Bouwstoffen voor een geschiedenis van den Nederlandschen boekhandel gedurende de halve eeuw 1830-1880. Deel 2
(1887)–Arie Cornelis Kruseman– Auteursrecht onbekend
[pagina 544]
| |
Geschillen. - De vereeniging.Inhoud.Vertalingen en vertalingsrecht. - Nadruk. - Proces: D.B. Centen contra G.W. v.d. Wiel & Co. - J. Beerendonk contra J. van Poll Sugkerbuyk. - Formaliteiten tot verkrijging van kopijrecht. - Kerk- en schoolboeken. - Nadruk in Indië. - Benoeming van een vasten secretaris. - Het Nieuwsblad. - De bibliotheek. - Het ondersteuningsfonds. - Uitzicht op de wet op het auteursrecht.
Toen D.A. Thieme als voorzitter de algemeene vergadering van 1877 opende, bracht hij in herinnering, dat de Vereeniging op dien dag haar 60jarig bestaan beleefde. Sinds het halveeeuwfeest waren alweder tien jaren voorbijgegaan. ‘Hoe heeft zij dat tijdperk van haar leven besteed?’ vroeg hij. En de eerste beantwoording dier vraag deed hij met deze woorden: ‘Het hoofdoogmerk der Vereeniging is altoos geweest, om door gemeenschappelijke krachten elkander te helpen in het bewaren van ieders wettig verkregen eigendom en alle geschillen zoo mogelijk te vereffenen. Handhaving van het kopijrecht, tegenover de ge- | |
[pagina 545]
| |
breken van de wet van 1817, was het voornaamste doel der oprichters. Krachtig traden zij daarvoor op, en overal waar hij zich vertoonde werd de nadruk hevig bestreden. Spoedig behoorde hij tot de zeldzaamheden. Dien ten gevolge ook de procedures. Ook in de laatste tien jaren werden alle geschillen, ook die omtrent vertalingen als anderzins, langs minnelijken weg en ten genoege der benadeelde partijen vereffend.’ Dat woord was waar. Als wrij het laatste tijdvak dat wrij beschouwen in vergelijking brengen met de vroegeren, dan springt het in het oog, hoeveel minder werk onze handel aan de rechtbank bezorgde en hoeveel meer de Vereeniging in eigen kring bepleitte en plooide. Zeer zelden kwamen er rumoerige geschillen voor. De kleine botsingen die er plaats vonden werden als in de binnenkamer afgedaan, en eerst als de jaarlijksche verslagen, die niets verzwijgen mochten, in het licht kwamen, bleek het, hoe de onderlinge grieven wel alles behalve uit de wereld waren, maar te gelijk toch ook, hoe het bestuur hier niet een goed woord, daar met een kleine geldelijke opoffering, elders met een besliste uitspraak de voorgekomen breuken had weten te heelen. Het spreekt van zelf, het vertalingsrecht was en bleef altoosdoor de gevoelige snaar. Nu dat recht zijn bestaan weder voor een onbepaalden tijd gehandhaafd zag, gaf het ook elk jaar zijn botsingen. En aangezien de Vereeniging sedert jaren de trouwe hen was, die alle kuikens onder haar beschermende vleugelen heil beloofde, placht men al meer en meer bij elk gevaar of bezwaar haar moederlijken bijstand in te roepen, zonder zich zelf de moeite van eigen verdediging te geven. Zoo wemelden dan die jaars-verslagen van allerlei bijgelegde geschillen, natuurlijk telkens onderscheiden in aantal, maar even natuurlijk altoos gelijksoortig. Een enkel (1870) was hierom eenigzins merkwaardig, omdat | |
[pagina 546]
| |
het Friesch daarbij als een zelfstandige taal werd beschouwd op grond van de bestaande spraakkunst enz., en in tegenoverstelling van dialecten, gelijk het Geldersch, Overijsselsch enz. Het werd dus voor den boekhandel uitgemaakt, dat een afzonderlijke vertaling in het Friesch een bestaande Nederlandsche niet in den weg trad. - Overigens zou het slechts een herhalen zijn van vroeger vermelde zaken, indien hier op nieuw in het breede al de oorzaken te berde werden gebracht, die aanleiding gaven tot onderling geharrewar. Dubbele vertooning; verzuim van wedervertooning of van de inlevering van zes bladen; misleiding door veranderde titels; verkortingen van grooter werken; de vraag of het eene boek een vervolg op het andere dan wel een zelfstandig was; het overnemen van eenig brokstuk; het gekochte recht van den oorspronkelijken uitgever tegenover het ongekochte van een handig vertooner; de onverzettelijke mededinging van niet-leden met leden, al die gebeurtenissen kwamen schier ieder jaar terug, tusschen andere boeken, tusschen andere personen, maar, gelukkig, meestal met denzelfden loop: ‘dat het bestuur door de inschikkelijkheid der betrokken partijen er in had mogen slagen deze kwestiën in der minne te kunnen vereffenen.’ Zoo waren er van 1870-79 weder 34 kleine stormpjes bezworen, met dit lovenswaardig verschijnsel nochtans, dat het getal der vertalingsgeschillen in de laatste vier jaren tot een zeer gering cijfer ingekrompen was. Onder die laatsten was er een, dat tot moeielijkheden aanleiding gaf en zelfs processen kostte: een voor het kantongerecht te Sneek, een, in hooger beroep, voor de arrond. rechtbank te Leeuwarden Het betrof een dubbele vertaling, ter goeder trouw, van een van Jules Verne's romans en de daarover geëischte schadevergoeding. Voor het beginsel van het vertalingsrecht was deze kwestie van te weinig waarde, dan dat wij zouden meenen aan die rechtsgedingen eenige ruimte te moeten afstaan. Zij zijn te vinden in de Handelingen der Vereeniging | |
[pagina 547]
| |
van 1879 en 1880. De eind-uitspraak bevestigde alleen de macht onzer reglementaire bepalingen op het punt van vertalingsmonopolie.
Het mocht wel een stout bestaan, zoo niet erger, gerekend worden, dat, na alles wat voorgevallen was, in 1873 het ministerie-Gebhard - in vroeger tijd een der meest behoudsgezinden - ertoe durfde overgaan met het volgend bestuurs-voorstel voor den dag te komen, naar aanleiding van voortdurende klachten van debitanten over het onhoudbare der belemmering in het verkoopen van zoogenoemd wederrechtelijk vertaalde boeken. Dat voorstel was: ‘Art. 12 § 17 van het reglement (met betrekking tot het vertalingsrecht) luidende: “De leden verbinden zich ter goeder trouw, het debiet van eene onrechtmatige uitgave op geenerlei wijze te bevorderen” buiten werking te stellen.’ Het voorstel, in goeden gemoede als een tusschenweg aanbevolen, raakte niettemin het heilige huisje en kon alzoo wel weder staat maken op het oude verzet. Dat liet zich ook niet wachten. Reeds voor de algemeene vergadering kwamen er, behalve de lange opstellen in het geduldige Nieuwsblad, brieven in van tegenkanting, en op de bijeenkomst zelve leed het volkomen schipbreuk. Wilde men voor de zooveelste maal aan dat plechtankerachtige artikel tornen, dan liever àlles overboord dan slechts een gedeelte der lading. Dreigde men daarin het zedelijk beginsel te willen doen wegvallen, wat bleef er dan over van het wettelijk? Stond het iedereen vrij, zoowel de onrechtmatige als de beschermde vertaling te verkoopen volkomen naar eigen believen, waarom zou een uitgever die zich op vertalingen toeleî dan lid blijven der Vereeniging? Dan liever nòg maar weder eens een beroep op de volksstem: vertalingsrecht of niet! | |
[pagina 548]
| |
Arm bestuur, zet u maar weder te werk! Uw arbeid zal monnikenwerk zijn en blijven. Sedert jaren is het niet langer de vraag, wat er voor en tegen te pleiten valt: dat arsenaal is inderdaad leêggedragen; maar bloot wat de meerderheid in haar voordeel acht. En in het verloop van zoo weinig tijds zal die stemming wel niet veranderd blijken. Wilt gij er u op nieuw aan bloot geven, doe uw plicht en wacht uw lot. In 1874, gehoorzamend aan het besluit der vorige vergadering, stond dan ook gedwee op de punten van beschrijving: ‘Het Bestuur stelt voor: 1. § 2 en volgende van art. 12 van het reglement, de bepalingen bevattende betredende het uitsluitend vertalingsrecht, buiten werking te stellen. 2. Den tijd wanneer het vertalingsrecht zal ophouden van kracht te zijn, te stellen op 1 Januari 1875. ‘Op grond van rechtvaardigheid tegenover hen die geen leden der Vereeniging zijn; op grond van de veranderde begrippen omtrent recht en handelsvrijheid, verbonden met geheele verandering der omstandigheden; op grond van het wel begrepen belang der Vereeniging zelve, wier bestaan, zoo niet nu reeds, dan toch in de toekomst bedreigd wordt door het onophoudelijk getwist over vermeende rechten en over niet of slechts in schijn te verleenen rechten, acht het Bestuur den tijd gekomen, om de quaestie op nieuw met ernst, maar vooral onbevooroordeeld, te bespreken.’ Er was iets weemoedigs in, toen dit voorstel aan de orde kwam, hoe de voorzitter zich aftobde om het te verdedigen op de oude gronden van 1848, 1857, 1858, 1863, 1864, 1865, 1866, 1873. Het getuigde aan den kant der vergadering van een gevoel van meêwarigheid, toen zij, zonder bijna eenige pijnlijke woordenwisseling, het voorstel binnen eenige minuten afmaakte met een meerderheid van 53 tegen 42 stemmen. | |
[pagina 549]
| |
In 1878 werd eindelijk ten minste één stap voorwaarts gedaan, door het eerbiedigen van het recht van hem, die dat recht gekocht had van den oorspronkelijken schrijver of uitgever. En hiermede leggen wij, na er onzes ondanks zoovéél bladzijden aan te hebben moeten wijden, de pen over het vertalingsrecht neder. In de geschiedenis van onzen boekhandel heeft het een groote rol gespeeld. Het blijve of vervalle, nimmer keere er een tijd terug, aan den verledenen gelijk in woorden, woorden, woorden! -
Wat Thieme bij het 60 jarig bestaan der Vereeniging getuigde omtrent de bescherming van elkanders wettig verkregen kopijrechten, was over dit laatste tijdvak mede ten volle waar. Meest alle kwesties liepen met een sisser af. Een booze aanklacht; een bezadigd antwoord; een kalm onderzoek; een bemiddelend voorstel; een betuiging van ‘zonder opzet’; een dergelijk van ‘om het beginsel’; een weêrzijdsche toenadering; een kleine boete; een edelmoedige toegevendheid - en de vrede was geklonken. Zoo ging het gelukkig met de herhaling van allerhande inbreuken, gelijk wij er bij vorige gelegenheid zoo velen hebben moeten opnoemen. In aantal waren zij ditmaal niet minder; in beteekenis van weinig belang; een paar gevallen uitgezonderd meest binnenbranden zonder uitslaande vlam. Zoo, om ze even aan te roeren, al ware het alleen bij manier van waarschuwing, was het bij het overnemen van brokstukken of gelegenheidsverzen, nu eens in een bundel (1875, 1877), in een courant (1871, 1872), tot bedelbrief (1878, 1879), op muziek gezette dichtstukjes (1870, 1872), R.K. gebeden uit een of ander kerkboek (1870, 1870, 1877, 1878), meestal ter goeder trouw of veroorzaakt door misverstand. Zoo waren uitgevers soms de zondenbokken voor auteurs, die zich met meer of minder voorbedachten rade vergrepen had- | |
[pagina 550]
| |
den aan het werk van anderen, door dit als eigen arbeid te gelde te maken (1871, 1872, 1874, 1875). Zoo werd in 1876 en 1879 het gebruik van een titel betwist, die reeds voor een ander boek bestond. Zoo werd in 1877 de nadruk aangegeven van een schoolboek, hier te lande ter goeder trouw geleverd als bestelling voor de Kaap. Evenzoo drie schoolboekjes ten behoeve van katholieke scholen in Noordbraband. Al deze grootere en kleinere zonden werden met wat berouw en boete uitgedelgd, vergeven en ras vergeten. Erger was een misdrijf, in 1872, van een uitgever, die verschillende stukken van vaderlandsche schrijvers zonder toestemming van de eigenaars, en dus wederrechtelijk en daarbij voorbedacht, had opgenomen in een bloemlezing, zijn onaantastbaarheid grondende op eenig vormelijk verzuim tot staving van het kopijrecht. Was hierbij ook de arm der rechtbank ontdoken, die der algemeene veroordeeling ontging hem niet, en hij deed wèl, na lang verzet, schuld te bekennen en zijn vergrijp te herstellen door een offer van f 500. - ten behoeve van het ondersteuningsfonds. Daarmeê toonden ook zij, wier recht hij beleedigd had, goedwillig zich voldaan, een gelukkig bewijs alweder dat berouw nooit te laat komt en dat de vergevensgezindheid ook onder boekhandelaren niet uit de wereld is. Een paar ernstiger feiten verdienen trouwens eenige uitvoeriger vermelding. Het eerste geldt een eigenaardige opvatting van de wet van 1817. De geneeskundige raad van Gelderland en Utrecht had in 1877 besloten, in navolging van andere provinciën, een provinciale armentax vast te stellen en daartoe het ontwerp aangenomen, opgemaakt door een commissie van drie leden uit zijn midden. Gedeputeerde staten van Gelderland keurden dat ontwerp goed en maakten het dien ten gevolge als besluit bekend, in 1878, in het provinciaal blad van Gelderland, uitgegeven bij | |
