Bouwstoffen voor een geschiedenis van den Nederlandschen boekhandel gedurende de halve eeuw 1830-1880. Deel 1
(1886-1887)–Arie Cornelis Kruseman– Auteursrecht onbekend
[pagina 819]
| |||||||
[pagina 821]
| |||||||
Bijlagen.Bijlagen.Inhoud.Willige overeenkomst van 1710. - Memorie van toelichting bij het traktaat met Frankrijk. - Verslag der commissie in de 2e kamer der staten-generaal over de nadere overeenkomst. - Handelingen in de 2e kamer der staten generaal betreffende de overeenkomst met Frankrijk. Vertalingsrecht. - Handelingen in de 2e kamer over het traktaat met België. - Grondstellingen betreffende den letterkundigen- en kunsteigendom en Memorie van toelichting, uitgegaan van de Akademie van wetenschappen, afd. Letterkunde. | |||||||
Bijlage bladzijde 112.
| |||||||
[pagina 822]
| |||||||
II. Iemand slordig, of op zwart schendig Papier, met slegte gehakte Plaaten drukkende, zal pro rato minder gereekent worden als men ordinaris zoo een blad gewoon is te rekenen, en meerder als ordinary, zo zyn boek pro rato curieuser uitgevoert is, op dat d'een den ander met d'overpryzing niet mag knevelen. III. Dat wy direct noch indirect, het zy in Change, of op Reekening, of in Gelt, of onder wat pretext het mag zyn. niet zullen mogen aannemen, een eenig boek dat iemand van d'ondergetekende word nagedrukt: wel verstaande dat d'origineele hier door niet verbooden worden te laten inkoomen en te verkoopen. IV. Dat wy, zo dra van ons een boek is nagedrukt, gezamentlyk zonder exceptie zullen moeten aanvallen op den nadrukker zyn beste copyen die uitgedeelt zullen worden, zo als die in druk koomen te staan, en zal 't getal van de oplaag by meerderheid van stemmen geoordeelt worden, mits alle de Exemplaren aan hen, die haar portie op zyn tyd zullen betaalt hebben, gelykelyk op een dag aan allen zullen afgelevert werden, en niet eerder in d'eene stad als d'anderen verkogt werden als op den zelven dag. V. In cas iemand mankeerde zyn gelt op zyn tyd te betalen en zyn portie af te halen, zal voor ieder maand dat hy in gebreeke blyft, moeten betalen à zes per cent intrest, en over de drie maanden leggende, tot zyn risico verkogt werden, in cas van schade, doch meer daar van komende tot profyt van de Compagnie, en zal ieder stad voor de zynen instaan; dog iemand onwillig wordende 't een of 't ander na te komen zal hy als een onwillige en nadrukker aangezien werden. VI. Dat wy aan niemand, 't zy hy in dit Contract participeert ofte daar buiten is, die eenig Boek verkoopt dat naa dezen zal nagedrukt ofte uitgegeven worden, naar gedaane waarschouwing, geen Boeken op Reekening zullen mogen geven, als voor gelt. VII. Iemand een Boek van buitelansche Boekverkopers hier komende na te drukken, zal die 't eerste daar van kennis geeft, ofte een gedrukt blad vertoont, de rechte bezitter daar van gehouden worden, en zoo hy om redenen hem moverende het zelve wilde secreet gehouden hebben, zal hy evenwel onder belofte van secretesse daar van aan een van de gestelde verkoorne mannen in ieder stad moeten kennis geven; op dat als twee malkanderen zoo in den weg zyn, 't blyken mag wie de d'eerste bezitter geweest is, om zoo de partyen te accommodeeren. VIII. Zal niemand vermoogen aan te geven, of in de Compagnie be- | |||||||
[pagina 823]
| |||||||
kent maken: nochte in de Courant te vermelden, dat by hem gedrukt word of staat te worden, een zeker boek van buiten 's lands ontfangen. 't geene hy naderhand zou willen laten steeken, of zelfs niet uitvoeren, maar alleen een gewin daar mede zoeken te doen, ofte een ander daar door van zo een occasie te beletten, op de verbeurte van vyf-en-twintig guldens, zo hy binnen drie maanden daar na geen gedrukte bladeren, hem in eigendom behorende, daar van kan produceeren, ten zy hy tot reeden van nalatenschap toond, dat daar iets in mogt zyn tot nadeel van de Regeeringe, of goede zeeden. IX. Zo een buitelands Boekverkoper hier in 't land boeken quam te drukken, of door anderen te laten drukken, om alzoo daar voor ons goed machtig te worden, 't geene hy anderzins met gelt zou moeten kopen, ('t geen den handel van dit land merkelyke schade toebrengt, en 't land van in-en-uitgaande lasten nadeelig is) zal 't, indien men het weet dat het hier te lande gedrukt is, niemand vry staan een Exemplaar te neemen, doch door de gezamentlyke Compagnie moeten nagedrukt worden, conform het vierde Articul: en een ieder gehouden zyn, syn proportioneele portie, tot de prys, zo als die in druk zal komen te staan, naar zig te nemen op de verbeurte van drie hondert guldens. X. De buitenlandsche Boekverkopers buiten de zeven Provintien wonende, en hier in 't land met groote getallen komende, om haar nieuwe boeken te verruilen, of te verknopen, zullen die boeken door niemand van ons mogen aangenoomen worden op reekening, of in Change, voor aleer haar boeken eerst zullen geëxamineert en getaxeert zyn door de verkoorne mannen, en de steeden malkanderen aanstonds kennis gegeeven worden, op dat haar pryzen na de ordinaris cours van haar land, zo van Papier en Druk daar gereekent, en de vragt daar boven naar discretie gestelt, onze boeken proportioneel daar ook naar gestelt worden, op dat d'een of d'ander van onze Boekverkopers door haar overpryzing niet komen te lyden, en onze boeken alzo buiten 's lands, door haar niet minder mogen verkogt worden als hier. En zal alles ter goeder trouwe moeten nagekomen werden op de boete van honderd ducatons, zo iemand op d'een of d'andere wys buiten ons accoort met haar komt te handelen, of by manquement van willige betaaling, als een nadrukker geattaqueert worden. XI. Iemand een boek komende te drukken of uit te geeven, zal 't zelve uit zyn winkel niet eerder mogen verkoopen, voor aleer door de verkoorne mannen in ieder stad de prys daar op gemaakt is, en zal na | |||||||
