| |
| |
| |
[De man met den baard]
Wanneer men te Antwerpen in het Park komt, langs den kant van de Sint-Jozefskerk, dan ziet men, vlak op den rand van den vijver, een grooten treurwilg.
Op het eerste gezicht is er niets bijzonders aan dien boom, tenzij dat hij zeer groot is en vreeselijk voorover helt, maar als men naar zijn knoestigen stam kijkt en naar zijn lange rillende bladertwijgen, dan wordt men gewaar dat hij niet alledaagsch is.
Welnu, aan dien boom is een geschiedenis verbonden.
* * *
| |
| |
Zoowat dertig, veertig jaar geleden, woonde er te Antwerpen een man, en die had een baard. Maar
't was geen gewone baard zooals men er dagelijks zag: het was een heele fijne, een heel bijzondere, een hoogst fatsoenlijke baard.
Het is dus zeer natuurlijk dat iedereen dien man bewonderde, hem en zijn baard, dat de vrouwen verliefd naar hem keken en de mannen hem benijdden. Velen dezer laatsten hadden dan ook hun onbenullige baardjes laten afscheren bij het zien van dien glorierijken baard; en vele vrouwen hadden den
| |
| |
lust gevoeld den Man om den hals te vliegen, zoo midden op straat, zijn baard te kussen en met volle handen te woelen in het gouden haar.
Het was den Man aan te zien dat hij volkomen bewust was van de gevoelens die hij in de harten van anderen deed ontvlammen, want hij wandelde altijd fier en erg voornaam, zijn baard wuivend vóór zich uitdrijvend. Grootmoedig, ietwat beschermend en aanmoedigend, zag hij neer op de vele vrouwen en meisjes die hem lonkend voorbij gingen; maar zijn glimlach bleef altijd statig, zooals dat paste aan een man met zoo'n baard.
* * *
Toentertijd woonden er ook twee tooverheksen in Antwerpen. De eerste van die twee woonde in een groot huis met dubbele koetspoort in de Huidevettersstraat, en daar ontving zij haar talrijke aanbidders. Zij was niet mooi, maar door haar helsche middelen gelukte zij erin zich te doen liefhebben door al wie in haar behagen stond. En nu had zij besloten het hart van den Man met den Baard te winnen, en het spreekt vanzelf dat dit
| |
| |
haar moest gelukken, vermits zij een tooverheks was.
Maar onder al de meisjes die op den Man met den Baard verliefd geraakten, was er één dat al gedaan had wat welvoeglijkheidshalve kon gedaan worden om de aandacht van den grooten Man te trekken. Maar zij slaagde niet. Hij was toch zóó gewoon dat alle vrouwen naar hem opkeken als naar een god, dat er waarlijk geen reden was waarom hij meer zou gelet hebben op de smachtende, doch eerbiedige blikken van deze juffrouw.
Dit meisje werd bleek, zij verkwijnde met den dag en deed niets dan klagen en jammeren dat zij het ongelukkigste schepsel op aarde was.
De moeder van dit meisje was de tweede tooverheks, die toen in Antwerpen, of eigenlijk in Borgerhout woonde. Zij was oud en dik en had voor goed alle wereldsche ijdelheden verzaakt. Zij had nog maar één verlangen: een fatsoenlijk huwelijk voor haar dochter. In afwachting las zij de toekomst in de kaarten of in koffiedik. In de uitoefening van haar beroep had zij dan ook reeds veel omtrent den Man met den Baard gehoord, en was
| |
| |
niet buiten mate verrast toen haar dochter haar minnesmart kloeg. Zij wilde tot allen prijs het geluk van haar kind verzekeren, en zou het hart van den Man met den Baard voor haar dochter winnen. Maar groot was haar teleurstelling toen zij bemerkte dat haar mededingster haar was vóór geweest: nu was zij onmachtig, haar duivelskunst kon die van de andere niet verdringen. Zij moest dus andere middelen beramen.
Het was laat in den avond. Zij zond haar dochter naar bed, ontstak twee waskaarsen, pookte het vuur wat op en ging toen zitten peinzen.
