoe het mogelijk is, begrijp ik niet, maar dat beeld handhaafde zich
gemakkelijk tot 1954, toen ik Anne Franks aantekeningen van vrijdag 9 oktober
1942 las. Ik kom daar straks op terug. Ik kreeg een heel an- | |
| |
dere
kijk op die oorlog en op de volwassenen met hun heroïeke leugens, leugens
waaraan het kind Anne Frank blijkbaar geen behoefte had gehad.
Vervolgens begon ik me te ergeren aan de tekst die mevrouw
Romein-Verschoor in 1947 schreef als voorwoord
op het dagboek. Ik wist niet precies waaróm, maar het zinde me helemaal niet.
Eén ding wist ik zeker:
Anne Frank was géén geranium. Later schrijft
mevrouw Romein-Verschoor in haar memoires over
Het Achterhuis: ‘Het verheugde me dat het
uitkwam, en ik schreef er op verzoek van Otto Frank een inleiding bij, maar het
overweldigende succes ervan had ik allerminst verwacht en zou ik ook nu (1971)
eigenlijk nog niet kunnen verklaren.’ En dat begrijp ík nu weer niet. Er zit
immers een veel belangrijkere mogelijkheid tussen het wonderkind en de dappere
geranium. En dat is het gewone kind dat, als men het aan het woord laat, een
verrassend en indringend beeld van de werkelijkheid blijkt te kunnen geven. De
familie Frank, de familie Van Daan en de heer Dussel zijn voor de lezers van
Het Achterhuis bekenden geworden, levende mensen. Dat is Anne
Franks literaire prestatie. En met die prestatie is het succes van Het Achterhuis verklaard. Ik ben ervan overtuigd dat Anne Frank
een groot schrijfster was. Mevrouw Romein-Verschoor niet, dat blijkt uit haar
inleiding. Anne was geen wonderkind, schrijft ze terecht, en de uitzonderlijke
omstandigheden waarin Anne verkeerde zullen zeker hebben bijgedragen tot het
ontstaan van zulk een meesterwerk, maar zij hoefde niet te groeien ‘van
| |
| |
kind tot mens’, zoals mevrouw Romein het stelt, een formulering
die ze een bladzijde later herhaalt, let wel: van kind tot
mens, want, ik zeg het nog maar eens voor alle zekerheid, een kind ís een
mens. Anne Frank was een mens die op zeer jeugdige leeftijd een meesterwerk
schreef. Het Achterhuis is dan ook een van de meest gelezen
boeken ter wereld. Toch komt Anne Frank in onze literatuurboekjes nauwelijks
voor. Het Achterhuis wordt niet tot de literatuur gerekend
omdat het door een kind is geschreven en omdat het door een
kind is geschreven, is het verpletterende resultaat te danken aan
‘uitzonderlijke omstandigheden’. Een groot schrijfster is zij die een groot
boek maakt. Geen andere schrijver schreef indrukwekkender over de tweede
wereldoorlog dan Anne Frank. Daarom precies moet zij in de rijen van onze
allerbeste schrijvers worden opgenomen. Als zij volwassen was geweest toen zij
haar dagboek schreef, hadden wij niet eens gedacht aan uitzonderlijke
omstandigheden, wij hadden haar een schrijfster van formaat genoemd, nu zij een
kind was, nu kan dat niet.
Het Achterhuis is niet alleen een oorlogsgeschiedenis,
al zou dat op zichzelf al waardevol genoeg zijn geweest. Ik denk bijvoorbeeld
aan die verschrikkelijke notitie van vrijdag 9 oktober 1942, schrijvend over de
jodenvervolging: ‘Wij nemen aan dat de meesten vermoord worden. De Engelse
radio spreekt van vergassing. Misschien is dat wel de vlugste sterfmethode. Ik
ben helemaal van streek.’ Het is opval- | |
| |
lend dat niemand in het
achterhuis Anne heeft proberen te beschermen tegen dit soort griezelige
informatie. Ze wordt behandeld als een wel erg groot en verstandig mens, een
onvoorstelbaar verstandig mens eigenlijk en dat bedoelt ze misschien met haar
enerzijds/anderzijds van 7 november 1942: ‘De ene dag is Anne zo verstandig en
mag alles weten en de volgende dag hoor ik weer, dat Anne nog maar een klein
dom schaap is dat van niets afweet...’ Dat is inderdaad onbegrijpelijk.
