Het geminachte kind
(1983)–Guus Kuijer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
[pagina 8]
| |
De vertederingVertedering is een merkwaardig woord. Het klinkt naar tederheid, maar het gaat over een tederheid die je wordt aangedaan door het gedrag van een ander. Dat betekent niet dat vertedering onaangenaam zou zijn, integendeel, misschien verlangen we zelfs naar gedrag dat tot eigen vertedering aanleiding geeft. Welk gedrag is dat? Stel u voor: wij slaan een leeuwin met jongen gade. We staan aan de goede kant van de tralies en zien hoe de leeuwin haar jongen verzorgt. Ze likt ze, voedt ze, laat met zich sollen. Zie dat enorme, gevaarlijke beest. Is het niet schattig met haar jongen in de weer? We raken vertederd, terwijl de leeuwin toch een gevaarlijk beest is. De tralies stellen ons in staat het dier schattig te vinden. Het kan ons niks doen, het is zelfs afhankelijk van ons. Maar nu. We zijn op safari in Afrika. Eens kijken of er nog wat voor het Wild Life Fund af te maken valt. We stuiten op een leeuwin met jongen. Het dier raakt in paniek, weet niet waar het zo snel met haar jongen heen moet. In haar wanhoop vlucht ze in de aanval. Zijn we vertederd door haar dapperheid? | |
[pagina 9]
| |
We durven haar de rug niet toe te keren en we zullen haar helaas moeten doden, daar komt geen vertedering aan te pas. Als de rook is opgetrokken, knielen we neer bij de welpen. Ach. Kijk ze eens vertrouwd met ons spelen. Ze gaan zelfs voor ons op hun rug liggen en laten hun kwetsbare buik zien. We raken vertederd, terwijl we net hun moeder hebben doodgeschoten. Vertedering is blijkbaar een ingewikkeld verschijnsel. Er is ons verslag gedaan van ss-ers die kinderen vertederd over het bolletje aaiden alvorens ze de gaskamer in te sturen. Een verschrikkelijke gedachte, maar is daardoor die vertedering minder echt geweest, die streel minder teder? Nee. Dat is het ontzettende nu juist. Vertedering is blijkbaar behalve een ingewikkeld ook een dubieus verschijnsel. Kinderen zijn, zoals iedereen weet, virtuoze vertederaars. Arme Keesje, die zijn neus platdrukt tegen een ruit. Hij staat buiten, in de kou, zijn handjes zijn verkleumd. Binnen is het warm. Het lijkt er wel een Feest van warmte en licht waar arme Keesje geen deel aan heeft. Er biggelen tranen uit zijn grote, onschuldige ogen, langs zijn dopneusje naar beneden. Maar dan wordt hij opgemerkt door de vrouw des huizes, mevrouw Lotte Hanebraaier-van IJsselstein en zij is op slag door en door vertederd. Dat arme kind! En dan die prachtige ogen onder die armoedige pet! ‘Bastiaan,’ roept ze naar haar man. En de heer Hanebraaier, een stugge, maar eerlijke vent, laat zich op zijn beurt door háár vertederen, want haar gezicht glanst als de maan door de bomen. De heer Ha- | |
[pagina 10]
| |
nebraaier vindt zijn vrouw heel gevoelig, zo echt vrouwelijk. ‘Johan,’ blaft hij naar de butler, ‘haal die kwajongen binnen.’ Zo gaat dat met Keesjes. Maar als Keesje nu eens géén grote, onschuldige ogen had gehad en niet bij machte was geweest om decoratieve tranen te produceren? Als hij een lange, eigenwijze steekneus had gehad in plaats van dat ongevaarlijke dopje? Als hij een half verhongerd, skeletachtig kind was geweest, had hij dan vertederd, of had hij afschuw opgewekt. Ik denk het laatste. Het zielige, afhankelijke, moet kennelijk binnen bepaalde esthetische grenzen blijven, wil het nog vertederend werken. Maar alla, Keesje is binnen. Stel nu eens voor dat Keesje binnenstapt met de woorden: ‘Zo rijke patser, had die trut van je niet eerder d'r scheur kenne opentrekken?’ Dan weet ik niet of de vertedering van het echtpaar Hanebraaier daartegen bestand zou zijn. Nee, van Keesje wordt iets heel anders verwacht en als Keesje een béétje kind is, dan wéét hij dat. Hij blijft bedremmeld staan, pet in de hand, en kijkt beschaamd naar het glanzende parket. Een toonbeeld van hulpeloosheid. Het gevoelige hart van mevrouw Hanebraaier zwelt als een spons. De heer Hanebraaier constateert vergenoegd met welk een edele ziel hij zijn sponde deelt. Ja, dit is een goed begin. Maar Keesje mag natuurlijk niet als een zoutzak blijven staan. Het begin kan niet verlegen en onderdanig genoeg zijn, maar dan zal hij toch met zijn typisch kinderlijke spontaniteit op de proppen moeten komen. | |