[pagina 551]
| |
G.W. van der Wiel & Co. te Arnhem. Al spoedig bleek het, dat deze prijslijst van geneesmiddelen bijna niet anders was dan een letterlijke nadruk van een geschrift van R.J. Opwyrda, getiteld Proef eener rationeele prijsbepaling der meest gebruikelijke geneesmiddelen, in 1875 uitgegeven bij D.B. Centen te Amsterdam. Met alle reden achtte de uitgever hierdoor zijn belang geschaad. Niet alleen dat zijn boekje van bladzij 4 tot het einde zonder zijn voorkennis was nagedrukt, maar het opnemen daarvan in een provinciale courant maakte het van zelf tot algemeen eigendom, zoodat ieder die zulks verkoos het weder kon nadrukken op zijn eigen wijs. Hij beklaagde zich daarover bij de firma van der Wiel, die zijn klacht toestemde, maar zich zelv' verontschuldigde met een beroep op haar overeenkomst met het provinciaal bestuur als haar lastgever, nochtans f 25. - aanbiedende als schadevergoeding. De uitgever Centen toonde zich daarmeê niet voldaan en beriep zich voor zijn goed recht op de Vereeniging. Het bestuur meende alleszins reden te hebben, deze zaak over te nemen, wendde zich tot den officier van justitie te Arnhem, vond bij dezen bezwaar ter vervolging, en vroeg alzoo aan de vergadering machtiging tot het des noods instellen eener civiele actie. De loop dezer handeling mag inderdaad opgemerkt worden als een - gelukkig laatst! - staaltje van de gebrekkigheid van de 60jarige wet. De gronden namelijk, waarop de officier van justitie den rechtsingang weigerde, waren: 1o dat leden van een regeeringscollegie niet individueel strafrechterlijk konden worden vervolgd, en 2o dat de nadruk was gepleegd zonder kwaadwilligen toeleg, geheel ter goeder trouw. Al lag hierin voor den rechter al geen grond voor vrijspraak, zoo was het daardoor toch te billijken, dat het openbaar ministerie meende de zaak niet te moeten vervolgen. Ten slotte drukte de officier als zijn gevoelen uit, dat een civiel-rechterlijke actie ook zonder strafvervolging kon worden ingesteld. - Na deze ervaring wendde zich het be- | |
[pagina 552]
| |
stuur, onder bestrijding dezer gronden, tot den procureur-generaal. Deze verwees het eenvoudig naar de rechtbank. De rechtbank beweerde, dat de zaak bij den hoogen raad behoorde, omdat de commissaris des konings erbij betrokken was. De hooge raad besliste, dat er geen termen tot strafvervolging bestonden. - Bij dezen stand van beschouwingen was er wel geen kans van slagen ook bij een civiele actie. De treurige afloop dezer zaak gaf den voorzitter der vergadering van 1879, J.C. Loman Jr., in zijn voorafspraak de volgende klacht op de lippen, een klacht die weêrklank vond bij allen: ‘Intusschen heeft de geschiedenis van het afgeloopen jaar opnieuw het bewijs geleverd, hoe onvoldoende die wet van het jaar 1817 is, die, in spijt van haar slechten naam en van haar vergevorderden ouderdom, nog maar altijd blijft voortleven. Haar hoofdgebrek, dat de aandacht van ons, niet-wetgeleerden, allicht ontgaan kon, is door de mislukte pogingen, om recht te krijgen in een geval van onbetwistbaren nadruk, in het helderste licht gekomen voor ieder die kennis van de zaak wil nemen; want nu is gebleken, dat de benadeelde, zelfs met het bewijs der overtreding in de hand, zich geen recht kan verschaffen, tenzij het Openbaar Ministerie bereid is voor zijn zaak op te komen. Deze samenkoppeling van straf- en civielrecht, die de schadeloosstelling van den benadeelde afhankelijk stelt van de waardeering des strafrechters, zou inderdaad voldoende zijn, om ons dringend verlangen naar eene nieuwe wet te rechtvaardigen. Dit weten de rechtsgeleerden sedert lang, maar wij, die vooral oog hebben voor haar practische leemten, krijgen door deze ondervinding gelegenheid onze talrijke grieven tegen haar aan te vullen. Of het ons baten zal? Wij weten het niet. Maar moge het voor het oogenblik raadzaam zijn te zwijgen en te berusten, wij blijven hopen op eene gunstige gelegenheid om de zaak nogmaals ter sprake te brengen, en op een Ministerie kalm en duurzaam | |
[pagina 553]
| |
genoeg, om dit, naar het schijnt zoo hachelijk punt van wetgeving tot een goed einde te brengen.’
Een andere rechtvaardige zaak moest evenzeer schipbreuk lijden, en wel op een verzuim van vorm. In 1870 werd door den uitgever J. Beerendonk te Amsterdam de hulp der Vereeniging ingeroepen tegen den door J. van Poll Suykerbuyk te Rosendaal gepleegden nadruk van het door eerstgenoemde uitgegeven werkje: Gezangen, in gebruik bij de Aartsbroederschap der Heilige familie Jezus, Maria, Joseph. In 1866 was dit werkje (zie bladz. 199) evenzeer nagedrukt door de firma Lenfring te Amsterdam, maar, op grond van ingewonnen rechtskundig advies, niet vatbaar verklaard voor volkomen handhaving, bij gebrek aan enkele bewijsstukken van inlevering. Thans begreep de Vereeniging het pleit door een geding te moeten laten uitmaken. De officier van justitie te Breda, die zich eerst bereid verklaarde de zaak te vervolgen, draalde met de vervulling zijner toezegging zoo lang en bleek voorts voor alle aanmaningen zoo doof, dat het bestuur zich eindelijk genoopt zag, zich te wenden tot het ministerie van justitie. Het antwoord van deze zijde hield in, dat het openbaar ministerie geen grond tot vervolging gevonden had, omdat noch op den titel van den 4en druk, noch elders, de tijd van uitgaaf was aangewezen; dat ook op den titel van den 5en druk die aanwijzing niet voorkwam, en dat van dezen 5en, in 1860 uitgegeven, niet vóór of bij de uitgaaf, doch eerst den 4en November 1865 drie exemplaren aan het gemeentebestuur van Amsterdam waren overgegeven, zoodat niet aan de formaliteiten van de wet van 1817 was voldaan. Dat buitendien de klager, naar het oordeel van het O.M., niet geacht kon worden het kopijrecht wettig te bezitten, omdat hij niet was de auteur van de in gemeld boekwerk voorkomende gezangen en dat recht ook niet had van den auteur of de auteurs, of van hen die het justo titulo | |
[pagina 554]
| |
hadden verkregen, daargelaten drie of vier gezangen, waaromtrent zulks nog twijfelachtig bleek. Mocht klager zich met dit bescheid niet tevreden achten, dan had hij zich te wenden tot de arrondissements rechtbank te Breda. Op raad van Mr. T.M.C. Asser gaf het bestuur aan den laatsten wenk gehoor en leverde bij genoemde rechtbank een adres in, waarin, onder mededeeling van 's ministers schrijven, gezegd werd, dat het bestuur tegen deze uitspraak bezwaar inbracht, op grond dat de nadruk gepleegd was bij den 6en druk, omtrent welken druk wel degelijk de formaliteiten in acht genomen waren, even als dit in der tijd bij den 1en druk had plaats gehad, zoodat er grond was voor de meening, dat kopijrecht en herdruk gewaarborgd waren; dat bij werken, niet onder den naam of de namen der schrijvers uitgegeven, de uitgever in dier plaats optrad zoolang de schrijvers hun rechten niet deden gelden, maar dat ten overvloede de bewijzen van afstand van de voornaamste medewerkers voorhanden waren, welke stukken hierbij werden overgelegd. Redenen waarom strafvervolging des nadrukkers op nieuw werd aangevraagd. De arrond. rechtbank te Breda weigerde nochtans de zaak te behandelen, op grond van de door den minister opgenoemde redenen. Hetzij naar aanleiding van dit geval of van wat anders, spoedig bleek, dat de regeering-zelve dergelijke verzuimen zooveel mogelijk begeerde te voorkomen. Althans in December 1872 werd aan H.H. commissarissen des konings in de onderscheiden provinciën de volgende brief gericht namens Z.E. den minister van binnenlandsche zaken: ‘De wijze waarop tot dusverre uitvoering werd gegeven aan Art. 6 der wet van 25 January 1817 (Stbl. No. 5), schijnt te wenschen over te laten. In het belang van de uitgevers heb ik de eer U daarom te | |
[pagina 555]
| |
verzoeken de aandacht van de Gemeentebesturen in Uw gewest op de volgende punten te vestigen: Opdat de afgifte van het reçu, bedoeld in Art. 6, lett. C. van die wet geen ijdele formaliteit blijve, zoo als tot nu toe het geval schijnt geweest te zijn, niet strookende met de belangen der uitgevers, zullen Burgemeester en Wethouders zoodanig reçu niet behooren af te geven, dan na zich overtuigd te hebben, dat aan alle voorschriften van Art. 6 naauwkeurig is voldaan. Blijkt bij de inlevering dat dit niet het geval is, dan zullen zij de uitgevers daarmede bekend dienen te maken. De bij het Gemeentebestuur ontvangen werken, ten opzigte waarvan aan de voorschriften van Art. 6 is voldaan, behooren door Burgemeester en Wethouders en niet, zoo als meermalen geschiedt, door den Gemeente-Secretaris aan mijn Departement te worden ingezonden. Die inzending behoort plaats te hebben gelijk de Wet uitdrukkelijk voorschrijft dadelijk nadat aan het Gemeentebestuur zal zijn gebleken, dat aan de voorschriften van meergemeld Art. zal zijn voldaan; daarmede mag niet worden gewacht, tot dat een aantal werken bijeen verzameld is.’ - Het bestuur der Vereeniging verzuimde niet, dezen brief in het Nieuwsblad ter algemeene kennis te brengen, met herinnering aan al de voorschriften, door de wet van 1817 bepaald, en met aandrang op de stipte naleving daarvan. In Februari 1876 verscheen op dezen ministeriëelen brief een vervolg in de Staatscourant, en wel dit: ‘dat het niet raadzaam was Kerk- en Schoolboeken bij de Gemeente-Secretarie in te zenden, daar het kopijrecht daarop niet werd beschermd door de wet van 1817.’ - Het bestuur der Vereeniging achtte zich geroepen tegen deze bijvoeging op te komen, en terwijl het den boekhandel aanbeval wel degelijk met die inzending voort te gaan, sprak het daaromtrent zijn gevoelen uit in het volgend adres aan den minister: | |
[pagina 556]
| |
‘Geven met verschuldigden eerbied te kennen, de Ondergeteekenden, Bestuurders der Vereeniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels: Dat zij met leedwezen in de Staats-Courant lazen de kennisgeving, waarbij Uwe Excellentie aan belanghebbenden herinnert, dat het inzenden aan haar departement van Kerk- en Schoolboeken, ter verzekering van het kopierecht, niet raadzaam is, daar het kopierecht op die werken niet wordt beschermd door de Wet van 25 Januari 1817; Dat zij echter tegen het opvolgen van dien raad, door Uwe Excellentie gegeven, ernstig bezwaar hebben, omdat, bij het groote verschil van gevoelen dat er kan rijzen over de vraag wat, in den zin der genoemde wet, moet verstaan worden onder Kerk- en Schoolboeken, het verzuimen der formaliteiten betreffende het depôt, zeer stellig de handhaving van het kopierecht onmogelijk maakt; Dat daarentegen bij nadrukken van Kerk- en Schoolboeken, die behoorlijk overeenkomstig de wet zijn gedeponeerd, voor den uitgever de weg open blijft om de uitspraak des rechters in te roepen, om door dezen te doen beslissen of het nagedrukte valt onder die boeken, welke, volgens de wret van 1817, voor geen kopierecht vatbaar zijn; Dat, om de mogelijkheid voor zoodanige rechterlijke uitspraak niet ten eenenmale af te snijden, zij Uwe Excellentie met de meeste bescheidenheid verzoeken, het behoorlijk deponeeren van alle uitgaven, ook die voor het onderwijs bestemd, als tot dusverre wel te willen blijven bevorderen, daar toch de bij Uw departement in den laatsten tijd genomen maatregelen, - wij erkennen het met dankbaarheid, - in dit opzicht, uitmuntend werken; Dat zij hieruit bovendien aanleiding nemen Uwer Excellenties aandacht opnieuw te vestigen op de gebrekkige wet van 25 | |
[pagina 557]
| |
Januari 1817, welke, zoowel in het belang van onze letterkunde als van den Nederlandschen boekhandel, dringend verbetering eischt; Dat zij derhalve opnieuw, met den meesten eerbied, het verzoek, ten vorige jare tot Uwe Excellentie gericht, herhalen, om de bovengenoemde wet weldra, zooal niet aan een geheele, dan toch aan een gedeeltelijke herziening te onderwerpen.’ - In Maart daaraanvolgend kwam ten antwoord van den minister bij het bestuur het bericht: ‘dat de bedoelde herinnering, omtrent het rechtsgevolg van het deponeeren van Kerk- en Schoolboeken, uitsluitend ter inlichting in het belang van schrijvers en uitgevers was voorgekomen, zonder dat dit deponeeren daardoor op eenigerlei wijze werd belemmerd.’