[pagina 824]
| |||||||
dat hy het uit zyn winkel verkoopt, het ten uitersten niet boven een maand mogen ophouden, om 't zelve aan de Boekverkopers, (by wien hy zyn contentement kan vinden), te zenden: alles volgens redelykheid. XII. Alle boeken buiten 's lands met iemand aldaar in Compagnie, ofte alleen voor zyne reekening gedrukt, zullen voor geen eige Copyen kunnen aangezien worden, maar een ieder vrystaan hier te lande dezelve na te drukken. XIII. Dat indien iemant eenige nagedrukte Boeken komt t' ontfangen hy aanstonds gehouden zal zyn de zelve te brengen tot den Deeken, of de daar toe Verkoornen, waarna de port van dito Boeken ieder zullen moeten goet gedaan worden door den zender, (eer men dezelve weer terug zend, om de verschotene penningen op het goet te kunnen vinden:) doch indien iemand in gebreke blyft als boven zoo verklaart hy zich t'onderwerpen de poene van het vierde Articul en daarenboven te betalen t'elkens 25 gulden boete, ten voordeele van ieder van de Compagnie der stadt daar de Casus zal voorvallen: mits ieder gewaarschouwt zy dat het een nagedrukt boek is. XIV. Eer men tot revenge eenigen nadrukker zal komen te attaqueren, zal eerst de zaak by de Compagnie in ieder stad onderzocht worden, of de revenge rechtmatig, of uit passie geschiet: en als dan door de Compagnie gezamentlyk order gestelt worden, dat de beledigde den nadrukker zal nadrukken, en zal hy als dan in de naam van de Compagnie, onder opzicht nochtans van de verkoorne mannen, alles uitvoeren om den anderen tot reden te brengen, en te assisteren conform het vierde Artykel. Aldus geaccordeert en door ons gezamentlyk goed gevonden en getekent. Amsterdam den achtsten Maart, zeventienhondert en tien. Amsterdam. Henri Desbordes, François Halma, Pieter Mortier, R. & G. Wetstein, P. Brunel, P. Marret, Estienne Roger, De Lorme, François van der Plaats, F. l'Honoré, Hend. Schelte, Thomas Lombrail, Joannes van Waesbergen, Joannes Pauli, Jacques Desbordes, Jan Boom, Pieter de Coup, Pierre Humbert, Adr. Braakman, Louis Renard, Frères Chastelyn, Paul de la Feuille, Claude Jordaan. Leiden. Cornelis Boutestein, Joh. Du Vivie, A. Dykhuizen, Is. Severinus, Samuel Luchtmans, Dirk Haak. 's Hage. A. Moetjens, Abraham de Mondt, E. Bouquet, J. van Ellinkhuizen, Henry van Bulderen, Louis van Dole, Hendrik van Dole, E. Foulque, P. van Thol, Pierre Husson, W.D. Voys, T. Johnson, Charles | |||||||
[pagina 825]
| |||||||
Delo, J. Troyel (pour la veufve), R. Aalbers (voor de wed. Uitwerf), H. Scheurleer, Johannes Clos, Joh. Kitto. Rotterdam. Fritsch & Bohm, Abraham Acher, Joh. Hofhout. Utrecht. W. van de Water, W. Broedelet, W. Poolsum, Jacob van Poolsum. | |||||||
Bijlage bladzijde 550.
| |||||||
[pagina 826]
| |||||||
Het eerste tijdvak loopt van den aanvang van het jaar 1841, toen de gezant van Frankrijk voor het eerst met instructiën werd voorzien, tot aan de opzettelijke zending van den baron Billing, in het jaar 1851; het tweede van die zending tot aan de verwerping door de Tweede Kamer van de conventie van 27 Mei 1852; het derde van de jongste wederopvatting der onderhandeling tot aan de onderteekening der overeenkomst die thans der Kamer ter goedkeuring wordt aangeboden. Met de geschiedenis der twee eerste tijdvakken is de Kamer, naar de Regering meent, genoegzaam bekend. Van het laatste ziet zij thans de uitkomst. De Regering kan derhalve volstaan met te wijzen, deels op den geheel veranderden staat van zaken sedert den aanvang van het vorig jaar, bij gevolg op het geheel verschillend standpunt waarop zij zich bij de wederaanknooping der onderhandeling geplaatst vond, en deels op de wijzigingen in het vroeger tot stand gebragte tractaat, welke door de Regering niet dan met moeite verkregen zijn, vooral nadat Frankrijk van andere Staten de voorwaarden had verkregen, aan welke dat Rijk veel waarde meende te moeten hechten. Wat het eerste betreft, de litterarische conventie van 22 Augustus 1852 tusschen Frankrijk en België heeft, sedert hare bekrachtiging in 1854 en haar in werking treden in de maand Mei van dat jaar, in het naburig Koningrijk eene belangrijke industrie, en in Nederland een belangrijken tak van handel doen ophouden. Het zij verre, dat der Regering kunne verweten worden zich te eeniger tijd door bedenkingen van zuiver eigenbelang te hebben laten terughouden van het voldoen aan eene plegtige verbindtenis. Van het tegendeel getuigen de bijna zonder tusschenpoozing steeds weder opgevatte pogingen om tot overeenstemming te geraken; van het tegendeel getuigt de conventie van 27 Mei 1852. Maar het tot stand komen der overeenkomst tusschen het Fransche Rijk en België heeft den vorigen staat van zaken zeer aanmerkelijk gewijzigd: 1o. door de bezwaren die de Nederlandsche Boekhandel in eene litterarische conventie, en bepaaldelijk in de overeenkomst van 27 Mei meende gelegen te zijn, voor het grootste en voornaamste gedeelte door de afschaffing van den Belgischen nadruk uit den weg te ruimen. 2o. door het bewijs te leveren dat België, in den laatsten tijd de baker- | |||||||