Lang dacht zij na en tuurde in de vlammen. Zij sprak eenige geheimzinnige woorden uit, en toen zag zij in de grillige vlammen den Man, den zoo zeer geliefden Man, bij haar mededingster op bezoek. De lust tot wraak kwam in de oude tooverheks op; zij zette zich in postuur om eens goed te beraadslagen en, nu zij zag hoe de zaken stonden, kreeg zij een duivelachtigen inval. Zij krijschte ‘Eureka!’ en haar heele lijf schokte van plezier. Zij bleef in het vuur turen en haar oogen glommen van den glans. Zij zag den Man,
| |
| |
zelftevreden, vertrouwend in de verleidingskracht van zijn baard. Zij zag haar mededingster liefderijk blikken naar hem en streelende woordjes lispelen. Zij zag hoe zij zich langzaam naar hem toeneeg
en in zijn armen vlijde, en hoe hij, gelukkig en zelfvoldaan, zijn oogen toekneep. Maar daar riep de oude tooverheks haar duivelskunst te hulp: die glansrijke baard, die zoo preutsch uitgespreid lag, scheen leven te krijgen, de lange draadjes wendden zich langzaam opwaarts, zij kronkelden naar links en naar rechts en zwollen, zwollen maar, tot zij zoo dik waren bijna als polieparmen. Maar noch de Man, noch zijn liefje, schenen dit
| |
| |
te merken. Zij waren te zeer verdiept in hun liefderoes, en daarbij ging het alles zoo zacht, zoo omzichtig, tot ten laatste die polieparmen neerkletsten op het gezicht van de tooverheks. Dàt was een verrassing! Verschrikt sprong zij op, gilde en raasde dat hooren en zien verging, en de Man, die wèl iets gehoord had, maar niet begreep wat er gaande was, liep, vreezend dat die vrouw razend was geworden, ijlings de deur uit en de straat op, in zijn angst zijn hoed en jas achterlatend.
Daar stond hij nu op straat, midden in den nacht, nog geheel onthutst en bevend. De wind voer wuivend door zijn baard die nu weer rustig was en zoo overweldigend als ooit.
Hij voelde zich volstrekt niet op zijn gemak, en vroeg zich af wat er eigenlijk toch gebeurd was, en waarom hij daar stond in huisgewaad? Hij voelde zich diep ongelukkig, hij de gebenedijde, en hij begon te rillen, vol angst voor wat nog gebeuren kon. Hij schreide aandoenlijk en jammerde luid, en stak zijn betraanden baard ten hemel op.
| |
| |
Daar kwaden twee agenten van politie langzaam aangestapt; vóór den Man bleven zij staan en keken hem aan.
- ‘Wat staat gij daar te zingen op straat, zoo laat in den nacht?’ zei de eene agent, ‘en waarom zijt gij zoo licht gekleed?’
- ‘Ja!’ zei de andere agent, ‘zoo laat op straat,... en zoo licht gekleed?’
- ‘Mijnheer, ik... ik...’ en de Man begon nog heviger te rillen, hij wist inderdaad niet wat te zeggen; hij voelde zich wel diep ongelukkig, maar waarom wist hij niet precies; er was wel iets gebeurd, maar hij besefte niet recht wat.
- ‘Hewel?’ vroeg weer de eerste agent.
- ‘Hewel?’ herhaalde de andere.
- ‘Mijnheer... ik... ik...’ Meer kon de Man niet zeggen, en hij barstte in zenuwachtig snikken uit.
- ‘Haha!...’ zei de eerste agent, ‘gij zijt onbeleefd, manneken!’
- ‘Ja!’ voegde de andere erbij, ‘onbeleefd.’
- ‘Maar.. i,.. Mijnheer,...i...’
| |
| |
Arme Man! Hoe was hij toch ook zoo onzinnig om luide te jammeren op straat, zoo midden in den nacht? Het is waar, als men zoo plotseling
opgeschrikt wordt uit zoete liefdedroomen, dan moet men wel het hoofd erbij verliezen.
- ‘Allee!’ zei onverbiddelijk de ééne dienaar der wet, ‘mee naar 't bureau!’
- ‘Ja!’ hernam de andere, ‘bureau!’
En zij grepen den rampzaligen Man zeer onzacht aan, elk bij een arm, richtten hun blikken
| |
| |
heldhaftig ten hooge, staken recht hun linkerbeen vooruit om hem zegevierend naar het bureau te leiden.
Maar daar begon weer de baard te leven: de zijden haartjes zwollen weer tot polieparmen en kletsten muilperen op de onbehaarde wangen van de beide wetsdienaren die, danig onthutst, hun gevangene loslieten en heel verbouwereerd bleven staan ‘kijken, terwijl de Man, nu bang wordend voor zijn eigen baard, zich uit de voeten maakte en aan het loopen ging zoo hard hij maar kon, tot hij eindelijk buiten adem, en vreeselijk aangedaan, zijn huis bereikte.