Een laatste lastige kwestie omtrent kopijrecht had plaats in 1877. Zij ging wel is waar ten deele buiten de bemoeiing der Vereeniging om, vermits zij door partijen-zelve voor de rechtbank gebracht werd, maar zij mag, ter waarschuwing, hier wel vermeld worden. De uitgever J. Beerendonk te Amsterdam had op een fondsveiling gekocht, met kopijrecht, het bekende schoolboekje van van Heijningen Bosch Vader Jacob. Bij de levering bleken de bewijzen van eigendom te ontbreken. Reden waarom de kooper de betaling weigerde, die door den verkooper bleef geëischt worden. De rechtbank stelde den kooper in het gelijk. Aangezien het hier een zaak gold bloot van koop en verkoop, die niet binnen den kring van het reglement der Vereeniging lag, moest zij alzoo door de belanghebbenden worden beslecht. Maar de gewone gang der fondsveilingen, waar toch soms zulke belangrijke sommen verhandeld werden, bleek ook nu weder niet altijd voldoende waarborgen meê te brengen voor de deugdelijke waarde der kopijen, en het bestuur deed dus in alle opzichten wèl, in zijn orgaan te herinneren aan de in 1867 vastgestelde | |
[pagina 558]
| |
middelen ter verbetering der ongebonden verkoopingen, hiervóór meêgedeeld op bladzij 266.
‘Bepalingen tegen den nadruk in Indië zouden zich nog jaren laten wachten’, was de slotzin daarover in ons verslag over het vorige tijdvak. Dat woord werd met reden gezegd. Want ook in deze tien jaren kwam de boekhandel daarin geen stap verder. Ons adres van 1860 was met een zacht lijntje van de baan geschoven; dat van 1862 werd zelfs geen antwoord waardig gekeurd. De nadruk van prof. Opzoomer's verhandeling De vrije wetenschap, in de Javabode van December 1869, gaf aanleiding om op die oude adressen in 1870 met een nieuw en dringender terug te komen en de ministers van koloniën en van binnenl. zaken als op de knieën te bidden, dat kopijrecht, even als dit bij alle bezit het geval was, toch eindelijk door wettige regeling mocht beschermd worden. In December kwam daarop wel een antwoord, maar een antwoord in den zelfden geest als de Vereeniging in haar archief reeds een heele verzameling bezat, en wel van dezen inhoud: ‘In antwoord op het adres door het bestuur der Vereeniging tot bevordering van de belangen des boekhandels, onder dagteekening van den 23en October l.l. ingezonden, heb ik de eer, namens den Minister van Koloniën ad interim mede te deelen, dat in het voorloopig ontwerp van wet, tot regeling van het kopijregt bij het departement van Justitie in bewerking, bepalingen zijn opgenomen, betreffende den nadruk in Indië van in Nederland uitgegeven werken.’ De boekhandel had geleerd, dit muntpapier nog niet voor gedegen goud aan te nemen. Terwijl alzoo de hooge regeering voor deze aangelegenheid oost-indisch doof bleef, wekte zij hier, en evenzoo in de koloniën, al meer en meer opspraak. De vraag rees, in hoe ver de wet | |
[pagina 559]
| |
van 1817 ook op onze overzeesche bezittingen van toepassing was; of nadruk over en weêr strafbaar was of niet? Sommigen beweerden, dat Indië in dat opzicht niet anders was dan een deel van Nederland; dat de grondwet in haar 1e artikel sprak van een ‘Koningrijk der Nederlanden, dat in Europa bestond uit’ enz., en dus ook een grondgebied buiten Europa aannam; dat het 3e artikel ‘gelijke bescherming beloofde voor allen, die zich op het grondgebied van het Rijk bevinden’, waaronder natuurlijk verstaan moesten worden alle onderdanen van dezelfde kroon. Anderen hielden vol, dat aangezien Indië een eigen grondwet had, de Nederlandsche wetten niet altijd op Indië toepasselijk waren, en dat er wat de koloniën betrof geen enkele bepaling was die daar den nadruk verbood. Zelfs waren er, die tot nadruk aanmoedigden 1o om de overdreven duurte van Hollandsche boeken, en 2o om Indië te laten deelen in een klein weinigje Nederlandsche beschaving tegenover de groote stoffelijke winsten, die het moederland van overzee zich toeëigende. Zonder deze staatkundige vraag te willen aanroeren, trad, te midden van dien strijd, als verdediger zijner Indische landgenooten de nobele Gualth. Kolff op met het betoog, hoe, onder zijn vakgenooten althans, de goede trouw hooger placht te staan dan de wet. Nadruk in Indië! De verleiding was er waarlijk groot toe. Hoe gretig verlangden de Hollanders op Java soms naar het een of ander gewichtig voortbrengsel der pers, op welks toezending zij maanden te wachten hadden. Hoe dringend was vaak de behoefte aan schoolboeken, die niet, of in zeer onvoldoend getal, in voorraad waren. Hoe was er goud te verdienen geweest met een nadruk van Multatuli's Max Havelaar en diens latere geschriften. En niettegenstaande dergelijke dingen als onbewaakt voor de hand lagen; niettegenstaande het publiek erom riep en rechtskundige raadsmannen het gewaande wanbedrijf tot een weldaad wisten te vergulden - hoe weinig werd aan al die verlokkingen het oor geleend. Zeker, | |
[pagina 560]
| |
de dagbladen namen fragmenten over; hun feuilleton was soms aan een Hollandsche novelle ontleend; het was gebeurd, dat men in hoogen nood een enkel schoolboekje nagedrukt had, maar dan toch zonder het belang des oorspronkelijken uitgevers te kwetsen. Waren al die feiten zoo uitermate zondig? Had de Hollandsche boekhandel reden zich daarover zoo strijdlustig te paard te zetten? Was door het bekend maken van brokstukken de weg voor veel boeken niet gebaand? En had men voor de duizenden exemplaren van den Max Havelaar naar alle streken van Indië aan Nederland niet het debiet opengelaten? Niet hij, Kolff, zou den nadruk verdedigen. Ganschelijk niet. Integendeel. Hij had zich in Holland geschaard aan de zijde van hen, die het eigendom niet lieten bepalen door de letter van een wet, maar door een eigen opvatting van recht en onrecht. Zonder uit de hoogte op te komen tegen de, zeker ter goeder trouw, volgehouden stellingen van sommige Hollandsche confraters-uitgevers, dat de nadruk van buitenlandsche boeken niet berispelijk was, zou hij zijn eigen leer van het tegendeel blijven aanhangen en het Indië tot een eer rekenen, dat daar, bij al den twijfel over de vrijheid der wet, op het gebied van den boekhandel over eigenlijken nadruk niet dan bij zeldzame uitzondering te klagen viel. Betoogen van gelijke strekking werden in de dagbladen gehouden door Dr. T.C.L. Wijnmalen, F.H. Kroon e.a., vooral ook gericht tegen de opruiende en in gansch anderen toon geschreven opstellen van een uit Indië teruggekeerden advocaat Mr. C.P.K. Winckel. Dat het trouwens alles behalve onnoodig was om de verhouding tusschen Nederland en zijn koloniën wat het kopijrecht aangaat op vasten voet te regelen, bleek ook van andere zijde in 1876, toen H.J. Prins, boekhandelaar en uitgever, handelende onder de firma G.C.T. van Dorp & Co. te Samarang, zich tot de kamers der staten generaal wendde met een beklag over | |
[pagina 561]
| |
het schenden van zijn eigendomsrecht op de vervolgen van Gericke's Javaansch Woordenboek, samengesteld door P. Jansz., en geheel overgenomen door wijlen prof. Roorda in diens Woordenboek uitgegeven bij de firma Joh. Muller te Amsterdam, en van rijkswege zelfs belangrijk ondersteund.