[pagina 827]
| |||||||
mat van den Europeschen nadruk, waarin tallooze werklieden hun bestaan vonden, zich noch door zijne wetgeving - dezelfde als de onze op het kopijregt - noch door de menigvuldige en luide klagten van den Boekhandel en van de daarmede in zoo naauw verband staande takken van industrie, heeft laten terughouden van de afschaffing van een ongeoorloofden handel, van de huldiging van een beginsel, dat thans mag worden aangemerkt als algemeen en duurzaam opgenomen in het internationaal regt van Europa, waarin het eene der weldaden van onze eeuw zal zijn geweest de wederkeerige gelijkstelling van vreemdelingen met onderdanen steeds meer veld te doen winnen.’ Wat derhalve België, niettegenstaande zijn veel grooter belang bij het behoud van den nadruk van Fransche werken, en, zoo al op aandrang van Frankrijk, dan toch zonder er zich even als Nederland uitdrukkelijk toe te hebben verbonden, gedaan heeft, zou Nederland naijverig op het houden van gelijken tred met hen die op het pad van beschaving en verlichting vooruitgaan, niet kunnen weigeren te doen, zelfs dan niet, wanneer de eenmaal geslotene verbindtenis het de nakoming daarvan niet tot pligt stelde.’ Onder zoodanige omstandigheden - de afschaffing van den Belgischen nadruk en de huldiging van het beginsel van wering van den nadruk door de meeste Staten van Europa - heeft de Regeling niet geaarzeld de afsluiting der tegenwoordige conventie en de nakoming der op Nederland rustende verpligting zooveel mogelijk te bespoedigen.’ Wat in de tweede plaats aangaat de wijzigingen, die de conventie van 27 Mei bij deze overeenkomst heeft ondergaan, de vergelijking dier twee internationale acten is voldoende om die in het oog te doen vallen. Zij verdienen, bij het hoogst moeijelijke en teedere der onderhandeling, als zoovele niet onbelangrijke verbeteringen te worden aangemerkt en op prijs gesteld. De Regering zal ze, bij de toelichting der artikelen, aanstippen.’ Zij heeft, naar zij veitrouwt, met eerbiediging der belangen van allen, aan de bepaling van art. 14 van het tractaat van 25 Julij 1840 eerlijke uitvoering gegeven, en alzoo, naar zij zich vleit, aan Frankrijk gegeven hetgeen waarop dat Rijk regtmatige aanspraak had.’ De overeenkomst rust, blijkens haar eerste artikel, op het beginsel dat de wetgeving van elk der beide landen wordt toepasselijk verklaard op den nadruk van werken uitgekomen in het andere land. De regten, die de Nederlandsche wet den Nederlandschen schrijver toekent, zijn op ge- | |||||||
[pagina 828]
| |||||||
lijke wijze aan den Franschen verzekerd, en omgekeerd. Dit beginsel, het billijkste en, zoo niet het eenig mogelijke, het eenvoudigste en gemakkelijkste, is dan ook dat van schier alle eonventiën van gelijken aard. Het heeft daarenboven dit voordeel, dat de regter, ook in geval van nadruk van vreemde werken, naar de vaderlandsche wetgeving blijft regt spreken. Heeft het een nadeel, zoo kan het alleen dit zijn, dat, bij ongelijkheid der wetgevingen, den schrijvers van het eene land in het andere grootere of meerdere regten kunnen worden toegekend dan aan de schrijvers van het laatste in het eerste zijn verzekerd. Zoo bestaat er werkelijk op sommige punten ongelijkheid tusschen de Nederlandsche en Fransche wetgevingen op het kopijregt. In dit bezwaar is te gemoet gekomen door bij de laatste zinsnede van het artikel te bepalen, dat de regten der schrijvers in de wederzijdsche Staten in geen geval uitgebreider zullen zijn dan die welke de wetgeving des lands, waartoe zij behooren, hun toekent. Met betrekking tot deze omstandigheid alleen zal dus de regter bij geschillen over kopijregt op de vreemde wetgeving te letten hebben. Langs dezen weg is men er toe geraakt te contracteren op den voet eener volkomene gelijkheid, die bij de conventie van 27 Mei niet altijd in het oog gehouden was.’ De overeenkomst strekt de internationale bescherming alleen uit tot de wetenschappelijke en letterkundige werken. Men bleef alzoo binnen de perken van art. 14 van het handelstractaat, en bepaalde zich tot den letterkundigen eigendom in engeren zin, tot 't geen hier, even als in de wet van 25 Januarij 1817, meer juist zou worden genoemd kopijregt.’ De aanhef van het 1e artikel ontneemt aan de conventie alle terugwerkende kracht. Dit beginsel wordt in art. 7 nader ontwikkeld en uitdrukkelijk bevestigd. Ook uit dien hoofde verdient, naar de Regering meent, de redactie van art. 1 de voorkeur boven die derzelfde bepaling in de conventie van 27 Mei.’ Art. 2 onderwerpt het genot der voorregten, die de conventie den schrijver toekent, aan de vervulling der formaliteiten ter verkrijging van het kopijregt voorgeschreven bij de wetgeving des lands, alwaar het werk verschijnt.’ Eene dergelijke bepaling werd aangetroffen in art. 4 der conventie van 27 Mei. De tegenwoordige, behalve dat zij beter geplaatst is, vergemakkelijkt de verzekering van het regt der schrijvers. Registratie van het werk, overlegging van exemplaren in het andere land, zijn niet noodig. | |||||||
[pagina 829]
| |||||||