[pagina 11]
| |
Keesje slaat zijn langbewimperde ogen op, kijkt het vertrek rond en zegt: ‘Allemachtig, wat een wansmakelijk meubilair!’ Spontaan nietwaar? Het is alleen niet de juiste spontaniteit. In de eerste plaats is de woordkeus veel te ‘volwassen’ en dat stáát niet voor een kind (‘zo ouwelijk’), in de tweede plaats is de inhoud niet vleiend. Voor de instandhouding van de vertedering is een bepaald sóórt spontaniteit op zijn plaats en Keesje, ook niet gek, zegt dus: ‘Gossie mevrouw, wat is 't hier prachtig, 't lijkt bekant de hemel wel!’ Mevrouw is nu geheel als boter en de heer Hanebraaier voelt zich eveneens zeer prettig zo in de buurt van zijn anus. Hij wist voorheen niet dat hij wat om kinderen gáf eigenlijk. Zijn de Hanebraaiers uitzonderlijke mensen? Ik weet het niet. Als kinderboekenschrijver kom je voortdurend mensen tegen die kirrend uitroepen: ‘Ik ben dol op kinderen, ze zijn zo héérlijk spontaan!’ U zult begrijpen hoe feestelijk ik me dan voel.
Vertedering is blijkbaar afhankelijk van een aantal voorwaarden en het gevolg van een bepaald soort gedrag. Degene die vertedert is: 1 niet onaangenaam om te zien, om aan te horen of om te ruiken en 2 afhankelijk en kwetsbaar en geeft daar blijk van. Het eerste punt slaat op een omstandigheid, maar het tweede punt veronderstelt een activiteit, een gedragsvorm. De welpen lieten hun buik zien. Ze zeiden daarmee zoiets als: kijk ons eens weerloos en | |
[pagina 12]
| |
klein zijn, van ons heb je niks te vrezen. Door die activiteit ontwapenen ze ons. Wat nu? Ontwapenen? Waren wij dan gewapend? Zonder de taal tot orakel te willen verheffen, lijkt de veronderstelling die aan deze uitdrukking ten grondslag ligt, niet ongegrond. Ja, tegenover de zwakkere lopen wij altijd gewapend rond, al was het alleen al met ons overwicht aan spierkracht. Dat is voor de zwakkere een gevaarlijke situatie, maar hij beschikt over een aantal foefjes om een confrontatie met een sterkere tóch te overleven: hij pantsert zich, hij is sneller, hij bluft, allemaal mogelijkheden die ook bij mensen (kinderen) zijn waar te nemen, maar de eigenaardigste truc van vele zoogdieren en ook van de mens is: je nóg zwakker voordoen dan je al bent, of andersom, maar met hetzelfde effect, de sterkere nóg sterker laten schijnen dan hij al is. Wat je verwacht: nu wordt de zwakkere zéker opgevreten, gebeurt juist niet. De sterkere staat opeens machteloos, de demonstratie van zwakheid gecombineerd met het juiste uiterlijk, ontwapent hem, hij raakt erdoor vertederd. Een sterke truc, maar wel op het scherp van de snede, de zwakkere stelt zich gevaarlijk kwetsbaar op, hij moet op zijn tellen passen. De weg van de vertedering is voor hem tegelijkertijd het pad van de angst. Omdat vertedering alleen daar ontstaat waar (een moment van) ongelijkwaardigheid bestaat en dan nog bij de gratie van het decoratieve uiterlijk van de zwakste, kan vertedering voor een voorlopige wapenstilstand zorgen, maar niet voor vrede. | |
[pagina 13]
| |