Naar gelang de geschillen over kopij- en vertalingsrecht spoediger dan voorheen in der minne werden geschikt; de rekeningen aan rechtsgeleerden, bij het verminderen der processen, niet langer zoo hoog opliepen; het aantal leden toenam; de algemeene geest beter werd; de geldmiddelen ruimer werden, en het oog van iedereen scherper om zich heen zag, naar die maat werd ook de werkkring der Vereeniging op al breeder en flinker leest geschoeid. Nochtans werden natuurlijk dien ten gevolge ook de werkzaamheden ernstiger. Dat was bovenal het geval met den arbeid van den secretaris, die de historische vraagbaak moest wezen van de afwisselende bestuursleden, maar dat niet altijd zijn kon, omdat hij zelf op zijn beurt door een ander vervangen werd. Ten einde aan dit gebrek te gemoet te komen, was het wenschelijke van een vasten secretaris, als ambtenaar der Vereeniging, meermalen ter spraak gebracht. In 1875 kwam dit tot een beslissing en werd deze betrekking opgedragen aan N.G. van Kampen, waardigen zoon van een hooggeachten en in zake der Vereeniging met kennis en ervaring doorkneeden vader. Met zulk een steun kon de Vereeniging met vertrouwen een nog werkzamer leven te gemoet gaan. En dat deed zij. Haar bestuur was niet langer bij voorkeur alleen een soort van rechtbankje. Het had zijn taak algemeener leeren opvatten. Indien hier, met inachtneming van de bescheiden miniatuurverhouding, een beeld mag gebruikt worden, zou men de Vereeniging in haar geschiedenis kunnen vergelijken bij een wel- | |
[pagina 562]
| |
geordenden staat, die, nadat buitenlandsche oorlogen en binnenlandsche veten bedwongen zijn, zich erop toelegt om zijn inwendigen toestand jaar op jaar te verbeteren en de welvaart van het volk langs allerlei weg en middel te bevorderen. Het laatste tijdvak onzer beschouwing levert daarvan de hoog te roemen blijkenGa naar voetnoot1. Wij hadden reeds gelegenheid te wijzen op de pogingen om onzen handel uit te breiden over onze grenzen door het bekend maken onzer boeken langs de wegen van lijsten en tentoonstellingen; op onze prijsvragen, die de wetenschappelijke | |
[pagina 563]
| |
vorming onzer aankomelingen in de hand zouden werken; bovenal op het voor het algemeen handelsverkeer zoo onschatbare bestelhuis, een kind der Vereeniging, in dit tijdvak gewonnen en geboren. Behalve hetgeen later nog te noemen valt, leggen wij hier voor een oogenblik den vinger allereerst bij het Nieuwsblad. Wie zich toestanden van vóór 1850 herinneren mag en voor zijn verbeelding terugroept dat onoogelijk, onbeteekenend blaadje, elke week op onzen lessenaar geworpen en ter nauwernood ingezien, en daarbij vergelijkt het tegenwoordig tweemaal 's weeks verschijnend orgaan, met zijn uitslaande bladen en zijn rijken inhoud, zal toch ook wel in dit opzicht van niet geringen vooruitgang moeten gewagen. Ook dat is door de bemoeiing der Vereeniging tot stand gekomen. Toen het in 1870, met een aanzienlijke schuld belast, in vrijen eigendom aan de Vereeniging overging, achtte menigeen dit een vrij roekelooze daad, waarover men zich geldshalve later wel te berouwen zou kunnen hebben. Maar de moedige mannen, die zulks doorgedreven hadden, wisten wat zij deden. Zij hadden hun berekeningen en plannen gemaakt, hun tijd begrijpende en de toekomst voorziende. Nadat zij den in alle opzichten zoo bekwamen Funke als redacteur hadden moeten verliezen en uit de vele liefhebbers, die zich hadden aangemeld, met 1871 C Zwaardemaker tot de vervulling der betrekking van bezoldigd redacteur-administrateur gekozen hadden, was, met diens medewerking, door de commissie van toezicht tegelijk een hervorming vastgesteld, voor de inrichting en het doel van het blad van groote beteekenis. Voortaan zou elk nommer ingedeeld zijn in vier vaste groepen: 1o het zoogenoemd officieel gedeelte, waarin alle mededeelingen van het bestuur en van verschillende commissiën zouden plaats vinden; 2o lijsten van aangeboden vertalingen, nieuw uitgekomen boeken in binnen- en buitenland, aanwijzing van boekbeoordeelingen, veilingen en wat dies meer zij; 3o advertentiën; 4o geschiedkundig en bibliographisch men- | |
[pagina 564]
| |
gelwerk en berichten van allerlei aard. Werd de om vang daardoor grooter, de kosten daaraan besteed zouden gevonden worden uit de verhooging der contributie tot f 10. -, waarvoor de leden het Nieuwsblad omniet ontvangen zouden. Aangezien de nieuwe titularis, zonder eenige andere betrekking daarneven, om zoo te zeggen ambtenaar werd voor een onder voorafbepaalde instructie hem opgedragen post, zou hij daaraan al zijn tijd, al zijn talent, al zijn zorg kunnen toewijden en zich aan het hoofd gesteld zien van een onderneming, waaraan evenzeer zijn eer als zijn belang verbonden was. Voor den degelijken inhoud was zijn beproefde kennis borg; voor het geldelijk-speculative, vooral wat uitbreiding van aankondigingen, ook uit het buitenland, betrof, had hij tijd en middelen in overvloed; en waar hij hulp behoefde stond een commissie van bekwame en vroede mannen hem ter zijde. Wie omtrent de uitvoerige geschiedenis van het Nieuwsblad op de hoogte wil komen, verwijzen wij nogmaals naar het uitgebreide verslag van Mr. W.P. Sautijn Kluit in het 2e deel der Bijdragen. Met het oog daarop kunnen wij volstaan met de herinnering, hoe de uitkomst bleek den arbeid der hervormers te bekronen. Reeds in 1876 was de som van aankoop, niet minder dan f 10.000 gulden, binnen den tijd van zes jaren afgelost; terwijl het getal geabonneerden, buiten de leden der Vereeniging, in 1879 gestegen was tot 358; in dat jaar de inkomst van advertentiën een som beliep van p.m. f 4,500. -, en het Nieuwsblad aan de Vereenigingskas afwierp een winst van ongeveer f 2500. - 's jaars. Maar wrat meer en beter beteekent dan deze geldswaarde: de Nederlandsche boekhandel mocht zich gelukkig achten een vakblad te bezitten, dat er naar streefde niet minder degelijk te worden dan soortgelijken in het buitenland, en niet genoeg te waardeeren voor den vaderlandschen boekhandel in het algemeen. Waarom nam de vergadering van 1875 - een overblijfsel van den ouden zuurdeesem van kleingeestige handelsvrees! - het | |
[pagina 565]
| |
bekrompen besluit: ‘dat de administratie van het Nieuwsblad zich van de toezending van het blad aan particulieren zou hebben te onthouden’!?
In de tweede plaats komen wij hier nog even terug op de bibliotheek, welker geschiedenis met een algemeen overzicht reeds behandeld is in het eerste deel bladzij 259. De meer praktische inrichting daarvan gedurende deze jaren geeft er aanleiding toe. De geregelde verslagen toch, die in den laatsten tijd bijna jaarlijks omtrent den toestand en het gebruik van de boekerij werden bekend gemaakt, moesten er van zelf toe bijdragen om de aandacht meer op haar waarde te vestigen. Met een soort van jubelkreet, dat er in dat jaar meer dan 50 aanvragen om boeken waren ingekomen, ving Fred. Muller zijn verslag over 1870 aan, daar tegenover stellende, hoe het tot nog toe tot de witte raven behoord had, wanneer men om eenig nommer bij hem aanklopte. Maar hoeveel weemoediger, ja zelfs eenigszins bitter klonk zijn klacht, toen hij drie jaar later vermelden moest, dat die aanvragen telken jaar eer verminderden dan toenamen. ‘De geringschatting der Bibliotheek door de meesten onzer leden’, zoo eindigde hij, ‘heeft mij echter niet kunnen noch mogen verleiden of overreden, dáárom onze Bibliotheek gering te schatten, hare verdere verzorging onnoodig te achten en bijzondere gelegenheden om merkwaardige stukken te verkrijgen ongebruikt te laten voorbijgaan. In den loop van dit jaar (1873) toch werd de bibliotheek van ons honorair medelid Mr. J.T. Bodel Nijenhuis te Leiden verkocht, en op die veiling kwamen tal van nummers voor, die voor onze boekerij van groot belang waren. Doch ook thans bleek het evenzeer als op de veiling van de bibliographische bibliotheek van ons vroeger medelid P. van Cleef te 's Hage, dat er bijna geen klasse, van boeken is, die buitenslands, zoowel | |
[pagina 566]
| |
in Duitschland, Frankrijk en België, als in Engeland en Amerika, méér begeerd en beter betaald wordt, dan die welke over de geschiedenis en wetgeving van ònzen handel loopt. De ondervinding op die beide auctiën opgedaan heeft dan ook de overtuiging bij mij versterkt, dat het kapitaal, door onze Vereeniging in hare bibliotheek belegd, blijken zou ruime rente gegeven te hebben, indien die bibliotheek ooit door verkoop uit elkander ging - eene gebeurtenis evenwel, die ik hoop dat mijne verste nazaten niet zien zullen en die ik eene onuitdelgbare schande voor onzen Nederlandschen Boekhandel zou achten!’ - ‘Om mijn jaarlijksche klacht over het weinig gebruik zoo min mogelijk aan mij zelv' te wijten te hebben’, schrijft hij in 1875, ‘doe ik thans de mededeeling, dat ik thans in mijn huis eene geheel afzonderlijke kamer voor deze boekerij heb ingericht en dat het mij aangenaam zijn zal, indien daarvan, behalve door mij en de mijnen, ook door anderen, namelijk door de Leden onzer Vereeniging of hunne bedienden, gebruik werd gemaakt! Bij mijn jongst bezoek te Leipzig en bezichtiging der Typographische Tentoonstelling aldaar, is het mij gebleken hoeveel nut en leering het nageslacht trekken kan uit de bijeenvergaderde bronnen voor de geschiedenis van het tegenwoordig levend geslacht, en nog meer ben ik daarvan doordrongen, nu de “Company of Stationers” te Londen hare Archieven, die tot 1554!! opklimmen, uitgeeft; waarin alle bijzonderheden over de corporatie der boekhandelaars, hare sterkte, geldmiddelen, notulen enz. en de titels der toen nieuw verschijnende boeken voorkomen (jammer tegen den duren prijs van f 65. - per deel in 4o). Tot eene bewaarplaats van dergelijke bronnen van ònze Geschiedenis moet de Bibliotheek en het Archief onzer Vereeniging dienen. Ik geloof dat het hoog tijd is nu nog te trachten dàt bijeen te verzamelen wat ons voorgeslacht in dezen verzuimd heeft. Het zij mij vergund vooral bij het Bestuur onzer Vereeniging aan te dringen | |
[pagina 567]
| |