Toen hij wat bij adem was, stak hij onmiddellijk licht aan en bekeek zich in het scheerspiegeltje dat aan den wand hing. Hij zag er wel bleek uit, maar zijn baard verroerde niet: het was, als altijd, dezelfde onweerstaanbare baard. Nochtans had hij duidelijk bemerkt dat zijn baard bewoog, dat er leven in was; hij had de muilperen hooren kletsen op de gezichten der agenten. De Man fronste zijn wenkbrauwen, om na te denken; wel- | |
| |
dra schudde hij zijn hoofd om aan te toonen dat hij er niets van begreep.
* * *
Niettegenstaande de onverstoorde roerloosheid van zijn kinnebaksieraad was de Man niet gansch gerustgesteld en hij vreesde voor nieuwe buitensporigheden. Gedurende zeven dagen en zeven nachten hield hij zich binnenshuis en dorst zich zelfs niet aan het raam vertoonen. Hij kortte den tijd met mediteeren terwijl hij zijn baard streelde, eerst wat vreesachtig en zacht, doch door zijn voortdurende onbewegelijkheid aangemoedigd, allengs stouter en stouter, tot hij hem met volle hand doorwoelde.
Na zeven volle dagen besloot hij zich toch maar weer op straat te wagen. Hij kleedde zich netjes en kamde zijn baard, en ging toen, fier, de borst gerond, het hoofd omhoog en den baard recht voor zich uit, door 's Heeren straten.
En het volk was verheugd hem weer te zien, want gedurende zijn zelfgekozen opsluiting was er veel geween geweest in de huisgezinnen waar
| |
| |
dochters waren, en vele mannen hadden hun ellendige baardjes laten groeien.
Daarom was er gejubel in de borst van alle vrouwen, en tandengeknars in den mond van alle mannen, bij het weerzien van den onevenaarbaren Man. De meisjes beproefden het zelfs niet meer te verbergen wat er omging in haar gemoed, want zonder ontzag voor de ijverzucht van de mannen, keken zij den Man onverschrokken in het gezicht. Zij gingen zelfs zoo vèr, dat zij een rondedans om den Man begonnen, een wild-slierende, juichende uitbundige rei van meisjes en, midden in, praalde de Man.
Van verre stonden de mannen dat aan te kijken, en de jaloerschheid vlamde op in hun hart. Zij keken naar den Man met den Baard, zooals hij daar stond, midden in den levenden, ronddraaienden en steeds nauwer wordenden kring, en hoe hij grootmoedig glimlachte en fatterig zijn baard streelde.
Al die lieve roode lippen rekten zich tot kussen, al die mooie bruine, zwarte, blauwe en andere oogen smeekten om gezoend te worden door de
| |
| |
lippen van den Man, zijn lippen die schenen te bloeien midden in zijn baard, als een roode roos in een krans van doornen.
Helaas, ja! doornen, want toen de kring van liefhebbende meisjes dicht om den Man gesloten was, en al die mooie mondjes zich rekten naar hem, toen... toen kwam er weer die heksenmacht en muilperen kletsten op al die lieve gezichtjes dat het wijd weerkletterde.
Dat baarde een opschudding en een ontsteltenis van belang. Daar ging luid gegil op, een schreeuwen dat zich verhief hoog boven de straat, en al die kreten smolten saam tot een monsterachtig gehuil, zoo hart- en zoo oorverscheurend dat de mannen verstomd bleven staan, en heel verbouwereerd de vrouwen nakeken die nu langs alle zijden wegvluchtten.
Heel ontdaan stond daar de Man, en hij keek bedroefd de wegijlende vrouwtjes na. Hij zuchtte diep en streelde mismoedig zijn baard, die weer een baard was.
Daar hoorde hij plots een anderen kreet opgaan, en hij zag de mannen, tierend om wraak, op
| |
| |
hem toerennen met gebalde vuisten en opgeheven stokken; hij zag hun oogen glinsteren van moordlust en hun mond grijnzen van haat. Roerloos stond hij daar en zag de aanrukkende menigte aan. Reeds waren de stokken boven zijn hoofd geheven,
reeds dreigden de vuisten neer te bonken op zijn gezicht en nog had hij zich niet verroerd, toen plotseling weer die polieparmen voor den dag kwamen en op die samengepakte menigte begonnen te beuken zoodat het luide kletterde.
| |
| |
De mannen huilden en probeerden hun hoofden te beschermen tegen die mokerslagen.