De schijngestalteHet beste dat wij van de zuigeling menen te weten is dat het overgaat. Neem de grijpreflex. De zuigeling grijpt alles wat grijpbaar is: een vinger, een neus, enzovoort. Maar, zeggen we, dat gaat over. Jawel. Het gáát over, maar gaat 't écht over? Wil een mens zich nimmer meer vastgrijpen aan iets of iemand? Zenden de hersenen het vastgrijpsignaal nooit meer uit? Het klinkt onwaarschijnlijk. Misschien gaat de neiging je te willen vastgrijpen nooit meer over, misschien leren we alleen de letterlijkheid ervan af. Er is immers geen diersoort dat zijn jongen zo harteloos alleen laat, zo ijskoud laat gillen en schreeuwen, zo zonder erbarmen misbruik maakt van zijn lichaamskracht als de mens. Als de zuigeling maar vaak genoeg merkt dat vastgrijpen niet helpt, omdat het met geweld wordt losgerukt en in box of wieg wordt gesodemieterd, dan kiest 't voor andere middelen en symbolen, die wij rangschikken onder het hoofdstuk aandacht trekken: gillen, zeuren, ziek worden, voedsel weigeren, enzovoort. Maar ook dát, menen we, gaat over. Het hele kind-zijn is iets dat overgaat. Opvoeden is het kind helpen zichzelf op te heffen en wel zo grondig dat het bij wijze van spreken nooit heeft bestaan. Het kind dient zijn kinderlijkheid te overwinnen, achter zich te laten, om de volwassenheid te bereiken. | |
[pagina 14]
| |
De volwassene is zo gezien een ontkinderlijkt mens. Ontkinderlijken is zoiets als ontwormen. Het kinderlijke komt de volwassene niet van pas, verzwakt hem, maakt hem onbruikbaar of ziek. Het kinderlijke is vijandig aan het volwassene. Het kind zélf, de vleesgeworden kinderlijkheid, is daarmee de vijand van de volwassene. Let wel, het kind is niet de ‘natuurlijke’ vijand van de volwassene of zoiets, het wordt een vijand door deze volwassenheidsopvatting. De volwassene als overwinnaar van het kinderlijke, de volwassene als vermoorde onschuld. In deze opvatting is het kinderlijke zowel vertederend als bedreigend. Vertederend, daar waar de volwassene zich zeker voelt en zich kan veroorloven neerbuigend een traantje weg te pinken, bedreigend waar het kind hem herinnert aan eigen kinderlijke resten. Deze schijnbaar tegengestelde gevoelens van vertedering en agressie zijn kenmerkend voor wat kinderen ervaren als de liefde der volwassenen. Waarom benadrukken wij met zoveel overgave dat het zuigelingenstadium iets is dat overgaat? Waarom hebben we zo weinig aandacht voor eigenschappen die blijven? Goed, er zijn slimmerds geweest die met de min of meer humoristische gedachte kwamen dat duimzuigen en sigaretten roken ‘eigenlijk’ hetzelfde is. Belangrijk is het niet, maar het zou kunnen. Maar is ‘bang zijn voor het donker’ van de kleuter hetzelfde als ‘angst voor de dood’? Is bedplassen hetzelfde als ‘badend in je zweet wakker worden’? Is ‘doktertje | |
[pagina 15]
| |
spelen’ hetzelfde als ‘zonder financiële bijbed.’? Is schaamte over de malle muts die je moeder voor je heeft gekocht hetzelfde als je woning inrichten volgens de smaak van je buren? Als dat zo is, als er nauwelijks enig kinderlijk gedrag te bedenken is zonder volwassen vertaling, waarom zijn we dan zo tuk op het indelen van de kinderlijke ontwikkeling in ‘fasen’ (schijngestalten zou je kunnen zeggen) met in ons achterhoofd de gedachte dat elke fase ééns wordt afgesloten en dat via een groot aantal van die fasen uiteindelijk het walhalla der volwassenheid wordt betreden. De fasen zijn een soort sluizensysteem dat er voor zorgt dat geen sprankje kinderlijkheid per ongeluk de volwassenheid ingesluisd wordt. Het kind-zijn bestaat in die faseringstheorie uit een reeks schijngestalten. De ware verschijningsvorm van de mens is de volwassene. Waarom zien we het kind zo graag als een schijngestalte? Hebben we daar belang bij? Kennelijk. Maar wat is in vredesnaam het belang van een zo krakkemikkige theorie? Misschien tweeërlei. Ten eerste: het christendom (en aanverwante religies) heeft er belang bij de mens scherp te onderscheiden van het dier en ten tweede: het kinderlijke is een remmende factor in het produktieproces.