Vervulling der formaliteiten, vereischt in het land waar het werk oorspronkelijk uitkomt, en bewijs van die vervulling door eene verklaring, afgegeven door de wederzijdsche Departementen van Binnenlandsche Zaken, is alles wat vereischt wordt. De Regering ziet voor niemand nut in een vermenigvuldiging van noodelooze formaliteiten, in eene bemoeijelijking der schrijvers in de uitoefening van het hun toegekend regt.’ Bij art. 3 is het uitsluitend regt van den vertaler om zijne vertaling uit te geven erkend en gelijkgesteld met dat van den schrijver tot uitgave van zijn oorspronkelijk werk. De billijkheid van dit beginsel, dat ook reeds in de Nederlandsche wetgeving was opgenomen, valt in het oog wanneer men bijv, denkt aan eene vertaling in verzen van een dichtstuk, als de onlangs verschenen vertaling van den Dante door Ratisbonne, af aan die van al de werken van een beroemd schrijver, gelijk bijv. de vertaling van de werken van Walter Scott door Defauconpret. Aan zoodanige vertaling kan in veel opzigten dezelfde waarde worden toegekend als aan eene oorspronkelijke lettervrucht, en iedere vertaling is, hoewel doorgaans met minder scheppingsvermogen, evenzeer de vrucht van intellectuelen arbeid als ieder oorspronkelijk geschrift.’ De 2e alinea laat geen twijfel omtrent den aard van het hier toegekend regt. Geen uitsluitend regt van den schrijver of van wie ook, om een werk, zij het dan ook binnen een bepaalden tijd, in eene andere taal uit te geven dan die waarin het werkelijk verschijnt, maar alleen uitsluitend regt van den vertaler om zijne vertaling uit te geven. De bepaling zegt dit met zoovele woorden.’ In de 1e alinea zijn de woorden ‘reproduction ou contrefaçon’ - zoo als art. 2 der conventie van 27 Mei luidde - ter bevordering der duidelijkheid veranderd in ‘reproduction en contrefaçon.’’ Hoewel de redactie van het geheel art. 3 overigens woordelijk dezelfde is als die van evengenoemd artikel der conventie van 27 Mei, zoo kan echter de eerstbedoelde bepaling niet tot denzelfden twijfel aanleiding geven. Die twijfel kon alleen zijn oorsprong vinden in het verband tusschen de artt. 1 en 2 dier conventie, bij het eerste waarvan de wet van 25 Januarij 1817 on voorwaardelijk op de Fransche schrijvers werd toepasselijk verklaard, zoodat deze ook hier te lande verkregen ‘het uitsluitend regt om hunne oorspronkelijke werken in eene of meer talen..... door druk gemeen te maken’ enz. De ongelijkheid dier bepaling met de Fransche verordeningen, waarin de uitbreiding ‘in eene of meer talen’ | |||||||
[pagina 830]
| |||||||
niet wordt aangetroffen, was eene der redenen waarom art. 1 der tegenwoordige overeenkomst vermeerderd werd met de laatste zinsnede, bepalende dat de regten, wederkeerig aan de schrijvers verzekerd, niet uitgebreider zullen zijn dan die welke zij in het land, waartoe zij behooren, genieten. Indien derhalve, onder de werking der overeenkomst, de werken van Fransche schrijvers in de taal waarin zij verschenen zijn niet mogen worden nagedrukt, niets belet dat zij hier te lande worden vertaald.’ Art. 4 bedingt het wederkeerig regt om in elk der beide landen, in de dagbladen en tijdschriften over te nemen de artikelen verschenen in de dagbladen en tijdschriften van het andere land. Art. 3 der conventie van 27 Mei bevatte een gelijksoortig beding. De bijvoeging evenwel, dat zoodanige artikelen alleen mogten worden overgenomen: ‘a moins que les auteurs n'aient declaré...... qu'ils en interdisent la reproduction’, maakte het voordeel der bepaling illusoir. Dit voorbehoud der schrijvers is in het tegenwoordig art. 4 beperkt tot de zoogenaamde ‘feuilletons’ en de bijdragen in tijdschriften. Ieder die de geschiedenis der jounalistiek en der wijze van uitgave van de ligtere Fransche litteratuur sedert meerdere jaren heeft gevolgd, is het bekend dat de Fransche romans, die nevens de gewigtigste politieke gebeurtenissen de aandacht van het Fransche en meermalen van het Europesche publiek boeiden, in den laatsten tijd zijn verschenen in de groote Fransche dagbladen, die den schrijvers daarvoor soms ontzettende sommen betaalden, en aan deze speculatie eene voorbeeldelooze vermeerdering van het aantal hunner lezers te danken hadden. De ‘roman-feuilleton’ bloeide voornamelijk tusschen de jaren 1840-1848. Na eenige verflaauwing herleeft thans die vorm van uitgave. Dat nu de schrijver, wiens lettervruchten tegen nadruk worden beschermd wanneer zij in boekdeelen uitkomen, minder regt op die bescherming zoude hebben wanneer zij in dagbladen verschijnen, zal gewis niemand beweren. Van daar de beperking der bevoegdheid tot het overnemen van dagblad-artikelen met betrekking tot de feuilletons. Behalve deze mogen alle courant-artikelen worden overgenomen. De bijdragen in tijdschriften, meestal van grooteren omvang, en dikwijls de materie van meerdere boekdeelen bevattende, kunnen evenmin met gewone courant-artikelen worden gelijkgesteld, en hebben, even als de feuilletons, aanspraak op bescherming. Nogtans genieten beide die alleen dan, wanneer de schrijver in het dagblad of tijdschrift zelf uitdrukkelijk verklaart zich het uitsluitend regt van uitgave voor te | |||||||
[pagina 831]
| |||||||