op eene zoo volledig mogelijke bijeenbrenging van alle geschreven en gedrukte stukken, die op onze Vereeniging betrekking hebben en tot nu toe gedeeltelijk in de Bibliotheek te vinden zijn, doch die eigenaardiger in haar Archief te huis behooren. Wellicht is voor de latere jaren hiermede een begin gemaakt; over de vroegere jaren ontbreekt veel; eene zamenvoeging van het geheel zou een verdienstelijk werk zijn, en alzoo Bibliothecaris en Archivaris elkaâr ten dienste van den Nederlandschen Boekhandel de hand kunnen reiken.’ Het volgend jaar moest, helaas, getuigenis geven dat de gastvrije poging weinig vruchten ten goede had opgeleverd. De bezoeken waren schaars geweest en de aanvragen luttel. Het gebruik van de bibliotheek was eer achter- dan vooruitgegaan. Vanwaar toch die lauwheid, om er mistroostig onder te worden? Was het aanleggen der boekerij dan een dwaasheid, een overtolligheid geweest? Moest haar praktisch nut betwijfeld worden? Mocht men bij dergelijke twijfelvragen dan maar het oog slaan naar het buitenland! Onder anderen was, nà de onze, te Leipzig een bibliotheek voor den boekhandel opgericht, en de ‘Börsenverein’ had er niet tegen opgezien, onder zooveel kosten meer, dit jaar een som van niet minder dan f 6000. - te besteden voor een verzameling boeken, brieven en banden door den boekverkooper Lempertz te Keulen bijeengebracht, terwijl hij jaarlijks als vaste som p.m. 7000 mark voor aankoopen bestemde. Van alle streken van het groote Duitsche rijk kwamen wekelijks vragen in om boeken en bescheiden uit die waarlijk reeds nu onschatbare bibliotheek, en de bibliothecaris had de handen vol werk om aan de belangstelling te voldoenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 568]
| |
Eindelijk, in 1877, waren er beter teekenen aan den horizont te onderkennen. De bibliotheek had haar eigen te huis gevonden in een der lokalen van het nieuw gestichte bestelhuis, waarheen ook, in 1874 het archief der Vereeniging verplaatst was. Frederik Muller had zijn lievelingskind zijn woning, waar | |
[pagina 569]
| |
het in 1846 geboren was, zien verlaten, opdat het met zelfstandige kracht een eigen bestaan te gemoet zou gaan. Te gelijk had hij als pleegvader afscheid genomen en de leiding aan andere handen toebetrouwd. Maar hij mocht het doen met opgerichten hoofde en met een gerusten blik in de toekomst; de | |
[pagina 570]
| |
vooruitzichten waren bemoedigend. ‘Voorzeker zal liet u aangenaam zijn te vernemen’, zoo sprak hij voor het laatst als bibliothecaris de vergadering toe, ‘dat het gebruik van het mercantiele en bibliographische gedeelte onzer Bibliotheek toeneemt, en vooral in het laatste jaar grooter dan vroeger geweest is. Ofschoon het er verre van daan is dat wij allen bibliographen moeten worden, en de meesten onzer daarvan maar weinig, slechts enkelen er véél van moeten weten, zoo zullen wij toch met belangstelling ontwaren, dat zich langzamerhand een kring van jongelieden vormt, die er naar streven hunne kennis van boeken en handel uit te breiden. Wij mogen hopen dat hunne kennis later door praktische vaardigheid ondersteund en gedragen zal worden, ten voordeele van hen zelve, ter eere van onzen handel. - Die kennis te bevorderen is het doel dezer bibliotheek; ons streven moet het zijn, hen die aan ons toezicht zijn toevertrouwd, tot die praktische vaardigheid - en waardigheid - van onzen handel op te leiden!’ Louis D. Petit, die tot opvolger van Muller aangewezen was, aanvaardde zijn taak in 1877 met jeugdige liefde en ijver. De menigte overgebrachte boeken en geschriften werden door hem in hun nieuwe lokalen geschift en geschikt. Al spoedig viel het hem in het oog, hoe zijn voorganger, overeenkomstig diens persoonlijke eigenaardigheid, aan het bibliographisch gedeelte het leeuwendeel zijner zorgen besteed had en hoe, in verhouding daartoe, het historische en praktische ten achter was gebleven. Daarin te voorzien zou zijn eerste streven wezen. Want het gebrek daaraan was wel een der oorzaken, waaraan het zoo weinig gebruik maken der boekerij moest toegeschreven worden. Waar hem voorloopig het geld tot aankoopen ontbrak, moesten er andere middelen worden aangewend om althans voorloopig eenigermate dat gebrek te verhelpen. Dien ten gevolge richtte hij in Januari 1878 een brief aan al de leden der Vereeniging, met | |
[pagina 571]
| |
uitnoodiging hem door geschenken te hulp te komen. ‘Doe mij het genoegen’, zoo schreef hij, ‘uwe verzameling eens nauwkeurig met dat doel na te zien en mij ten behoeve onzer Bibliotheek te zenden en af te staan alles wat gij missen kunt. Het gebied, waarop ik mij voor bijdragen aanbeveel, is uit den aard der zaak zéér ruim. Ik noem u slechts: letterkundig eigendomsrecht, vrijheid van drukpers, geschiedenis en beoefening van den boekhandel in het algemeen, kwestiën tusschen boekhandelaren onderling en met geleerden, bibliographische en bibliopolische bijdragen (afdrukken uit tijdschriften en couranten), journalistiek, uitvinding en beoefening der boekdrukkunst, papierfabricatie, belangrijke papiermonsters, lettergieterij en verdere technische afdeelingen van ons vak, belangrijke catalogi van verkoopingen of van openbare boekerijen, levensschetsen en portretten van boekhandelaren, belangrijke of curieuse prospectussen, letterproeven van boekdrukkerijen en lettergieterijen, kopperalmanakken (vooral uit vroegeren tijd), kortom van alles (onverschillig in welke taal) wat ook maar eenigszins den Boekhandel of aanverwante vakken raakt.’ De goede poging gelukte al dadelijk in dubbelen zin. Geschenken, grooter en kleiner, vloeiden toe en, hetgeen evenzeer beteekenis had, de belangstelling in de bibliotheek werd wakker. Met voldoening mocht Petit in zijn eerste verslag, 1878, erop wijzen, dat er 36 aanvragen om boeken gedurende het afgeloopen jaar bij hem waren ingekomen, al moest hij daartegenover, zeer teleurgesteld, bekennen, dat hij bijna elken Donderdag op het bepaalde uur te vergeefs naar bezoekers had uitgezien: ‘Sass ich viele Tagce
Sass viel Wochen lang,
Harrend ohne Schmerz und Klage,
Bis die Thüre klang;’
| |
[pagina 572]
| |
verzuchtte hij, met ridder Toggenburg's bekende jeremiade. In 1879 trouwens mocht die treurtoon in blijder galm overgaan. ‘De aangename plicht’, aldus begon hij zijn verslag, ‘rust op mij u mededeeling te doen van de lotgevallen van onze boekerij, gedurende het vereenigingsjaar 1878-79. Te aangenamer voor mij, daar ik kan betuigen, dat dit jaar zich kenmerkte èn door zeer grooten vooruitgang in het gebruik dat van onze bibliotheek gemaakt wordt, èn door het groot aantal cadeaux, die mij van verschillende kanten als toestroomden. Hoewel die talrijke vermeerdering nu en dan tot minder aangename oogenblikken aanleidiug gaf, ligt het toch op den weg van den bibliothecaris, tot het voortzetten dier vermeerderingen op te wekken, zelfs op gevaar af vaak in verlegenheid te zijn, wáár die boekenmassa te bergen. Gebrek aan ruimte toch is het eenige wat het beheer onzer bibliotheek nu en dan minder aangenaam maakt.’ - ‘Hoewel de persoonlijke bezoeken steeds schaars bleven’, verhaalt hij verder, ‘kan ik toch met voldoening berichten, dat tegenwoordig veel gebruik van onze boekerij gemaakt wordt. Aan ruim 140 aanvragen om boekwerken werd door mij voldaan, en voor een paar aangekochte nieuwe werken, waarvan ik de aanschaffing in het Nieuwsblad bekend maakte, ontving ik zóóveel aanvragen, dat ik (een ongehoorde gebeurtenis wellicht in de geschiedenis onzer Bibliotheek) een rooster moest maken om de aanvragers naar volgorde te kunnen bedienen! - Onder de personen, die zich tot mij wendden tot het bekomen van inlichtingen en boeken, behoorden o.a. ook twee studenten, welke eenige literatuur-opgaven en catalogi voor hunne dissertation noodig hadden, een der wethouders van Amsterdam, en een advocaat; voorzeker een verblijdend teeken, dat ook buiten onzen handel van liet bestaan onzer Bibliotheek nota genomen wordt. Mij vleiende geheel in den geest der Vereeniging en der oprichters onzer bibliotheek te handelen, en tevens als eene poging om het gebruik daarvan uit | |
[pagina 573]
| |
te breiden, richtte ik eene circulaire aan dc bedienden in ons vak, hen uitnoodigende en opwekkende van onze Bibliotheek gebruik te maken, aan welke uitnoodiging reeds door velen gevolg gegeven werd.’ Dàt was de weg. Bij het jonge geslacht de gretigheid op te wekken, beter te worden dan het oude, dat is, en moet blijven, het onfeilbaar middel tot onafgebroken vooruitgang! Toen Petit, in 1879 tot de eervolle betrekking van conservator der akademische bibliotheek te Leiden geroepen, zijn post moest neêrleggen, kon hij het doen met de bewustheid, dat hij in de twee korte jaren van zijn werkkring als bibliothecaris lang en goed geleefd had. De schimmen van Frederik Muller en J.C.L. Jacob zouden zegenend op hem neêrzien, en het levend geslacht zou hem hulde brengen voor het uitgestrooide zaad. Dat zaad te doen ontkiemen en tot wasdom te doen gedijen, zou het werk zijn van zijn opvolger R.W.P. de Vries. Dat die arbeid in goede handen was, bleek reeds aanstonds en heeft zich in later dagen, die niet binnen onze beschouwing liggen, glansrijk bevestigd. In het eerste verslag, in 1880 over het afgeloopen jaar uitgebracht, deelde de nieuw opgetreden bibliothecaris mede, dat hij een getal van 110 boeken had uitgeleend. Maar aan het gebruik der boekerij, betoogde hij, kon als het ware een nieuw leven worden gegeven door het herdrukken van den geheelen catalogus. Sedert de uitgaaf toch van den eersten in 1855 en het supplement in 1868 was de bibliotheek zoodanig vermeerderd, dat een tweede druk alleszins noodzakelijk kon worden geacht. De verschillende rubrieken tot één geheel gebracht zouden den rijkdom der verzameling te beter in het licht stellen, terwijl een register de bruikbaarheid kon verhoogen. Die moeielijke taak tot de zijne te maken, zou zijn eerste arbeid zijn. Hij, die deze geschiedenis-bladen zal vervolgen, zal beginnen | |
[pagina 574]
| |
met de vermelding, hoe uitstekend dit voornemen tot verwezenlijking gekomen is.