Enerzijds wordt Anne gezien als een mens die, net als de anderen, moet zien te
leven met een verschrikkelijke dood voor ogen, anderzijds mag ze daar niet uit
concluderen dat ze recht heeft op een eigen mening, laat staan op een eigen
persoonlijkheid. Maar misschien drong het doodsgevaar niet werkelijk tot haar
door. Tussen weten en beseffen bestaat immers verschil. Misschien beseften de
volwassenen beter in welk gevaar ze zich bevonden en ontleenden dááraan het
recht Annes persoonlijkheid minder belangrijk te vinden dan de hunne. Dat zou
kunnen zijn als de notitie van 9 oktober alleen stond, maar dat is in het
geheel niet het geval. Anne beschrijft op 19 november 1942 wat ze in gedachten
ziet: ‘Ik zie vaak 's avonds in het donker rijen goede, onschuldige mensen
lopen met huilende kinderen, steeds maar lopen, gecommandeerd door zo'n paar
kerels, geslagen en gepijnigd, tot ze haast neervallen. Niemand wordt ontzien,
ouden van dagen, baby's, zwangere vrouwen, zieken, alles, alles gaat mee in de
tocht naar de dood.’
Zo zijn er vele plaatsen in het dagboek te vinden | |
| |
die erop
wijzen dat zij zich zéér bewust is van het gevaar waarin ze zich bevindt. Zij
is een van de weinigen waarvan we dat zeker weten omdat zij het nog opschreef
ook. Dat opschrijven alleen is al moedig, een bewijs van grote geestkracht.
Heeft ze die moed, die geestkracht en dat inzicht nu uitsluitend te ‘danken’
aan de uitzonderlijke omstandigheid van het ondergedoken zijn? Daar geloof ik
niets van. Op 8 juli 1942 beschrijft ze de voorbereidingen op het onderduiken.
Ze is aan het inpakken: ‘[...] ik dacht aan het onderduiken en stopte daardoor
de gekste onzin in de tas. Maar ik heb er geen spijt van; geef meer om
herinneringen dan om jurken.’ Ze is op dat moment drie dagen in het achterhuis.
Ze is bijna een maand 13 jaar oud, ze weet dat ze meer geeft om herinneringen
dan om jurken en maakt dat het hele boek door wáár.
Op 20 juni 1942, toen er nog geen sprake was van onderduiken, vertelt ze
waarom ze een dagboek begint: ze heeft niemand waarmee ze vertrouwelijk kan
worden. ‘Misschien ligt dat gebrek aan vertrouwelijkheid bij mij; in ieder
geval, het feit is er en het is jammer genoeg ook niet weg te werken.’ Het
belangrijkste thema van het dagboek is daarmee van het begin af aan gegeven.
Het wordt in de loop van de daaropvolgende jaren steeds beter onder woorden
gebracht, maar ze heeft altijd geweten waar het haar om ging. En dat is wat
mevrouw
Romein-Verschoor ‘het dagboekje-spelende-kind’
noemt. Ik vind dat onthutsend. Hoezo, ‘dagboekje-spelende-kind’ denk
| |
| |
je dan, ze schreef toch gewoon een dagboek en ze wist nog waarom
óók. Of, als wij een dagboek schrijven, spelen wij dan niet ‘dagboekje’ omdat
we volwassen zijn?
Of zit het hem in het thema? Is het verlangen naar intimiteit, naar
vertrouwen, iets typisch kinderlijks? Is het zoeken naar vriendschap en liefde
iets onvolwassens? Dat is toch onzin! Of het zou volwassen moeten zijn dat je
je neerlegt bij het gebrek aan vertrouwen, bij de onhaalbaarheid van
intimiteit. Volwassenheid is dan een soort verbittering. Maar dat wordt vast
niet bedoeld. Ook al gelooft een mens nauwelijks meer in de mogelijkheid van
toenadering tot een ander mens, hij blijft er niettemin naar streven, zij het
vanuit een egelstelling.
Volwassenheid is dus het betrekken van een egelstelling. Iets anders kan
ik niet ontdekken. Anne wil vertrouwelijkheid en is daarmee kwetsbaar. De
volwassenen willen eveneens vertrouwelijkheid, maar zijn er allang aan gewend
zich te verbergen, om onder te duiken. Je zou kunnen zeggen dat Anne letterlijk
moet onderduiken, maar daarnaast moet leren ook nog eens onder te duiken in
zichzelf. Dat is het verschil tussen haar en de volwassenen. Onvolwassenheid is
kwetsbaar zijn en daarvan blijk geven, volwassen zijn is kwetsbaar zijn en daar
géén blijk van geven. Hoe onzinnig is dit alles! Wat een leugen om het
verlangen naar vertrouwelijkheid een ‘puberteitsverschijnsel’ te noemen. Wat
zijn volwassenen toch stompzinnig! | |
| |
Ik vind het moeilijk om iets te zeggen over Annes vader, want wat deze
man heeft opgebracht gaat mijn voorstellingsvermogen ver te boven. Voor hem
richt Anne een standbeeld op dat door haar harde kritiek des te meer reliëf
krijgt. Voor mij is hij de overtuigendste vader uit onze literatuur. Dat is
natuurlijk niet alleen zíjn prestatie, dat is tevens de literaire prestatie van
Anne Frank. Waar blijven, literair gesproken,
de vaders van
Reve of
Wolkers, om twee generatiegenoten te noemen,
vergeleken bij vader Frank? Ondanks Annes verering voor haar vader vindt zij
dat zij, ook door hem, wordt geminacht. Een aantekening van 30 januari 1943
zegt: ‘[... ik] houd mijn mond over wat ik denk en probeer ééns net zo
minachtend tegenover hen te worden, als zij het zijn tegenover mij.’ Ze doelt
op alle volwassenen in het achterhuis, haar vader incluis. Minachting is een
zwaar woord, hoe komt ze erbij dat haar eigen ouders haar minachten? Het
antwoord is niet moeilijk te vinden: wie intimiteit zoekt, vertrouwelijkheid
wil, maar als een onpersoon wordt behandeld, voelt zich terecht beledigd. Het
woord minachting is op zijn plaats.