behouden. Dit voorbehoud is wederom op zijne beurt beperkt, en is in geen geval toepasselijk op artikelen over de politiek van den dag (articles de discussion politique), zelfs al kwamen die uit, 't geen evenwel niet ligt denkbaar is, in den vorm van ‘feuilletons’ of ook, hetgeen eer het geval kan zijn, van bijdragen in tijdschriften.’ De bescherming van het regt der schrijvers op den eigendom van hunnen arbeid zou denkbeeldig zijn, indien het nadrukken in de Staten der contracterende partijen verboden was, terwijl hunne werken, elders buiten hunne toestemming herdrukt, in de eerstgenoemde Staten mogten worden ingevoerd en verkocht. Uit dien hoofde verbiedt art. 5 den invoer, de uitstalling en den verkoop van nadrukken, waar ook uitgekomen, en bepaalt dat de invoer wordt beschouwd en mitsdien gestraft als nadruk. Het geldt hier dan ook niet de voortbrengselen eener vrije industrie, maar de vruchten eener nijverheid, die thans in alle landen van Europa wordt beschouwd als diefstal, althans als eene aanranding van het eigendomsregt. In ons land zelf wordt zij met straf bedreigd, zoowel bij de wet van 25 Januarij 1817 als bij het Wetboek van Strafregt. Het beding kan daarom evenmin met eene gewone verbodsbepaling worden gelijkgesteld, als b.v. de wettelijke voorschriften ter wering van voorwerpen van sluikhandel aan de grenzen. Ook de bepaling van art. 5 kan derhalve geacht worden tot het wezen eener letterkundige overeenkomst te behooren. Op het voetspoor van Frankrijk heeft België haar, blijkens zijne conventie met Groot-Brittannië, niet anders beschouwd.’ Art. 6 beveelt de confiscatie der nagedrukte exemplaren en verklaart op de overtreders in het algemeen toepasselijk de straffen in elk der beide landen gesteld op den nadruk van werken van vaderlandschen oorsprong.’ De boete, die hier te lande in alle andere gevallen, overeenkomstig art. 4 der wet van 25 Januarij 1817, komt ten voordeele der ‘algemeene armen van de woonplaats des nadrukkers’, wordt wanneer zij is uitgesproken ter zake van den invoer van nadrukken van Fransche werken gestort in de schatkist. Daar toch de nadrukker in dit geval steeds zal behooren tot een ander land dan dat waarin de straf wordt uitgesproken, was het ongerijmd de opbrengst der boete toe te kennen aan dat vreemde land, 't geen zonder deze bijvoeging, althans met betrekking tot Nederland, zoude geschieden.’ De overeenkomst heeft, gelijk vroeger reeds is aangetoond en zoo als | |||||||
[pagina 832]
| |||||||
blijkt uit den aanhef van art. 1, geene terugwerkende kracht. Art. 7 bevestigt dit beginsel en houdt buitendien eenige noodzakelijke overgangsbepalingen in, die even als de artt. 8, 9 en 10 geen bijzondere toelichting schijnen te behoeven. Die artikelen betreffen uitsluitend maatregelen van uitvoering.’ Het nemen van maatregelen tegen den invoer van nadrukken en betrekkelijk het toezigt op de grenzen, is aan de goede trouw der hooge Regering overgelaten. Het artikel van de conventie van 27 Mei daarop toepasselijk (art. 6) wordt derhalve in de tegenwoordige overeenkomst gemist.’ Art. 11 bepaalt het tijdstip waarop de overeenkomst in werking zal treden en den duur waarvoor zij is aangegaan.’ De Regering had gewenscht dien duur in overeenstemming te brengen met dien van het tractaat van 25 Julij 1840, waarvan de overeenkomst uitvloeisel is, 't geen, zoo als vroeger door de Tweede Kamer met regt werd aangemerkt, in gewone omstandigheden in den aard der zaak zou zijn gelegen geweest.’ Het tractaat intusschen is sedert tien jaren van jaar tot jaar opzegbaar. De overeenkomst bij haar tot stand komen reeds aan diezelfde opzegbaarheid te onderwerpen, zou gelijk hebben gestaan met eene weigering om haar te sluiten. Opzegbaar op den dag zei ven haver afsluiting, had zij het wezen eener overeenkomst gemist. De Regering heeft gemeend niet te ver te gaan met zich te verbinden voor vier jaren, na verloop van welke de overeenkomst, bij eventuele opzegging van het tractaat, van regtswege te gelijker tijd is opgezegd. Wordt het tractaat vóór het verstrijken der vier jaren opgezegd, dan is de overeenkomst na afloop van dien termijn van zelf niet meer van kracht.’ Ten gevalle daarvan heeft de Fransche Regering afgezien van den termijn van zes jaren, op welken zij graoten prijs stelde.’ Geen overeenkomst is denkbaar zonder wederzijdsche concession.’ De inzage der conventiën van gelijken aard door Frankrijk met andere Staten gesloten, welke conventiën hiernevens worden overgelegd, zal der Kamer bij het nagaan van 't geen door dat Rijk tot het wezen eener litteratische conventie wordt gebragt, de overtuiging geven van de belangrijke concessiën bij de overeenkomst met Nederland toegestann. Vooral van de conventie tusschen het Fransche Rijk en België, alsmede van die tusschen België en Groot-Brittannië, zal de Kamer met belangstelling kennis nemen.’ | |||||||
[pagina 833]
| |||||||
Tegenover de concessiën door Frankrijk gedaan zal, de Regering houdt er zich van overtuigd, die van Nederland, waardoor aan de overeenkomst een bestaan van ten minste vier jaren wordt verzekerd, voorzeker niet bovenmatig voorkomen.’ Het strekte althans der Regering tot groot genoegen van hare zijde te hebben kunnen medewerken om door middel van een in de gegeven omstandigheden niet onvoordeelig tractant, eene nog altijd opene wond te heelen.’ De Minister van Buitenlandsche Zaken van Hall. | |||||||
Bijlage bladzijde 551.