En eindelijk wenschen wij erop te wijzen, hoe de Vereeniging niet alleen trachtte te zorgen voor de belangen der levenden, maar hoe zij het zich al meer en meer tot plicht maakte ook de dooden te eeren, door ten steun te zijn voor weduwen en weezen. Het ontstaan van het ondersteuningsfonds is hiervóór vermeld. Zijn verdere lotgevallen zijn kortelijk meê te deelen. Zijn vestiging was met liefde begonnen, zijn verdere uitbreiding werd met toenemende liefde ter hart genomen. Het werd als het ware een troetelkind der Vereeniging. Want het was een kind der hoop. Hoe meer aan zijn jeugd besteed werd, des te dankbaarder zou het zich toonen in zijn rijpe jaren. Geen liefelijker toonbeeld van echte meêwarigheid, dan zulk een fonds, dat in stilte ontvangt, in stilte weldoet, in stilte groeit, zonder met zijn wrasdom te willen prijken; dat door de gaven van iedereen, grooten en kleinen, gevoed wordt, dankbaarheid tot oorsprong heeft en broederlijke hulp tot doel; zonder ophef, zonder vertoon een plicht vervullende, die zich tot deugd adelt, naarmate hij zich door bescheidenheid geleiden laat. Door vrijwillige bijdragen van boekverkoopers saamgebracht bezat het ondersteuningsfonds op het eind van 1869 een nominaal bedrag van f 9000. - op het grootboek. Toen het in 1876 tien jaren bestaan had bedroeg die inschrijving reeds f 24,000. -. De bijdragen waren steeds aangegroeid, en alleen een drietal weduwen hadden een kleine jaarlijksche toelaag genoten. Het liet zich aanzien, dat het kapitaalbezit, in de eerste jaren althans, aanmerkelijk stijgen zou. Naar aanleiding van deze gunstige voorteekenen meenden commissarissen in overweging te moeten geven, of het nu ook tijd werd het fonds een | |
[pagina 575]
| |
uitgebreider doel te verschaffen en het van een ondersteuningstot een weduwenfonds te verheffen en daarnaast een levensverzekering- en lijfrentenfonds op te richten. Zij waren daartoe des te meer geleid, vermits menigeen te kennen had gegeven, wel zijn hulp tot het laatste, maar niet tot het eerste te willen leenen. Tegen deze voorstellen rezen op de vergadering van 1876 gewichtige bedenkingen. Men vond er bezwaar in, een gedeelte van een fonds, dat door schenkingen, deels zelfs van reeds overleden personen, voor een bepaald doel bijeengebracht was, thans tot een ander oogmerk te bestemmen; men vreesde het eene door het andere te benadeelen; men achtte een levensverzekering- en lijfrentenfonds, bij de vele dergelijke bestaande inrichtingen, ten eenenmale overbodig. Het eerste voorstel van commissarissen werd dien ten gevolge met 49 stemmen tegen 36 verworpen, en het verdere plan, als thans onuitvoerbaar, door de voorstellers ingetrokken. Niettemin rekenden commissarissen zich door deze uitspraak, in een belangrijke zaak als de hangende, niet verantwoord. Hun was de zorg voor achterblijvende hulpbehoevenden opgedragen, en een vaste, verplichte jaarlijksche uitkeering aan weduwen was voor velen een veel te verlokkend uitzicht, om het plan daartoe maar zoo op eenmaal prijs te geven aan de overstemming van een kleine meerderheid. Zij zonden dus in November van dat zelfde jaar den volgenden brief aan de leden der Vereeniging uit: ‘Uit het Verslag der Algemeene Vergadering van Aug. l.l. zal het u bekend zijn, dat het voorstel tot afstand van een gedeelte van het kapitaal van het Ondersteuningsfonds, als grondslag van een door de Vereeniging opterichten Levensverzekering- en Lijfrentefonds, is verworpen, en aan Commissarissen werd opgedragen zich tot de leden der Vereeniging te richten, met uitnoodiging hunne denkbeelden over een ander plan dan het ingediende, en | |
[pagina 576]
| |
tevens omtrent wijziging of uitbreiding van het Reglement van het Ondersteuningsfonds, schriftelijk intezenden. Naar aanleiding van dit besluit rust op Commissarissen de verplichting zich tot u te wenden, met de volgende vragen: 1o. Is er, volgens uwe meening, een plan van een Weduwenfonds of een Fonds van Levensverzekering dat de voorkeur verdient boven het voorgestelde, en welke zijn de gronden waarop dat is aan te bevelen? 2o. Wordt van het thans vigeerend Reglement van het Ondersteuningsfonds wijziging of uitbreiding door u wenschelijk geacht, en in dat geval, welke? Commissarissen achten hier de herinnering niet ongepast, dat niet de oprichting door de Vereeniging van een Weduwenfonds of een Levensverzekeringfonds, als zoodanig, is verworpen, maar alleen de afstand van een gedeelte van het kapitaal van het Ondersteuningsfonds als grondslag. De oprichting van een Fonds met vaste uitkeering, ten behoeve van Weduwen en Weezen, in welken vorm ook, blijft dus voor nadere discussie vatbaar.’ - De antwoorden op deze vragen waren van dien aard, dat men, voorloopig geen weduwenfonds verlangende, zich tevreden betoonde met het ondersteuningsfonds, behoudens enkele wijzigingen in het reglement. Die wijzigingen werden het jaar daaraanvolgende den leden aangeboden. Eén daarvan trof een beginsel. Commissarissen namelijk wenschten aan de stemming der vergadering over te laten de beslissing over deze nieuwe vraag: of het ondersteuningsfonds zijn uitkeering zou beperken tot de nagelaten betrekkingen van leden der Vereeniging-alléén, of die ook zou kunnen uitstrekken tot de familiën van niet-leden. Omtrent dit punt ontstond een lange strijd tusschen gevoelige harten en voorzienige hoofden. De laatsten behielden de overhand: de leden zouden de bevoorrechten blijven. | |
[pagina 577]
| |
De nog overgebleven wijzigingen, van te ondergeschikten aard om die hier te behandelen, werden in 1878 ter tafel gebracht en, voor zoover zij goedgekeurd werden, in acht genomen bij het nieuwe reglement, dat wij als bijlage achter dit deel hebben aangehecht. Het ondersteuningsfonds, dank zij den loffelijken ijver van zijn elkander afwisselende beheerders, groeide met elk jaar tot grooter hoogte aan. In 1879 was het geklommen tot een jaarlijksche bijdrage van p.m. f 1000. -, en tot een inschrijving op het grootboek van f 40,000. -. Zoo had dan een goede gedachte een nog betere daad tot stand gebracht. Niemand onzer zal instemming weigeren aan de woorden van den secretaris Jan D. Brouwer, waarmede deze zijn verslag over dat jaar besloot: ‘Mogen wij steeds bemoedigd worden door vernieuwde bewijzen van belangstelling in deze zoo schoone instelling onzer Vereeniging, die, hoe betrekkelijk weinig vruchtbaar ook voor òns, eenmaal zeker, tot grooten bloei gekomen, een waardig getuige zal zijn van den degelijken zin van den boekhandelaar der 19e eeuw. Zij het innige besef der grootsche taak, waaraan wij vakgenooten thans arbeiden, een prikkel voor velen om ons te schragen in de bereiking van het edele doel, dat aan ons fonds ten grondslag ligt!’
De oprichters der Vereeniging hebben den omvang niet kunnen vooruitzien, dien hun stichting in den loop der jaren krijgen zou. De 19 mannen, die op den 11en Augustus 1815 de eerste ‘Acte van Verbindtenis’ onderteekenden, konden niet droomen, dat in 1879 de broederschap tot 415 gewone en 7 eereleden zou zijn aangewassen. De kleine kring, die met zijn aaneensluiting niets meer bedoelde dan de bescherming van elkanders eigendom, kon den invloed niet berekenen, dien zijn daad door de daden zijner nazaten op den ganschen Nederlandschen boekhandel er- | |
[pagina 578]
| |
langen zou. Wie zal profeteeren wat onze Vereeniging nog zal uitwerken in haar toekomst? Zeker en vast staat dit eene: haar kracht tot de bevordering van de belangen des boekhandels in het algemeen zal stijgen en steviger worden, naarmate zij in medewerkers toeneemt en haar beginselen, welbegrepen handelsvrijheid, recht en goede trouw, aangekweekt en in praktijk gebracht worden door velen. Haar werkkring is niet afgepaald, niet belemmerd door muurvaste voorschriften. Zeer zeker niet. Behoort zij in haar wezen tot een verleden tijd; heeft zij het karakter behouden van de verouderde gilden: in haar oude vormen kan zij opnemen al wat de nieuwere behoeften haar aan de hand geven. Zij kan het oog openhouden tot het vooruitbrengen van al wat goed is in welke richting ook. Zij mag niet oud worden naar gelang harer jaren. Zij houde zich vrij van den kanker van een sleurgang! Aan haar de plicht, de teekenen des tijds waar te nemen en de bakens te verzetten naar het verloop van het getij. Aan haar de roeping, waar het noodig mocht blijken, verjaarde gewoonten te hervormen, nieuwe middelen te beramen ten vooruitgang, monopoliegeest te vervangen door een verstandige vrijheid, een vrijheid die de ziel en het leven is van elken eerlijken wedijver. Onze dagen leiden ertoe, dat menig vak van handel en nijverheid het gildewezen van vroeger in gewijzigde vormen voor zich zelf terug zou wenschen. Waar het dat verlangen uitspreekt wijst het, en mag het ten voorbeeld wijzen, op onzen boekhandel, die aan zijn Vereeniging, was ook niet al goud wat blonk, lovenswaardige dingen te danken heeft en nog meer te danken zal hebben, naar gelang zij niet alleen den broederlijken en handelsgeest, maar evenzeer den levenwekkenden geest van kennis en beschaving onder de vakgenooten voortplant.
Het korte overzicht, dat wij aan het einde van het eerste deel | |
[pagina 579]
| |
gaven omtrent de gebeurtenissen met het in 1860 door de Vereeniging bij de regeering ingezonden ontwerp tot een betere wet ter regeling van het kopijrecht, eindigde met dezen zin: ‘Een belangrijk feit in den boekhandel was hiermede vooreerst afgedaan. Later - al was het dan ook thans tot aller bittere teleurstelling op nieuw ter zijde gelegd - zou het weder worden opgerakeld.’ Die woorden golden vooral de punten en grondstellingen, waarmeê de akademie van wetenschappen ons ontwerp van de baan geschoven en haar eigen meening daarvoor in de plaats den minister ter overweging gegeven had. Zij wezen er te gelijk op, dat die overweging wel wat lang zou kunnen aanhouden. Zoo was het. Hier niet de toepassing van de spreuk: haast u langzaam, maar de loome stelregel: haast u in het geheel niet. Ook was dit welbeschouwd geen wonder. In zijn voorafspraak op den vereenigingsdag van 1878 wees de voorzitter Loman er terecht op, dat men op dat punt dwaas gedaan had, zijn verwachtingen wat hoog te spannen. In de laatste 40 jaar toch waren wij niet minder dan 22maal veranderd van minister van justitie. Met die opmerking had de voorzitter gelijk. Onder zulk een wisselvallig bestaan was de bestgezinde minister weder afgetreden eer hij met zijn overweging van een bijzaak, als een wet op het kopijrecht, in het reine kon wezen. Dat was voor de belanghebbenden wel alles behalve aangenaam, maar het strekte der regeerende macht toch ook wel eenigermate ter verontschuldiging. Dat kopijrecht moge voor òns, boekverkoopers, tot ons dagelijksch brood behooren, het is dat lang niet voor iedereen. Wat gaat in den regel der goê gemeente een bezitrecht op voortbrengselen van den geest aan? Welk lid van de volksvertegenwoordiging geeft niet aan honderd andere dingen den voorrang? Welk minister van justitie of van binnenlandsche zaken grijpt zulk een wet het allereerst uit zijn overvolle portefeuille? Slechts zeer enkelen onder de excellentiën, gelijk de minister Mr. J. Heemskerk | |
[pagina 580]
| |