Op 15 juli 1944 brengt ze het probleem genuanceerder onder woorden. ‘Hoe
komt het nu, dat vader me in mijn strijd nooit tot steun is geweest, dat hij
helemaal missloeg toen hij me de helpende hand wou bieden? Vader heeft de
verkeerde middelen aangepakt, hij heeft altijd tot me gesproken als tot een
kind, dat moeilijke kindertijden moest doormaken. [Hier wordt het woord “kind”
heel duidelijk | |
| |
als “onpersoon” gebruikt.] Dat klinkt gek, want
niemand dan vader heeft me steeds veel vertrouwen geschonken en niemand anders
dan vader heeft me het gevoel gegeven, dat ik verstandig ben. Maar één ding
heeft hij verwaarloosd: hij heeft er namelijk niet aan gedacht, dat mijn
vechten om er bovenop te komen voor mij belangrijker was dan al het andere. Ik
wou niet van “leeftijdsverschijnsels”, “andere meisjes”, “gaat vanzelf over”
horen, ik wou niet als meisje-zoals-alle-anderen, maar als Anne-op-zichzelf
behandeld worden.’
Een gerechtvaardigd verlangen, maar voor volwassenen blijkbaar moeilijk
te begrijpen. Sinds Anne dit opschreef is er dan ook niets veranderd. De
volwassene werkt nog steeds met doorzichtige leugens en panische reacties. Dat
Annes streven naar erkenning van haar persoonlijkheid een leeftijdsverschijnsel
is, is onzin, dat het verlangen naar vertrouwelijkheid ‘vanzelf’ overgaat, is
ook onzin. Eigenlijk is alles wat de volwassenen tegen Anne zeggen gelogen en
onzinnig, daardoor gaat Anne puberteitsverschijnselen
vertonen: lawaaierigheid, onzekerheid, giecheligheid, noem maar op, en ze wéét
dat. Nogmaals, de puberteit is het probleem van de volwassenen, zij roepen het
op met hun jarenlange (zelf)bedrog. Het dieptepunt in deze problematiek wordt
bereikt nadat Anne haar vader een brief heeft geschreven, waaruit ze op 5 mei
1944 citeert en waarvan de kernzin luidt: ‘[...] ik weet dat ik een mens alleen
ben.’ Waarop vader Frank (en met hem alle vaders waar ik ooit iets van gehoord
heb) al zijn door paniek gedreven ver- | |
| |
bale geweld inzet: ‘Jij,
Anne, die zoveel liefde van je ouders ondervonden hebt [...]’ (7 mei '44), een
brief die Annes simpele waarheid verzwijgt en op haar schuldgevoel werkt door
haar een gebrek aan dankbaarheid te verwijten. En Anne gaat
overstag. Tegen dat geweld kan ze (nog) niet op. Ze is er opeens van overtuigd
dat haar brief is voortgekomen uit zelfingenomenheid. Toch
laat ze zich niet van de kaart vegen, want als u de data vergelijkt, ziet u dat
zij de analyse van wat er aan haar ouders heeft ontbroken, later heeft
geschreven. Maar ze houdt die analyse van 15 juli wijselijk voor zich. Ze duikt
onder.
Wat leert ons dit alles? Voornamelijk dit: nu wij weten dat niets uit de
kindertijd overgaat, dat geen enkel probleem werkelijk ooit oplost en wij
niettemin blijven denken in ontwikkelingsfasen (‘leeftijdsverschijnselen’),
weten wij ook dat de faseringstheorieën verkapte hiërarchische stelsels
zijn.
Er moet me nog iets van het hart over
Anne Frank, al heeft het op het eerste gezicht
weinig met dit betoog te maken. Op 14 april 1944 bekritiseert ze haar dagboek:
‘Alles staat hier door elkaar, geen verband valt er te bespeuren en ik twijfel
er soms ernstig aan, of later iemand mijn gedaas zal interesseren. “De
ontboezemingen van een lelijk, jong eendje”, wordt dan de titel van al de
onzin. Mijnheer Bolkestein of Gerbrandy zal aan mijn dagboeken heus niet zoveel
hebken.’ Wat klinkt dat vreemd, zoveel jaren na de oorlog, nu het geen mens
meer interesseert wat de heren Bolkestein of Gerbrandy nu precies voorstelden.
Naast jou, Anne, verbleken deze belangrijke heren.
|
|