- ‘Ik kan er waarlijk niets aan doen!’ zei de Man, heel deemoedig en bijna smeekend. ‘Het is waarlijk mijn schuld niet!’
Maar niemand luisterde naar hem, men drong achteruit, de armen boven het hoofd zwaaiend om de slagen af te weren. Moedermensch alleen bleef de Man staan in die lange straat, want na een ommezien was er geen ander sterveling meer te bespeuren. Geen hond zelfs snuffelde er rond, geen vogel trippelde tusschen de tramrichels.
Hij had toch zoo gaarne iemand willen overtuigen dat hij er niets, hoegenaamd niets aan kon doen, en dat het ook zoo niet bedoeld was, dat hij er trouwens zelf niets van begreep. Maar er kwam niemand voor wien hij zijn hart kon uitstorten en, bevreesd voor nieuwe manifestaties, ging hij maar liever stilletjes terug naar zijn huis.
Toen hij lang gezucht en geweeklaagd had, nam hij zijn hoofd tusschen zijn handen en verdiepte zich in zware overpeinzingen. Na vlijtig mediteeren kwam hij tot de slotsom dat er hekserij in het
| |
| |
spel moest zijn, en er voor hem geen ander heilmiddel bestond dan het af scheren van zijn baard. Na een hevigen strijd in zijn binnenste, greep hij woest, al zij het met onuitsprekelijke droefenis, een scherp-snijdende schaar en knipte, knipte. Maar zie, de schaar brak en zijn baard bleef ongedeerd!
Hij nam een scheermes, beproefde de scherpte er van op zijn duim, streek het een paar maal over den palm van zijn hand, en greep toen, vastberaden, zijn baard met de ééne hand, zwaaide het scherpe staal in de andere en sloeg het met forschen houw in zijn kinhaar. Maar nog hield zijn baard onwrikbaar vast, en toen hij, moe van dat forsche hakken, zijn hand liet nederglijden, bekeek hij het mes: het zag er uit als een leelijke zaag.
De Man werd toen heel verdrietig; een eindelooze moedeloosheid kwam over hem en hij keek uit naar een zachten zetel om zich erin te laten vallen.
* * *
| |
| |
Schuw hield de Man zich verdoken op zijn kamer waarvan de vensters gesloten en de gordijnen neergelaten bleven. Soms lawaaide tegen de ruiten vijandig geroep van mannen of klagend gegil van meisjes, en dan kromp de Man ineen en borg zijn onheilbrengenden baard tusschen zijn knieën.
Hij besefte heel duidelijk dat er iets met hem gebeurd was dat niet in den haak zat, maar hoe hij ook nadacht, en wikte en woog, hij kon er geen kop aan krijgen en begreep maar niet wat het zijn kon, of waarom hem dat overkwam.
's Nachts, als alles rustig was buiten, dan gluurde hij door een reetje van zijn venstergordijnen naar de straat die beneden hem lag, en naar de huizen aan den overkant: alles was doodsch; en het kwam in hem op dat het geen leven meer zou zijn zoolang hij daar vertoefde, dat er geen plaats meer was voor hem in de Scheldestad en hij maar liever in eenzaamheid zijn leven moest slijten. Op zekeren nacht verliet hij dan ook zijn huis en zegde vaarwel aan de stad waar hij een zoo gewichtig persoon was geweest en nu nog enkel een voorwerp van schrik was.
| |
| |
Hij reisde vèr naar een stad waar niemand hem kende. Zijn baard was rustig gebleven en hij voelde zich nu veilig, weg van Antwerpen en van de rare wederwaardigheden die hem overkomen waren. Wel had hij een gekrieuwel in zijn baard gevoeld telkens een vrouw hem aankeek, maar daarbij bleef het, want hij sloeg zijn oogen zedig neer.
Nu was het leven hem blijkbaar genadig: hij wandelde slenterend langs het strand bij het vallen van den avond, en voor het overige luierde hij op zijn kamer.
Maar het bleek toch weldra dat de betoovering niet geweken was. Het was op een stillen avond: op het strand was geen mensch te zien en de Man genoot van de frischheid en van de rust, en hij voelde zich zoo veilig als ooit te voren.
Nu dàt was zijn ongeluk, want toen hij van verre een vrouw zag aankuieren, kon hij niet nalaten een fatterige houding aan te nemen en haar liefdevol aan te kijken, zijn mooie baard vooruitgestoken, zoodat het windje erin spelen kon. De
| |
| |
onbekende keek naar hem, en bewonderde hem zoo dadelijk, want zij loech hem tegen.