| |||||||
[pagina 834]
| |||||||
inkomend regt in het andere worden ingevoerd. Intusschen is de bepaling, zoo als zij thans gemaakt is, hoewel dan niet geheel zoo als men die zoude kunnen wenschen, toch in het voordeel van den Nederlandschen Boekhandel.’ Art. 2 betreft het internationale kopijregt, en strekt tot uitlegging van artt. 1 en 3 der overeenkomst met Frankrijk van 29 Maart 1855, bekrachtigd bij de wet van 12 Julij 1855 (Staatsblad no. 101), met opzigt tot chrestomathiën uit Fransche schrijvers, in Nederland uitgegeven wordende. Die uitgave wordt geoorloofd verklaard onder twee voorwaarden: 1o dat die werken spécialement (dat is bepaaldelijk en niet inzonderheid) voor het onderwijs bestemd zijn; 2o dat zij uitleggingen of vertalingen in de Nederlandsche taal bevatten.’ Bij uwe Commissie zijn omtrent dit artikel de volgende bedenkingen gerezen:’ 1o. Wanneer eenmaal tusschen de Fransche en Nederlandsche Regeringen de noodzakelijkheid erkend was om de genoemde artikelen van het tractaat van 1855 te verduidelijken, zou het wenschelijk zijn geweest, daarin te wijzigen de omschrijving van het vertalingsregt. Immers terwijl art. 3 van dat tractaat bepaalt dat de eerste vertaler van een werk geen uitsluitend regt van vertaling zal hebben, moet de vraag, of de oorspronkelijke schrijver zoodanig regt heeft, dan of de vertaling gelijk staat met nadruk, volgens art. 1 worden beoordeeld naar de wetten der respective Staten, met dien verstande, dat geen schrijver een meer uitgebreid kopijregt in het andere land kan hebben dan in zijn vaderland. Daar nu volgens art. 1 der wet van 25 Januarij 1817 (Staatsblad no. 5) het kopijregt in Nederland het uitsluitende regt is om in eene of meer talen een werk te doen drukken, zoo hangt de beslissing der vraag, of men hier te lande eene vertaling van een Fransch boek zonder de toestemming van den schrijver mag uitgeven, geheel af van de bepalingen en uitlegging der Fransche wetten.’ Ter voorkoming van moeijelijkheden over dit onderwerp, bij hetwelk de Nederlandsche Boekhandel veel belang heeft, zijn in art. 3, 2e zinsnede, van het tractaat met België (welke zinsnede overigens gelijkluidend is met artikel 3, lid 2, van het tractaat met Frankrijk van 1855), de woorden: soit à l'auteur bijgevoegd. Wij verwijzen daaromtrent naar de Memorie van Toelichting tot het wetsontwerp tot bekrachtiging van eenige artikelen van dat tractaat, in het Bijblad 1858/59, Bijlagen bladz. 289, waarbij evenwel kan worden vergeleken het advies door den | |||||||
[pagina 835]
| |||||||
tegenwoordigen Minister van Finantiën uitgebragt, in hetzelfde Bijblad der handelingen der Tweede Kamer, bladz. 468. 2o. De uitdrukking: zal geoorloofd zijn (sera licite) is niet van onduidelijkheid vrij te pleiten. Zij schijnt aan te duiden dat de uitgave van chrestomathiën uit Fransche schrijvers, die niet aan de gestelde voorwaarden voldoen, ongeoorloofd is. De bedoeling zal evenwel deze zijn, dat zoodanige uitgave alleen met toestemming van de schrijvers, uit wier werken fragmenten werden overgenomen, geoorloofd is. Maar dan ontstaat de vraag, of dit artikel geene sanctie door eene verbodswet zoude behoeven. Immers onze wetten bepalen geene straffen op de overtreding van tractaten als zoodanig, zoo als met de overtreding van Koninklijke besluiten het geval is. Deze bedenking heeft naar het oordeel der Commissie te meer gewigt omdat: 3o. de bepaling van art. 2 het internationale kopijregt iets verder schijnt uit te breiden, dan de wet van 25 Januarij 1817 het nationale kopijregt heeft gedaan. Bij art. 5 van deze wet zijn schoolboeken van de bepalingen der artt. 1 tot 4 uitgezonderd; derhalve zouden Fransche chrestomathiën, bepaaldelijk voor het onderwijs bestemd, maar niet van uitlegging of verklaring in de Nederlandsche taal voorzien, tot geene vervolging wegens kopijregt in Nederland kunnen aanleiding geven, en evenwel hare uitgave volgens het tractaat ongeoorloofd zijn. Practisch zal de zwarigheid, hier vermeld, misschien minder groot zijn, daar de statuten der Vereeniging voor de belangen van den boekhandel een conventioneel kopijregt van schoolboeken hebben gevestigd. Maar men gevoelt dat zoodanige statuten, die altijd voor verandering vatbaar zijn, geen wettelijken waarborg verleenen. Ook is liet kopijregt van den uitgever van een schoolboek tegenover den herdrukker van dat schoolboek iets anders dan dat van den schrijver of uitgever van een letterkundig werk tegenover dien van een schoolboek, chrestomathie. Deze bedenkingen leiden uwe Commissie tot de gevolgtrekking, dat, om aan dit tractaat volledige uitvoering te verzekeren, eene herziening van art. 5 der wet van 25 Januarij 1817 (Staatsblad no. 5) noodig kan zijn. Blijkens art. 3 volgt deze additionele overeenkomst, wat haren duur betreft, het lot van die van 20 Maart 1855, en kan derhalve niet anders worden opgezegd dan te gelijk met het handelstractaat met Frankrijk van 25 Julij 1840 (Staatsblad 1841, no. 23). | |||||||
[pagina 836]
| |||||||
Uwe Commissie heeft de eer te adviseren, haar Verslag te doen drukken en ronddeelen, en daarvan mededeeling te doen aan den Minister van Binnenlandsche Zaken. Aldus vastgesteld den 31 Julij 1860. van Zuylen van Nyevelt. Dommer van Poldersvelt Gevers Deynoot. van Asch van Wijck. Heemskerk Az. | |||||||
Bijlage bladzijde 551.