De mens is naar Gods beeld geschapen. Het dier niet. De mens is de kroon der schepping, sterker nog: de hele schepping draait om hém. Met zijn zondeval werden de dieren eveneens stout. De leeuw die goed- | |
[pagina 16]
| |
moedig graasde naast het lam, besprong en verscheurde het opeens. En dat uitsluitend als gevolg van Eva's grillen en Adams sulligheid. Welk een macht! Zelfs in zijn zonde bepaalt de mens het gedrag van het dier. Hoe oneindig hoog is hij daarmee boven het dier verheven! De schepping voltrekt zich in fasen. Op de zesde dag worden weliswaar vele landdieren geschapen, maar God stelt een heerser aan over de dieren: de mens, nadrukkelijk iets anders dan het dier, naar Zijn beeld geschapen, met Zijn gezag bekleed. Het is de laatste fase van de schepping en dús de beste, want daar draait het bij faseringen altijd op uit. De mens is het enige schepsel dat op God lijkt. Enig verband met andere schepsels moet krachtig worden ontkend om de goddelijke glans die de mens zo uniek maakt, niet in gevaar te brengen. Nu doet 't vervelende feit zich voor dat er, voor wie niet stekeblind is, zeer veel overeenkomsten zijn tussen mens en dier. De wijze van voortplanten met behulp van geslachtsorganen bijvoorbeeld. Dat mensen het op dezelfde wijze doen als apen of konijnen past niet in het beeld. Eva werd dan ook niet geschapen voor de voortplanting, stel je voor, ze werd, heel keurig, geschapen omdat Adam anders zo alleen was. Als gezelschapsdame dus. Pas na de zondeval kwamen de ‘lagere’, zeg ‘dierlijke’ instincten los. Als God Zelf dan ook, pakweg tweeduizend jaar geleden, wordt geboren, gaat dat geheel buiten de verachtelijke instincten om: Maria ontving Hem ‘onbevlekt’. Een term die de verachting voor de voortplanting | |
[pagina 17]
| |
uitstekend onder woorden brengt. Bisschop Gijsen rookt dan ook liever pijp. Heel onplezierig is ook de jonge vrucht in Eva's buik, want het draagt een parmantig staartje en het bezit zoiets als kieuwen. Waarom heeft God dat zo geschapen? De mens was toch iets heel anders dan het dier? De Here Jezus heeft vast nooit kieuwen gehad en zeker geen staart! En dan de zuigeling zélf. De kroon der schepping, zich wentelend in pis en stront, krijsend om de warme lust van de moederborst. Een verheffend schouwspel! Waarachtig, het apenjong doet het beter, maar niet alleen hij. Alle jonge dieren doen het beter, van de mug tot de olifant. Godzijdank, er is een uitweg uit deze vernedering: bij het mensen jong gaat het over. Wacht maar, over tien jaar kan 't de aap maken en breken! Dat komt ervan als je niet naar Gods beeld bent geschapen. En de mens buigt zich vertederd over zijn stinkende nageslacht.