Dat was meer dan de Man verdragen kon en vastberaden trad hij op haar toe. Hij plooide zijn mond tot een onweerstaanbaren glimlach en zocht naar streelende woordjes die hij haar toesturen zou.
Maar pas was hij haar genaderd en opende hij zijn mond om te spreken of weer kwam er leven en beweging in zijn baard. De onbekende vrouw gilde het uit en vluchtte wat zij loopen kon in den donkerenden avond.
De Man was wanhopig; hij stampvoette en vloekte zijn lot, en liet zich handenwringend neervallen in het mulle zand. Wat was hem het leven indien het hem niets anders gaf dan teleurstelling, indien het beheerscht was door een onmeedoogende helsche macht? Hij besloot er maar een eind aan te maken en zonder dralen liep hij naar een klip die uitsprong in zee en, zijn oogen sluitend, stortte hij zich neer in de diepte.
Zacht kwam hij neer op het strand. Hij betastte zijn ledematen en stelde vast dat hij ongedeerd
| |
| |
was. Woedend geworden rende hij nu het water in, door de zachte branding, vèr in zee tot hij geen grond meer voelde. Hij hield zijn voeten krampachtig te saam, en zonder zelfs maar één beweging tot zelfbehoud liet hij zich drijven, gedragen door de golven, weg van de wereld waar geen geluk meer was voor hem, den dood tegemoet. Baar na baar tilde hem op, tot hij zachtjes neergelegd werd aan den voet van een klip, gezond en wel...
Zijn gramschap kende geen grenzen. Hij balde de vuist tegen de zee die hem rust weigerde in haar schoot, en liep recht naar zijn woning. Hij sneed de koord van het rolgordijn door, bevestigde ze stevig aan een spijker die diep in den muur zat, maakte een strop aan het ander einde, bevestigde dien om zijn hals en sprong het venster uit. Maar de koord rekte als elastiek en hij kwam behouden op den beganen grond terecht.
Nu was de Man buiten raad. Hij klom terug naar zijn kamer, beproefde andere middelen om een eind te maken aan zijn ellendig bestaan: een pistool van het nieuwste model, een scherp mes, drie, vier soorten doodelijk vergift, maar het was
| |
| |
alles tevergeefs. Hem was zelfs den dood ontzegd. Hij liet zich uitgeput en moedeloos ten gronde vallen, en bleef zoo liggen.
Hoe lang hij zoo gelegen had wist hij niet, maar toen hij ten laatste opkeek zat daar een onbekende vrouw in zijn leunstoel, met haar elleboogen op haar knieën en die hem ietwat spottend aankeek.
Hij was nu aan zoovele wonderbaarlijke dingen gewoon geraakt dat de aanwezigheid van die vrouw hem onverschillig liet. En toen zij hem grinnikend vroeg:
- ‘Welnu! hoe gaat het?’ antwoordde hij mistroostig: ‘Slecht!’
- ‘Wil ik u eens wat zeggen’, zei de vrouw, ‘gij zijt betooverd.’ Hij antwoordde: ‘Ik geloof het ook!’ doch de vrouw stampte woest omdat zij geen onderbreking duldde en zij sprak verder:
- ‘Gij kent mij niet. Maar ik ken u.’ Toen keek de Man belangstellend op. De oude vervolgde: ‘Ik ben het die u betooverd heb, en ik alleen kan de betoovering van u wegnemen.’
- ‘Och, doe het dan als het u belieft seffens! Gauw!’ smeekte de Man.
| |
| |
- ‘Ja, dat gaat zoo maar niet’, ging de heks voort. ‘Daarvoor moet gij met mijn dochter trouwen!’
- ‘Subiet! op staanden voet! waar is zij?’ riep hij uit en sprong recht.
- ‘Ik heb hier een overeenkomst op zegel, die moet gij met uw bloed onderteekenen, en gij verbindt u met mijn dochter te trouwen en haar uw leven lang trouw te blijven! Verstaat gij?’
- ‘Of ik!’ juichte de Man en deed wat de heks eischte; nadat zij weg gegaan was danste hij uitgelaten omdat hij nu weer een vrij mensch was.