| |||||||
[pagina 837]
| |||||||
exclusif de vendre, faire vendre, distribuer leurs ouvrages;’ d.i., hunne werken in hun taal, waarin zij deze geschreven hebben. De schrijver heeft op zijn werk, de vertaler op zijne vertaling een uitsluitend regt. Maar in geen harer bepalingen kent de Fransche wet den schrijvers een uitsluitend vertalingsregt toe. In onze wet van 1817 daarentegen wordt het kopijregt met zoo vele woorden dus omschreven: het uitsluitend regt.... om hunne oorspronkelijke letter- en kunstwerken.... zonder onderscheid van vorm of inkleeding, in ééne of meer talen.... door den druk gemeen te maken’ enz. Dit is het onderscheid tusschen de beide welgevingen. Tegenover de aanmerking ‘dat Frankrijk zijne wetgeving zou kunnen veranderen op zoodanige wijze, dat daardoor de waarborg, dien men meende alleen in het 2de lid van art. 1 gelegen te zijn, weder verviel,’ zou de Regering de bewering kunnen stellen, dat Nederland in dat geval met geheel hetzelfde regt ook zijne wetgeving zou kunnen wijzigen, zoodanig dat die waarborg in zijn geheel bleef. Want art. 1 bepaalt wel, dat de schrijvers geen uitgebreider regten mogen uitoefenen dan die de wetgeving van hun eigen land hun toekent, maar dat sluit geenszins uit, dat zij zeer goed in een der beide landen minder uitgebreide regten dan in hun eigen land kunnen hebben, krachtens het hoofdbeginsel in het stelsel der overeenkomst, dat de wetgeving van het eene land wederkeerig op de schrijvers van het andere toepasselijk verklaart, behoudens alléén de uitzondering van het 2de lid van art. 1 en de bepalingen der conventie zelve. 2o. Art. 3 der overeenkomst stelt de vertalingen van nationale of vreemde werken gelijk met oorspronkelijke werken. Alléén als zoodanig ‘à ce titre’ wordt aan vertalingen de bescherming van art. 1 verleend. De bepaling is in de meest mogelijke algemeene bewoordingen vervat. Zij omvat de vertalingen van alle nationale of vreemde werken. Onder geen anderen titel hoegenaamd dan ‘als oorspronkelijke werken’ kunnen vertalingen krachtens de overeenkomst eenige bescherming genieten. Deze assimilatie van alle vertalingen met oorspronkelijke werken sluit op zich zelf reeds alle denkbeeld van een uitsluitend vertalingsregt uit. Dien ten gevolge ontzegt ook het tweede lid van het artikel ‘elken’ vertaler het uitsluitend vertalingsregt. ‘Le présent article n'a pour objet d'accorder au premier traducteur d'un ouvrage le droit exclusif de traduction.’ Art. 3 dus ontzegt zoowel den schrijver als elken vertaler (de bepaling maakt geen uitzondering) het uitsluitend regt van vertalen. En aan art | |||||||
[pagina 838]
| |||||||
1 kan de schrijver, ook zelfs in de veronderstelling, dat het 2de lid van art. 1 hem dit anders niet zon beletten, dat regt evenmin ontleenen, omdat het 1ste lid de wederzijdsche wetgevingen toepasselijk verklaart op de schrijvers van het andere land, ‘voor zoover de tegenwoordige overeenkomst met gezegde wetten niet in strijd is.’ Die strijd nu zou uit hoofde van art. 3 aanwezig en dus niet de Fransche of Nederlandsche wetgeving, maar art. 3 toepasselijk zijn. Welke bepalingen de tegenwoordige of toekomstige wetten der beide landen ten aanzien van het vertalingsregt ook mogen inhouden, art. 3 van de conventie ontzegt ondubbelzinnig elken vertaler (zij het de schrijver of wie ook) alle uitsluitend vertalingsregt. 3o. De vergelijking der overeenkomst van 29 Maart met andere conventiën, door Frankrijk gesloten tot wering van den nadruk, bevestigt die bewering. Daaruit blijkt, dat het uitsluitend vertalingsregt den schrijvers uitdrukkelijk moet zijn voorbehouden, zoo als bij den aanvang der onderhandelingen, vóór dat van de zijde van Frankrijk de vordering om het vertalen te beletten was opgegeven, door den onderhandelaar van dat Rijk ook van Nederland verlangd is, en zoo als geschied is in de conventie van Frankrijk met Spanje (art. 4), met België (art. 5), met Groot-Brittannië (art. 3). In al die overeenkomsten is aan het slot der bepaling, gelijkluidende aan art. 3 der conventie van 29 Maart, deze bepaling toegevoegd ‘hormis dans le cas et les limites prévus par l'article suivant,’ bij welk volgend artikel het bewust voorbehoud bepaald wordt omschreven. In dit een en ander vindt de Regering de nadere en ongezochte bewijzen, dat noch de Fransche wetten op kopijregt, noch de overeenkomst van 29 Maart, den schrijvers eenig uitsluitend vertalingsregt toekennen. De aankondiging op den titel van werken van Fransche schrijvers ‘dat zij zich het regt van vertaling voorbehouden,’ is haar oorsprong verschuldigd aan de overeenkomsten door Frankrijk gesloten met landen als de straksgenoemde, die een zoodanig voorbehoud ten behoeve van de schrijvers bedingen. Niemand in allen gevalle, kan door zijn eigene daad zich zelven eenig regt verschaffen. Ten slotte kan de Nederlandsche onderhandelaar der overeenkomst van 29 Maart, hier nog bijvoegen, dat hij de officiële correspondentie van den Franschen onderhandelaar met zijne Regering doorloopen heeft, en zich heeft overtuigd van de ware bedoelingen der Fransche Regering omtrent dit punt, en dat hij dan ook, ter voldoening aan den wensch in | |||||||
[pagina 839]
| |||||||
het verslag te kennen gegeven, niet aarzelt uitdrukkelijk te verklaren, dat de Fransche Regering heeft afgezien van haar vroeger verlangen, om aan den schrijver een exclusief regt op vertalingen toe te kennen, zoodat tusschen de beide onderhandelaren is verstaan, dat dit regt in geene der bepalingen van conventie ligt opgesloten, gelijk zulks door den Franschen onderhandelaar wordt erkend.’