Wat is kinderlijk? Kinderlijk is alles wat de volwassene niet wil zijn. Het werkt als de begrippen ‘mannelijk’ en ‘vrouwelijk’. Sommige eigenschappen worden ‘mannelijk’, andere weer ‘vrouwelijk’ genoemd, zonder dat precies duidelijk is wat werkelijk mannelijke of vrouwelijke gedragskenmerken zijn. We weten zelfs niet of ze echt bestaan. De man noemt alles vrouwelijk wat hij niet wil zijn en andersom. Kenmerkend voor de zuigeling is dat hij zich lek- | |
[pagina 18]
| |
ker wil voelen: hij eist een volle buik, warmte, behaaglijkheid en geknuffel. Als hij dat niet krijgt, gaat hij schreeuwen. Hij is er met zijn hele energie op gericht goed te zijn voor zichzelf. Hij respecteert zichzelf terwijl hij zwak en afhankelijk is. Dat vindt de volwassene ongehoord. Zwak en afhankelijk zijn en dan nog een grote bek ook. Dat moet ie als de bliksem afleren, want wie zwak is, zal 't weten. Je moet een zuigeling gewoon laten schreeuwen, want zijn wil staat achter de deur en hij krijgt er nog sterke longen van ook. Kinderlijkheid is een onaanvaardbare combinatie van zwakheid en zelfrespect. De volwassene vindt dat het er niet om gaat dat je je lekker voelt (de vloek van het ‘egoïsme’ hangt als een zwaard van Damocles boven ons hoofd), het gaat erom dat je je plicht doet, je taak volbrengt. De luxe van het zelfrespect kan de mens zich pas dan veroorloven als zijn prestaties ernaar zijn. ‘Laat eerst maar es wat zien joh, dan praten we verder.’ Doel van de opvoeding is: de zuigeling zijn zelf-respect ontnemen. Het moet leren zich niet lekker te voelen en niettemin zijn kop te houden. Het belangrijkste wapen daarbij is de afleiding. Als het kind honger heeft en gevoed wil worden, maar de volwassene acht de tijd daarvoor niet rijp, dan wordt de zuigeling afgeleid. Hij hangt een speeltje in de wieg, biedt een fopspeen aan, zet een grammofoonplaat op, als hij maar niet doet wat het kind wil: voeden. De zwakkere moet leren accepteren dat het alleen | |
[pagina 19]
| |
gevoed wordt wanneer de sterkere dat wil. De zwakkere moet weten dat zijn willen niet terzake doet, zolang hij niet zelf tot de sterkeren behoort. De zwakkere moet doordrongen worden van het feit dat ‘afleiding’ de minst schaamtevolle aftocht is bij zijn botsing met de sterkere en dat hij voor dat aanbod van amusement de sterkere dankbaar dient te zijn. Wat was hij anders dan een zielig hoopje zwakheid als hij het compromis van het amusement niet met beide knuistjes aangreep? Het verwarrende is nu dat het speeltje in de wieg niet alleen verdovend amusement is, maar tegelijkertijd tegemoetkomt aan een andere kenmerkende behoefte van de zuigeling: zijn ontdekkingsdrift. Deze tweeduidigheid van amusement zal ons ons verdere leven achtervolgen. Het is verdovend of stimulerend, maar het zal meestal beide elementen onontwarbaar in zich verenigen. Het speeltje is wellicht eerder stimulerend, de fopspeen en de grammofoonplaat eerder verdovend. Belangrijk is dit niet. Belangrijk is dat wij afleiding bieden opdat wij niet hoeven te doen wat het kind wil en dat wij het kind daarmee leren een compromitterend aanbod van de sterkere te aanvaarden. Amusement accepteren als vervanging van wat eigenlijk wordt gewild (de tros is een fopspeen, de vpro een rammelaar, maar geen van beide zijn de moederborst), compromitteert omdat daarmee de wil achter de deur wordt gezet en daarmee het zelfrespect. De zuigeling leert dat zwakheid en zelfrespect niet samengaan. Zijn wij, volwassenen, veel verder dan de zuigeling? Is het conflict op- | |
[pagina 20]
| |
gelost? Mogen wij ons lekker voelen, hoeven wij geen genoegen meer te nemen met verdoving? Ach. Voor de meesten van ons is er geen werk dat ‘voedt’, laat staan dat het onze ontdekkingsdrift bevredigt. Slechts een enkeling kan bestaan van arbeid die voor hem tegelijkertijd spel is. Voor de meerderheid staat de wil achter de deur. Hoe minder de arbeid voedt, des te gretiger wordt het amusement omhelsd. Geen mens die daar veel moeite mee heeft. Hij wordt er door de volwassenen terdege op voorbereid. Met gepaste zelfverachting doet hij zijn plicht, maar barst los in razernij als men hem zijn amusement onthoudt. Als iedereen erop stond zich lekker te kunnen voelen, zou onze economie ineenstorten. Daar gaan we van uit. | |