* * *
Toen de Man stralend van blijdschap weer de straten van Antwerpen bewandelde om zich naar het huis van zijn verloofde te spoeden, leek hem die heele geschiedenis een nare droom, een akelige nachtmerrie, maar naar gelang hij de plaatsen weerzag waarin zijn eerste avonturen hem overkomen waren, werd het hem duidelijk dat het alles
| |
| |
bange werkelijkheid was geweest. Terwijl hij zoo staan bleef waren er vele meisjes die hem herkenden en hem glimlachend aankeken, hij voelde zijn baard kriebelen en kreeg een voorgevoel van wat zijn leven zou zijn indien hij in vroegere dwalingen herviel.
Daarom liep hij een barbierswinkel binnen en beval dat men zijn baard onmiddellijk zou afscheren, en toen het mes door zijn kinhaar vlijmde, voelde hij een ongekende verlichting. Zijn aangezicht voelde frisch, en hij had het behagelijk bewustzijn nu verder voor alle onheil behoed te zijn.
Wat gaf het hem dat de barbier verschrikt achteruit deinsde toen hij hem aankeek, wat kon het hem schelen dat eenige kindermeiden de aan haar zorg toevertrouwde kleuters met ontzetting opzij trokken: hij was vrij! vrij!
Welgemoed glimlachend wandelde hij met statigen tred, en met opgericht hoofd naar de woning van zijn nog onbekende verloofde. Niets zag hij van wat rond hem gebeurde: de geheele wereld was als weggevaagd, niets bestond nog, tenzij de gedachte aan het onmetelijk geluk van vrij te zijn.
| |
| |
In de Groenstraat aangekomen, zocht hij naar nummer 17a, en belde kordaat aan; en terwijl hij op den dorpel stond te wachten proefde hij bij voorbaat de vreugde die zijn aanschijn ging verschaffen
aan zijn bruid. En zie, zij was het zelf die de deur opende.
Zegevierend trad hij naar voren terwijl zij den deurknop nog vasthield, breidde zijn armen wijd open, en riep opgetogen, doch theatraal:
- ‘Hier ben ik, ik, uw verloofde!’
Het meisje slaakte een gil, één enkelen: en viel toen achterover: dood!
| |
| |
De Man stak beteuterd zijn vinger in zijn mond. Daar kwam de moeder toegesneld, en toen zij hem zag herkende zij hem eerst niet, doch zij giste wie hij was, en slaakte op haar beurt een gil, en dan brulde zij:
- ‘Uw baard? Waar is uw baard?’
- ‘Afgeschoren!’ kon hij eindelijk, stamelend uitbrengen.
- ‘O, gij ongeluksmensch!’ tierde de oude. ‘Hoe durft gij u vertoonen, zonder baard? Pak u weg, of ik wurg u met mijn eigen handen!’
En de arme man pakte zich weg zonder verderen uitleg te vragen. Wat was het dat hem nu weer overkwam? Waarom viel dat meisje daar steendood vóór zijn voeten? Hij vond geen verklaring van dit nieuwe geheim, en begreep ook niet dat buiten alle menschen voor hem uit den weg gingen alsof hij een zieke was. De kinderen schuwden hem, en afgrijzen stond op ieders gelaat te lezen. Toen hij zich eindelijk in een spiegelruit bekeek schrok hij zelf als hij zag hoe leelijk, afschuwelijk leelijk hij was, met een dom en kwaadaardig gezicht!
| |
| |
Hij begreep het eindelijk. Dat was hij dus, hij de fiere Man met den Baard, maar nu zonder baard en uitermate leelijk. Hij bedekte zijn baardelooze kin met zijn handen, en vluchtte, straat in, straat uit, zonder te weten waarheen.
Toen hij eindelijk, doodmoe, stilhield, was de avond nabij en bevond hij zich in het Park, vlak bij den vijver. Alles was stil, alleen van verre rinkelde soms de bel van een tram, of het dof geratel van een rijtuig.
Daar brak plots door de stilte een verwoed gehuil, een gehuil zooals hij nog gehoord had, en een menschenmenigte kwam op hem af, mannen, en ook vrouwen, die raasden van moordlust.
De arme man was óp, hij had geen kracht meer, en als iemand die van vermoeienis neerzijgt, zoo gleed hij in het kalme water van den parkvijver. Het watervlak rimpelde eventjes en sloot over hem alsof er niets gebeurd was.
* * *
| |
| |
Zoo eindigde het leven van den Man met den Baard. En juist op de plaats waar hij is onder gegaan, is een treurwilg verrezen, een boom die als een tastbare herinnering is aan het wonderbaar bestaan van den Man met den Baard.
|
|