Az., die zelf in 1856 een zeer belangrijk geschrift uitgaf Over den eigendom van voortbrengselen van den geest, hadden een open oog en een warm hart ook voor dit stukske volksbelang. Nadat in April van 1862 de akademie haar 14 grondstellingen als rapport op het aan haar in handen gegeven ontwerp had ingediend, was dit bij alle andere wachtende stukken stillekens ter sluimering neêrgelegd. In de kamerzitting van November 1863 trachtte de heer Heemskerk, toen lid der kamer, den minister Thorbecke aan den slapende te herinneren, bij de behandeling van afd. VIII, kunsten en wetenschappen. ‘Ieder weet’, zeide hij, ‘dat de bestaande wet op het kopijrecht van 1817 leemten heeft, en dat in de laatste jaren de regeeringen van alle beschaafde landen zich hebben bezig gehouden met eene verzekering der rechten van schrijvers en kunstenaars op de vruchten van hunnen geest. Wel zijn op een initiatief, uit Parijs uitgegaan, menigvuldige traktaten gesloten, maar deze laten de wetgevingen in de verschillende landen zooals zij zijn. Nu heeft in den afgeloopen winter de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, waarschijnlijk opgewekt door de werkzaamheden van het Kunstcongres te Antwerpen, zich met die belangrijke kwestie van wetgeving bezig gehouden, en bij het Departement van Binnenlandsche Zaken een voor-ontwerp omtrent die vraag ingediend. Ik wensch dus te vragen, of de Regeering voornemens is, binnen korten of langeren tijd ons met dat gewichtig en aangenaam onderwerp bezig te houden?’ Eigenaardig is het antwoord op die interpellatie, in het kamerverslag medegedeeld: ‘De Heer Thorbecke, Minister van Binnenl. Zaken: Eigenlijk de wetgeving ten aanzien van hetgeen men noemt de propriété littéraire. Ik heb niet gehoord, dat de geachte afgevaardigde uit Amsterdam (de Heer Heemskerk) ook de propriété artistique bedoelde. Van de Akademie van Wetenschappen is niets | |
[pagina 581]
| |
tot mij gekomen, en tot dusverre is mij de vraag, voor zoo veel behandeling bij mijn Departement aangaat, ten eenenmale vreemd. Ik herinner mij niet, dat mij een rapport van de Akademie van Wetenschappen is voorgelegd om het te overwegen. Zoo het mij voorgelegd is, dan geschiedde het alleen als ingekomen stuk.’ En toen daarop een ander kamerlid, de heer Dirks, zijn excellentie een misvatting onder het oog wilde brengen en herinnerd had aan zijn vroegere mededeeling, ook in zijn kwaliteit als lid der akademie, dat namelijk de regeering indertijd aan dat lichaam advies had gevraagd omtrent een aangeboden ontwerp; dat de akademie daarop geantwoord had met een veertiental grondstellingen; dat die stellingen in druk waren verschenen en ongetwijfeld officieel bij de regeering waren ingezonden; was het bescheid daarop van den minister aldus: ‘Ik vraag den laatsten geachten spreker verschooning. Doch misvatting van mijne zijde is er niet. Ik heb gezegd, dat mij, Minister, niets was voorgelegd ter overweging. Er kon wel een stuk zijn ingekomen. Nu beroept zich de geachte spreker op iets wat hij reeds vroeger schijnt gezegd te hebben omtrent een veertiental stellingen. Ik vraag verschooning, dat ik mij dit niet herinner.’ In een latere zitting, 26 November, kwam evenwel de minister op deze interpellatie terug met de Volgende woorden: ‘Ik ben nu in staat de dagteekeningen op te geven van eene correspondentie met de Kon. Akademie van Wetenschappen, die door den geachten spreker uit Leeuwarden (den Heer Dirks) werd aangehaald. De zaak is deze: In Juli 1860 is bij het Gouvernement een adres ingekomen van de Vereeniging tot bevordering van de belangen van den Boekhandel, ten doel hebbende eene vervanging der Wet van 1817, tot grootere verzekering van den letterkundigen eigendom. Men meende in dat adres een streven te zien tot de bevordering van de belangen der Uitgevers, meer | |
[pagina 582]
| |
dan van die der Schrijvers, en zond het stuk in den beginne van 1861 ten advieze zoowel aan de Akademie van Beeldende Kunsten te Amsterdam, als aan de Kon. Akademie van Wetenschappen. Daarop is in April van 1862 het antwoord op die 12 of 14 stellingen bij het Gouvernement ingekomen. En dit antwoord is nog niet in overweging.’ Met deze woordenwisseling was deze zaak in de kamer voorloopig weêr afgedaan. Maar daarbuiten gelukkig niet. In het voorjaar van 1862 was de kwestie van den letterkundigen eigendom ook in Frankrijk, waar zij vrijwat meer te beteekenen had, bij de regeering ter spraak gekomen. Mannen van den eersten wetenschappelijken en letterkundigen rang, de beste vertegenwoordigers van beeldende en dramatische kunst, en enkelen der voornaamste uitgevers, waren door keizer Napoleon, onder voorzitterschap van den minister van staat graaf Walewski, in commissie gesteld tot de samenstelling van een nieuw wetsontwerp daaromtrent. De voorzitter had met een breede historische en rechtskundige, van ernstige studie getuigende redevoering de beraadslagingen ingeleid. Niet minder dan zeventien zittingen waren door een subcommissie besteed aan het regelen van gevraagde inlichtingen, het opmaken van verslagen en dergelijke voorbereidende maatregelen meer. Een vol jaar van hard werken was ermeê heengegaan. In alle landen van Europa was er over den letterkundigen en kunsteigendom een meer of mindere gisting ontstaan en werd het wel degelijk een vraag van gewicht, in hoe ver de rechten van een schrijver of kunstenaar zich uitstrekten buiten de grenzen van zijn land, en hoe lang die rechten moesten duren. Al waren die dingen voor òns land betrekkelijk een bagatel, wij zouden er toch eenmaal aanmoeten, wilden we niet alleen staan. Onze regeering zou tot het inzicht moeten komen, dat de verbetering van de wet van 1817 geen boekver- | |
[pagina 583]
| |
koopers-opstootje alléén was, maar dat er ook andere menschen belang bij hadden. Had de akademie van wetenschappen, vrij wel uit de hoogte, dat boekverkoopers-ontwerp - dat trouwens een studiewerk van Mr. Aug. Philips was - geen inzien waardig gekeurd, maar een stelling of wat van harentwege daarvoor in de plaats gesteld; had zelfs een man als Thorbecke zich laten verluiden, dat het alleen ‘een streven was tot bevordering van de belangen der uitgevers,’ men zou toch eindelijk, ook op gezag van een man als Mr. Heemskerk Az., gaan begrijpen, dat er toch iets aan die zaak diende gedaan te worden. Reeds in 1863 had Mr. T. van Hettinga Tromp te Leeuwarden, onder het licht der bescheiden van zijn uitgever Suringar, in een voortreffelijke kritische studie de punten en grondstellingen van de akademie onder het ontleedmes genomen. Punt voor punt had hij voor ziek verklaard in vergelijking met het ontwerp onzer Vereeniging en onverholen, toen hij afscheid nam van het laatste punt, als zijn gevoelen verklaard: ‘Vatten wij thans ons oordeel over de laatste stelling van de Akademie te zamen, dan moeten wij ook deze bepaling evenzeer afkeuren, als wij bijna den geheelen verderen inhoud van het Advies hebben veroordeeld. Door de oppervlakkigheid der behandeling is het Advies niet geworden, wat het moest zijn, een oordeel over het Ontwerp der Vereeniging van den Boekhandel, en evenmin, wat het heet te zijn, eene ontwikkeling van de ‘grondstellingen betreffende den zoogenaamden letterkundigen en kunsteigendom’. Gaat de Regeering over tot eene nieuwe wettelijke regeling van dit onderwerp, dan zal zij minstens met groote behoedzaamheid de erlangde voorlichting der Akademie moeten gebruiken. Mocht zij die voorlichting ongebruikt ter zijde leggen, wij gelooven, dat haar arbeid daarbij niet zal verliezen.’ Niet zoozeer naar aanleiding van deze beschouwing en van | |
[pagina 584]
| |
dergelijken meer, als wel uit onvermoeibaar plichtsbesef en de voorspiegeling dat de aanhouder wint, deed de Vereeniging in 1864 andermaal bij den minister een beroep op haar nooden, zich eerbiedig beklagende, dat zij zich niet vereerd had mogen zien noch met eenig antwoord op haar adres, noch met eenige mededeeling omtrent de voornemens, welke te dien aanzien bij de regeering mochten bestaan. In 1869 herhaalde zij alweder haar smeekschrift. In 1870 woei haar de fluistering te gemoet, dat er een ontwerp hangende was. In 1871 veranderde het ministerie en maakten de bestuursleden Mart. Nijhoff en Loman zich op, om den nieuwen minister van justitie die hangende zaak op het hart te binden. In 1872 werd die poging nogmaals beproefd. In 1875 ging er alweder een adres, thans aan de beide ministers van justitie en van binnenlandsche zaken, en met den mistroostigen afslag, dat, indien geheele herziening onmogelijk bleek, er dan toch in gedeeltelijke wijziging mocht voorzien worden, vooral in betrekking tot het kopijrecht van boeken voor het onderwijs. D.A. Thieme en S.C. van Doesburgh boden dit. persoonlijk den minister aan en vonden, vooral bij Z. Exc. van binnenl. zaken, Mr. Heemskerk, ditmaal een veel meer bevredigend gehoor. Intusschen was in den loop der jaren gaandeweg ook van den kant der onzijdige drukpers al meer en meer hulp gekomen. Reeds in 1819 was Bodel Nijenhuis gepromoveerd op een dissertatie De Juribus Typographorum et Bibliopolarum in Regno Belgico, in 1841 H.J. Swaving op een De jure dominium litterarium; in 1835 had Mr. B. van den Velden een boek geschreven over Het kopijregt in Nederland, vermeerderd in 1837 met eenige Bedenkingen; in 1853 had Mr. J.H. Kool een akademische proeve uitgegeven over Het begrip van Eigendom en Eigendomsregt, en Mr. Evertsen de Jonge een Verhandeling over de regten van Schrijvers en Kunstenaars; in 1868 had Mr. J. Fresemann Viëtor | |
[pagina 585]
| |
in het licht gezonden Eene bijdrage tot het leerstuk van den intellectuelen eigendom; in 1875 was Nic. de Ridder, lid der firma Kemink & Zoon, tot doctor in de rechten bevorderd met een proefschrift: Eenige beschouwingen over Kopijrecht; twee jaar later verscheen, ter verkrijging van denzelfden graad, een proefschrift van H.A. Viotta, Het Auteursrecht van den Componist; in 1877 had Mr. G. Belinfante in het tijdschrift Themis een verhandeling geplaatst over Het recht van den Auteur, die later afzonderlijk in den handel was gebracht. Al deze stemmen hadden het hare gedaan om de zaak meer ter algemeene spraak te brengen, al was het nog niet gekomen tot een afdoende daad. Des te grooter was daarom aller verrassing, toen, zonder dat iemand van eenige voorbereiding iets bemerkt had, ook zonder dat de boekhandel erin gekend was, in 1877 openbaar werd, dat bij de 2e kamer was ingediend een Ontwerp van Wet ter regeling van het Auteursrecht! Toen kort daarop in de algemeene vergadering van de Vereeniging door den voorzitter Thieme deze heuchelijke tijding bevestigd werd en hij de aanwezigen opriep om voor die zoo eindeloos lang begeerde weldaad hulde en dank te brengen aan de drie ministers, Heemskerk, van Lijnden van Sandenburg en Alting Mees, van wie dat ontwerp was uitgegaan, daverde de zaal van een uit voller hart losgebarsten juichkreet. Het ontwerp zelf, en dit maakte de voldoeniug des te grooter, was meerendeels ontleend aan en een uitbreiding van dat, hetwelk in 1860 door de Vereeniging was aangeboden. Het bevatte niet alleen de rechten op letterkundige werken, maar evenzeer dat op plaat-, kaart-, muziek-, tooneelwerken en mondelinge voordrachten. Schilder- en beeldhouwwerken waren er trouwens niet in opgenomen. Wel de uit- en opvoering van muziek- en tooneelwerken in het openbaar in hun geheel. Ook strekte het zich uit tot vertalingen. Den duur van het kopijrecht van oorspron- | |
[pagina 586]
| |
kelijke werken stelde het op 50 jaar na de eerste uitgaaf; dat van vertalingen op 5 jaar. Inbreuk op kopijrecht werd gestraft met een boete van f 25. - tot 2000. -; verspreiding van strafbare werken met een van f 3. - tot 600. -. Vrij van auteursrecht waren wetten, besluiten, verordeningen en hetgeen voorts in woord of schrift door of van wege eenige openbare macht ter algemeene kennis werd gebracht. Kopijrecht, verkregen krachtens de wet van 1817, bleef gehandhaafd, mits de kopijgerechtigde binnen een jaar na het in werking treden der wet daaromtrent een verklaring inzond bij het ministerie van justitie. - De wet was ook verbindend voor Nederlands Indië.