De verachtingEen meneer bekijkt een schilderij van Karel Appel. Hij ziet er verpletterd uit. Zijn ogen zoeken rusteloos het doek af. Dan draait hij zich om en zegt: ‘Dat kan mijn zesjarige dochtertje ook.’ Ontroerend nietwaar? Want meneer is natuurlijk geweldig trots op zijn dochtertje. Om nu te laten merken hoe hoog hij het werk van Appel schat, vergelijkt hij diens werk met de produkten van zijn geliefde dochtertje. Nee, mooier kan een mens zijn bewondering niet onder woorden brengen! Maar wat nu? De man loopt weg, draait zich nog één maal om en roept: ‘Smeerboel!’ | |
[pagina 21]
| |
Daar staat je verstand bij stil. Wat hebben we ons vergist! Die vergelijking met zijn dochtertje was niet bedoeld om zijn opperste waardering uit te drukken, maar om aan zijn verachting lucht te geven. Afgezien van de vraag of het wáár is dat dit zesjarige meisje even goed kan schilderen als Karel Appel - het zou in dat geval een héél bijzonder dochtertje zijn - is de verachting waarmee over de prestaties van het kind wordt gedacht interessant. Natuurlijk, het is niet 's mans bedoeling om zijn kind te treffen, maar is daar zijn minachting minder om? Een smeerboel is het in ieder geval wél. Maar laat ik niet te hard van stapel lopen, want thuis ligt het anders. Het zesjarige dochtertje zit lekker te schilderen en pa vindt het resultaat oprecht leuk. Voor een kind. Wat voor een kind een aardig resultaat is, is voor een volwassen man een smeerboel. ‘Dat kan mijn zesjarige dochtertje ook’, betekent misschien eigenlijk, ‘maar ik kan het beter.’ Dat ‘ik kan 't beter dan Karel Appel’ is in verreweg de meeste gevallen onzin, daar hoeven we het niet over te hebben. Maar het ‘ik kan het beter dan mijn zesjarige dochtertje’ is een algemeen aanvaarde stelling waarvan het waarheidsgehalte tóch twijfelachtig is. Wát kan deze man beter? Kan hij zich beter uitdrukken met kwast en verf? Of kan hij beter een net echt stilleven schilderen? Het laatste zou kunnen, het eerste is zeer de vraag. Kan hij lekker schilderen of kan hij beter zuchten en kreunen ‘dat 't maar niet wil lukken’? Het eerste waarschijnlijk wat minder, het | |
[pagina 22]
| |
tweede wat meer. Maar zijn dat bewijzen voor de superioriteit van zijn schilderkunst? Is zweet voorwaarde voor kwaliteit? Allerminst. Goed. Hij krabbelt terug. Hij zegt: ‘Ik kan het niet beter dan mijn dochtertje, maar ik doe 't in ieder geval op een volwassen manier.’ Alsof dat iets zegt over de kwaliteit. Dát lijkt me precies het probleem. Het verachtelijke van een schilder als Karel Appel is diens band met het kinderlijke. Een volwassen mens behoort de banden met het kinderlijke te hebben verbroken. Hij hoeft dat niet ineens te doen, van de ene dag op de andere, hij mag dat geleidelijk doen, in fasen. Als hij het maar doet. Laten we terugkomen op de grijpreflex van de zuigeling. Volgens de fasentheorie gaat dat verschijnsel over. Maar waarom knijpt iemand bij de tandarts zo hartstochtelijk in de leuningen van de tandartsstoel, waarom grijpen stervenden naar een hand? Helpt vastgrijpen tegen pijn, helpt het tegen sterven? Waarom grijpen zelfs bewustelozen, ontwakend uit narcose of in een shocktoestand zo krampachtig naar een beddestang of een hand? Het lijkt waarachtig die grijpreflex wel. Dit soort verschijnselen moet een mens toch wantrouwend maken. Is het zuigelingenstadium nu afgesloten of gaat het nooit meer over? Ik maak een sprongetje naar de kleuters. Weer zo'n fase die ‘overgaat’. Neem het sinterklaassyndroom. Aan ons gedrag te zien, denken wij dat kleuters van hun geloof vallen als ze merken dat sinterklaas een verklede me- | |
[pagina 23]
| |
neer is. Wat een onzin. Natuurlijk is sinterklaas óók voor kleuters een verklede meneer. Dat is toch veel aannemelijker dan de veronderstelling dat sinterklaas altijd in zo'n mal pak loopt. Het is toch ook veel gewoner dat iemand een baard vóórdoet, dan aan te nemen dat al dat haar zomaar uit zijn gezicht groeit! Ik moest eens zwarte Piet spelen voor blinde kinderen. In mijn domheid dacht ik aanvankelijk dat ik me niet hoefde te schminken. Ik heb het gelukkig wél gedaan, want die kinderen voelden aan mijn gezicht dat ik zwarte Piet was: het was kleverig en dus geverfd. Zwarte Piet was een geverfde meneer. Ik stel u een experiment voor. Zet bij het eerstvolgende sinterklaasfeest een onbekende meneer voor een kleuterklas. Verkleed die meneer voor de ogen van de kinderen als sinterklaas. Laat hem, als hij klaar is, even de gang op gaan en vervolgens weer binnenkomen. De kinderen zingen: ‘Sinterklaasje kom maar binnen...’ en het feest loopt van stapel, even plechtig en vrolijk als altijd. Typisch iets voor kleuters? Geenszins. Wij geloven ook in verklede meneren. En hoe! Een generaal is een verklede meneer, wij weten dat, maar is hij daardoor minder generaal? Sterker nog. Verkleden is voor kinderen een geliefde bezigheid, maar hoezeer zij ook opgaan in hun rol, ze weten dat het een spel is. Het spreken in de verleden tijd (ik wás moeder en jij wás politieagent) geeft aan dat het zich buiten de werkelijkheid begeeft, want die speelt zich in het nu, de tegenwoordige tijd af. | |
[pagina 24]
| |
Weten wij dat ook? Zeggen wij, hij wás generaal en zij wás koningin? Nee, wij nemen onze verkleedpartijen bloedserieus. Waarom is onze geliefde vorstin zo gehecht aan merkwaardige hoeden? Omdat ze met zo'n uitzonderlijk hoofddeksel op in staat is zich koningin te voelen. En dan ís ze het ook. Als u nu verontwaardigd zou zijn, omdat ik het gedrag van de koningin vergelijk met kleutergedrag, dan voelt u hoe diep de minachting voor het kind geworteld is.
De fasentheorie, de gedachte dat het kind een schijngestalte van de mens is, stelt ons in staat het kind vrijuit te minachten zonder het letterlijk naar het leven te staan. Het kind-zijn gaat immers over. En dat niet in de laatste plaats door onze minachting, die de onaanvaardbare combinatie van zelfrespect en zwakheid breekt, de strohalmen amusement en vertederend gedrag opdringt en een nieuwe, ditmaal aanvaardbare combinatie aanbiedt: die van zelfrespect en macht. Een volwassene (lees: een mens) is hij die macht heeft. Zo is het. Maar wat koop je voor macht waar niemand iets van merkt. In ieder geval geen zelfrespect. Een mens is dus hij, die macht heeft en die macht voortdurend demonstreert. Voor machtsuitoefening heeft de mens zwakkeren nodig. Hij minacht het zwakkere. Machtsuitoefening ís minachting. Volwassen is dus hij die minacht. Moet ik dat bewijzen? Ach. Als de mens in staat was het zwakkere te respecteren zou de natuur niet worden vernietigd. Alleen wanneer de natuur dient | |
[pagina 25]
| |
tot zijn decor, decoratief is, vertederend werkt, blijft er nog iets overeind. Voor de mens die minacht wordt alles tot decor of moet kapot: zijn vrouw, zijn man, zijn kind, zijn hond en zijn tuin. Het is absurd om aan te nemen dat de minachting waarmee ál het zwakkere wordt bejegend bij het kind plotseling ophoudt en omslaat in liefde. De volwassene veracht het kind zoals hij het dier veracht. Hij heeft het kind de dood aangezegd en het sterft dan ook in hem. ‘De mensheid infantiliseert,’ roepen sommigen (en hoor de minderwaardige gevoelswaarde die het woord infantiel heeft gekregen), maar het omgekeerde is eerder waar: de mensheid ontkinderlijkt. Misschien komt er een tijd waarin we het kind niet meer rekenen tot de eigen soort en het meteen de hersens inslaan. De oplossing van Herodes is zo gek nog niet, in ieder kind schuilt een koning of een anarchist, bedreigend voor zijn heerschappij zijn ze allemaal. Het is oorlog. Steeds meer kinderen haken af, steeds minder wensen nog ‘volwassen’ te worden, steeds meer lopen weg uit de gezinnen en worden bitter vervolgd. De minachting slaat hard toe. De psychiatrische inrichtingen, opvangcentra en gevangenissen lopen vol. Het decor der volwassenen begint er goor en verlopen uit te zien. Wat zullen ze doen? In de schuilkelders kinderen! De razernij der volwassenen is nog lang niet uitgewoed, ze rammen er panisch op los. Pas als de duif behouden terugkeert, weet je dat je te voorschijn kunt komen. |
|