Het kon wel niet uitblijven, dat een ontwerp, zoo lang verbeid en thans blijkbaar van zooveel uitgestrekter beteekenis dan voor boekverkoopers alleen, de algemeene aandacht gaande zou maken. Niet alleen maakten couranten en tijdschriften, o.a. de N. Rotterd. Courant en het Vaderland, het Alg. Dagblad van Ned. Indië, het tijdschrift Euphonia, er zich aanstonds meester van om hetzij met kritische, hetzij met politieke bedoeling, het van alle kanten te bezien, aanbevelende of afkeurende naar gelang zulks in ieders partijkraam te pas kwam; maar, buiten alle staatkundige kleur om, gold het hier een gewichtig punt van het recht, den eigendom, en dáárover hadden de rechtsgeleerden natuurlijk velerlei woorden meê te praten. Het was bekend, dat, naar aanleiding van alles wat er in heel Europa in de laatste jaren omtrent het letterkundig en kunsteigendomsrecht was voorgevallen, de Nederlandsche juristen-vereeniging deze kwestie op haar program van Augustus 1877 ter behandeling had gesteld. ‘Naar welk hoofdbeginsel moet de staat de rechten van schrijvers en kunstenaars op het product van hun arbeid regelen?’ was de hoofdvraag, die daar, onder voorzitterschap van den oud-minister Mr. G. de Vries Az., door de meest gezaghebbende maunen zou besproken | |
[pagina 587]
| |
worden. Zeker, men moest den minister Heemskerk dank weten dat hij eindelijk de hand aan den ploeg had geslagen. Maar waarom had hij den uitslag van den juristendag niet afgewacht? Nu hij dit niet gedaan had en, gansch onafhankelijk, zoo kort vóór die vergadering een eigen voorstel in de wereld had gezonden, was dit, ja, een moedig bestaan; maar misschien niet wat overmoedig te gelijk? In elk geval zou nu dit staatsstuk het punt van uitgang kunnen zijn voor een des te warmer gedachtenwisseling. Mr. J. Freseman Viëtor was de eerste weltoegeruste baanbreker, die, den juristendag vooruit, reeds den 7en Augustus, in een open brief van 166 bladzijden groot, over Het Auteursrecht zijn kritiek betreffende het ontwerp van wet blootleï. Buitendien nam hij, met Mr. N. de Ridder, op zich, praeadviezen uit te brengen ter inleiding van de beschouwingen op de juristen-vergadering van 23 Augustus. Op dien dag-zelv' namen aan het onderling debat deel de Mrs. A.F. de Savornin Lohman, J.A. Levy, B.J. Gratama, J.W. Tydeman, J. Freseman Viëtor, N. de Ridder, G.J. Th. Beelaerts van Blokland, C. Asser, A.A. de Pinto, W. Terpstra, O.Q. van Swinderen, C.H.B. Boot Jr., W.A. Bergsma, H. Ph. de Kanter, e.a. Het spreekt van zelf, dat wij ons niet zullen vermeten, van dezen geleerden kampstrijd eenig verslag te geven. Wij schamen er ons niet al te erg over, te bekennen, dat dit ons vermogen te boven gaat: wij herinneren er daarentegen aan, dat ons doel is, den gang van feiten meê te deelen, niet om ons te verdiepen in betoogen buiten onzen kring. Wie zich, en dat is als persoonlijke toeleg alles behalve onverdienstelijk, van het letterkundig en kunst-eigendomsrecht een studie wil maken, hebben wij eenige literatuur aan de hand gegeven en wijzen wij daaronder vooral ook op het lijvig Verslag van de achtste juristen-vergadering, uitgegeven bij Gebr. Belinfante. Alleen achten wij, voor een | |
[pagina 588]
| |
historisch belang, het niet ongepast, hier te vermelden de besluiten, waartoe deze rechtswetenschappelijke gedachtenstrijd aanleiding gaf. Wij vatten die samen in de stemming over de verschillende vraagpunten: I. ‘Moet de wetgever, bij het regelen der rechten van schrijvers en kunstenaars op de vruchten van hun arbeid, uitgaan van het denkbeeld: a, ‘van letterkundigen of intellectueelen eigendom?’ Wordt ontkennend beantwoord met 40 tegen 9 stemmen. b. ‘dat de arbeider recht heeft op het loon van zijn arbeid, en dat ieder, die zich zonder grond met eens anders loon verrijkt, verplicht is tot teruggave?’ Wordt ontkennend beantwoord met 42 tegen 7 stemmen. c. ‘van een stilzwijgend beding, hetwelk geacht moet worden bij den verkoop van elk exemplaar in de bedoeling van partijen te hebben gelegen, krachtens hetwelk de kooper eigenaar wordt van het gekochte onder voorwaarde van het niet te zullen nadrukken, en er niet toe te zullen bijdragen dat het door anderen tot nadruk worde gebezigd?’ Wordt ontkennend beantwoord met algemeene stemmen min één. d. ‘dat in het algemeen belang door de wet een recht tot uitsluitende reproductie moet worden gegeven?’ Wordt bevestigend beantwoord met 36 tegen 10 stemmen. II. ‘Moet het recht, den schrijver of kunstenaar op welken grond dan ook toegekend, binnen eene bepaalde tijdruimte worden besloten?’ Wordt toestemmend beantwoord met algemeene stemmen min één. a. ‘Moet deze tijdruimte afhankelijk zijn van des schrijvers of kunstenaars levensduur?’ Wordt ontkennend beantwoord met algemeene stemmen min twee. b. ‘Of verdient de voorkeur een vaste termijn van een vooraf bepaald aantal jaren?’ | |
[pagina 589]
| |
Wordt bevestigend beantwoord met 34 stemmen tegen 2 ontkennende en 11 onzijdige.
Van al deze oordeelen, uitgegaan in boek, tijdschrift, dagblad en vergadering, werd door den boekhandel met wel te verwachten belangstelling kennis genomen. De Vereeniging peilde het gewicht der door de volksvertegenwoordiging te nemen besluiten. Zij begreep, dat zij zoo spoedig en zoo degelijk mogelijk van zich moest laten hooren, opdat het ontwerp niet in de kamers zou behandeld worden vóórdat de kamerleden ook van praktische zijde, van de handelaren in boek- en kunstwerken, behoorlijk op de hoogte waren gebracht omtrent dier oordeel en bezwaren. Alzoo werd aan het bestuur en een tiental leden der Vereeniging: J.H. Gebhard, Tj. van Holkema, P.N. van Kampen, W.H. Kirberger, P. Kraaij Jr., A.C. Kruseman, Fred. Muller, Mr. N. de RidderGa naar voetnoot1, G.T.N. Suringar en D.A. Thieme de last opgedragen, met inachtneming van al het daaromtrent geschrevene en gesprokene, het ontwerp ter hand te nemen en aan de regeering kenbaar te maken wat zij in het belang van den boekhandel gepast zouden achten. Aan deze opdracht werd, onder leiding van Loman, met wikken en wegen voldaan. De commissie leverde het verslag van haar gemeenschappelijk overleg weldra bij de Vereeniging in, en het gevolg daarvan was een in October bij de ministers ingediend en verder alom openbaar gemaakt uitvoerig adres.
De commissie had zich trouwens niet te haasten gehad. Vóórdat het ontwerp in beraadslaging was gekomen, had het ministerie-Heeinskerk alweder plaats moeten ruimen voor een mini- | |
[pagina 590]
| |
sterie-Kappeyne. Ministrieele portefeuilles hebben hier te lande al heel kort eigendomsrecht. Het gevaar, dat het ontwerp bedreigde, dreef echter gelukkig voorbij. Een aantal wetsvoorstellen van den afgetreden minister werden door den opgetreden bewindvoerder natuurlijk op zijde geschoven, maar dat tot regeling van het auteursrecht vond toch genade in zijn oogen. Het werd in de afdeelingen onderzocht, en het was een verblijdende ervaring, dat daar de opmerkingen van ons adres wel degelijk de aandacht hadden mogen trekken. Dit bleek uit het voorloopig verslag der afdeeling, ingediend den 23n Mei 1878. Toen kwam er weêr rustenstijd, lange rustenstijd. Van voortgang was niets te bespeuren. Der boekverkoopers harten begonnen weder angstig te kloppen. De vrees was niet te bedwingen, dat aller hoop teleurgesteld zou worden. Het hing thans niet van één enkelen minister af, maar van drie. Justitie, binnenlandsche zaken, koloniën, al deze departementen waren in het ontwerp betrokken. Hoe zou er ooit een moment aanbreken, dat deze gelijktijdig gelegenheid hadden tot een samentreffen? Een commissie uit het Vereenigingsbestuur toog, half mistroostig, als ter smeekende bedevaart naar den Haag. In 1879 berichtte zij der vergadering, dat de minister van justitie, tot wien zij allereerst waren opgegaan, ‘nog altijd een levendig belang in de zaak bleek te stellen, maar dat de minister van binnenlandsche zaken haar daarentegen den indruk had gegeven, dat een spoedige behandeling van het ontwerp niet te gemoet kon worden gezien, in ieder geval niet als zeker kon worden aangemerkt.’ In 1880 was het bericht in het bestuursverslag over 1879, ‘dat onder het tegenwoordig ministerie de gelegenheid nog niet was gekomen, om aan het ontwerp te beginnen. Toch was men niet geheel en al zonder hoop.’ ‘Op het gevaar af’, zei het bestuur, ‘van bij de jarenlange opeenhooping van teleurstellingen, die we u moesten bereiden, eene nieuwe te voegen, meenen we u toch | |
[pagina 591]
| |
mede te mogen deelen, dat, zooals we uit goede bron vernamen, Z.E. de minister van justitie de afdoening van deze zaak tot zijne eerste werkzaamheid rekent. Wij hebben dus alle reden te verwachten, dat spoedig het antwoord der regeering op het verslag van de Tweede Kamer zal worden ingediend, waarbij ook van ons adres is gebruik gemaakt.’ Gelijk zoo vaak gebeurt, gebeurde ook hier. Toen het water aan de lippen was, was de redding nabij. Twee maanden na deze, door een enkele aanblazing van hoop verlichte verzuchting, in October van den jare 1880, verscheen ‘het auteursrecht’ op de rol der kamerberaadslagingen en diende de regeering daaromtrent een gewijzigd ontwerp in, vergezeld van een breede memorie van toelichting. Onverwijld werd van wege onze Vereeniging de commissie van negenen, thans versterkt met de bestuursleden Gualth. Kolff, T. Kouwenaar, Mart. Nijhoff, J.L.W. Seyffardt en J.K. Tadema - helaas, dat D.A. Thieme aan het negental ontvallen was! - te werk geroepen, ten einde dit gewijzigd voorstel nog eens nauwgezet na te gaan en hun bedenkingen saâm te vatten in een laatst adres, dat onder dagteekening van 11 November bij de tweede kamer werd ingediend. Werd van deze opmerkingen, behoudens één enkele uitzondering, geen gebruik gemaakt, toch had hiermede de Vereeniging van haar kant ten volle aan haar plicht voldaan. Den laatsten dag van Mei 1881 kwam het ontwerp, door de voortvarendheid van den minister van justitie Modderman en van den president der 2e kamer Mirandolle, eindelijk aan de orde. Het was alsof een goede geest van milde verbroedering de parlementaire vergadering op dat oogenblik met zijn vleugelen overschaduwde. Na korte wisseling van verdraagzame woorden werd den 2n Juni 1881 het wetsontwerp aangenomen, met 60 tegen één stem.
Met korte woorden hebben wij de gebeurtenissen, welke aan | |
[pagina 592]
| |
de nieuwe wet voorafgingen, aangegeven. Haar in werking treden op 1 Januari 1882 valt buiten onze grenzen. Haar mededeeling, met al de daaraan verbonden voorbereidingen, beschouwingen, toelichtingen, adressen, besprekingen in de beide kamers, zou tot een uitvoerigheid leiden, die dit deel al te onbescheiden zou doen uitdijen. Mocht onze taak van kronijkschrijver later door een ander worden voortgezet, welk begin zou dan verkieslijker zijn dan de behandeling der wet, die voor onzen boekhandel een gansch nieuw verschiet opende? De lotgevallen van onzen handel onder de oude bedeeling behooren tot de geschiedenis; het planten eener nieuwe mijlpaal bakent de lijn van ons gebied als van zelve af. |
|