Bij gelegenheid van de beraadslagingen over het wetsontwerp in de Tweede Kamer der Staten Generaal, zitting van 22 Junij 1855 (Bijblad Tweede Kamer, zittingjaar 1854-1855), werd het vraagstuk over de vertalingen weder ter sprake gebragt, en toen heeft de Minister van Buitenlandsche Zaken, de heer van Hall, onder anderen gezegd (Bijblad Tweede Kamer, 1854-1855, blz. 1012): ‘Nu zal ik uwe aandacht niet vestigen op andere argumenten tot nadere toelichting van ons stelsel, geput uit art. 3 en uit de volstrekte absentie van bepalingen, gelijk aan die welke in de andere tractaten betrekkelijk het vertalingsregt voorkomen. Dat is in de Memorie van Beantwoording ontwikkeld, en het heeft geene tegenspraak in deze beraadslaging gevonden. Ik kan dat dus met stilzwijgen voorbijgaan; maar ik moet het toch herinneren, omdat het eene nadere bevestiging is van het stelsel dat wij voordragen. Bij het verslag was gevraagd naar eene verklaring der Regering omtrent dit punt, en ik verbeeld mij dat ik er eene zoo volledige gegeven heb, als het meest voorzigtige lid dezer vergadering slechts zou kunnen wenschen. Ik mag er bijvoegen, dat ik die verklaring niet gegeven heb, zonder die vooraf met mijn mede-onderhandelaar van de zijde van Frankrijk te hebben geconcerteerd. Men wenscht evenwel dat ik alsnog eene poging zal aanwenden bij de uitwisseling der ratificatiën, ten einde omtrent dit punt nog eene nadere opheldering te verkrijgen. Ik wil geen enkel bezwaar tegen die vraag in het midden brengen, omdat, wanneer ik bij voorbeeld al zou opmerken dat het eene nog al vreemde houding zou hebben, om bij de uitwisseling der ratificatiën dergelijke opheldering te geven, ik dan den schijn zou aannemen alsof ik zoodanige ernstige poging niet wilde aanwenden. Dit is het geval niet: integendeel, ik kan de verzekering geven, dat ik die poging zal aanwenden, maar ik herhaal het, zij is waarlijk noodeloos.’
In de zitting van de Eerste Kamer der Staten-Generaal (Comité-Generaal) van 9 Julij 1855 heeft de Minister van Buitenlandsche Zaken, de | |||||||
[pagina 840]
| |||||||
heer van Hall, de zaak nog nader toegelicht en o.a. gezegd (Bijblad Eerste Kamer 1854/55, bladz. 190): ‘Doch daar de spreker (de heer van Rijckevorsel) er veel aan schijnt te hechten, zal ik, uit vriendschapsbetrekking voor hem, antwoorden, dat ik de zaak mondeling behandeld heb en dat bij die gelegenheid de Fransche gezant de goedheid gehad heeft mij een dik pak instructiën te laten doorloopen, ook instructiën bevattende, die hij ontvangen had tijdens mijn voorganger aan het bewind was, maar waarin vaststaat: ‘het vertalingsregt reclameren wij voor onze schrijvers niet.’ Daar bestaat geen schrift van, en zal er niet van bestaan, want ik geloof niet, dat ik het ontvangen zal bij de ratificatie, omdat Frankrijk geen openbaar bewijs zal willen geven, dat het aan ons iets anders schenkt dan aan anderen, maar de vrijheid laat, om het er bij inductie uit op te maken. Tot geruststelling van den geachten spreker, die de zaak te zwaar inziet, moet ik hem doen opmerken dat, welke ook de opiniën in Frankrijk mogen zijn, deze quaestiën voor de Nederlandsche regtbanken zullen behandeld worden. Als er quaestie zal zijn van eene hier te lande gemaakte vertaling, dan zal die quaestie komen voor onze regtbanken. Wat men dus in Frankrijk denkt zal vrij onverschillig zijn. Zoo er eene vertaling in Frankrijk uitkomt, dan zou het tractaat daaraan geheel vreemd zijn, maar wat uit het tractaat volgt en een Nederlander raakt, zal voor onze regtbanken komen.’ Overigens herhaalde de Minister de belofte, in de Tweede Kamer gedaan, ‘dat hij pogingen zou aanwenden om, bij de ratificatie van de overeenkomst, eene nadere stellige verklaring uit te lokken, maar dat in allen gevalle duidelijk was gebleken: ‘dat wij hebben onderhandeld in dien geest, dat een auteur geen uitsluitend vertalingsregt zou hebben.’
Eindelijk meenen wij hier te moeten herinneren dat, bij de beraadslaging in de Tweede Kamer, in de avondzitting van 16 December 1858, over de goedkeuring der overeenkomst met België, door den heer van Hall, toen lid dier Kamer (Bijblad Tweede Kamer 1858-1859, blz. 468 en 470), op nieuw is verklaard, dat omtrent die quaestie van het vertalingsregt geen twijfel bestaat. Hij herinnerde aan de discussiën, in 1855 gevoerd, en zeide o.a.: ‘dat de Regering daaruit had kunnen zien, dat de Fransche gevolmagtigde de juistheid van dien uitleg met een brief heeft bevestigd.’ ‘Er moet en er kan geen twijfel bestaan, en wij althans behooren geen onzekerheid te doen geboren worden. Deze Kamer heeft hare stem | |||||||
[pagina 841]
| |||||||
aan het tractaat met Frankrijk gegeven nadat de twijfel geheel was opgelost. In Frankrijk heeft de schrijver het regt van vertaling niet, en daarom is de bepaling in het tweede lid van art. 1 van het tractaat met Frankrijk gebragt, volgens welke geen Franschman hier te lande regten kan reclameren, die hij in zijn eigen land niet heeft. Ik herhaal: wij hebben er in voorzien, dat een Fransche schrijver hier te lande geen regten kan reclameren, die hij in zijn land niet bezit, en in Frankrijk bestaat het regt van vertaling niet.’ | |||||||
Bijlage bladzijde 558.
| |||||||
[pagina 842]
| |||||||
pig Verslag is ter sprake gebragt. Ik vind het zeer onvoorzigtig te zeggen dat er eenige twijfel over dat punt kan bestaan. En wanneer men dan zegt te regt of ten onregte, onderstelt de Regering dan dat er te regt eenige twijfel over den uitleg van het tractaat met Frankrijk kan bestaan? Indien dat zoo ware, dan had zij, dunkt mij, de over dat onderwerp gehoudene discussiën kunnen raadplegen; dan had zij de uitmuntende verdediging van het juiste begrip van dat tractaat, in deze vergaderzaal door ons geacht medelid Wintgens uitgesproken, en misschien daarna ook welligt het door mij gezegde kunnen raadplegen, en zij had kunnen zien dat de Fransche gevolmagtigde de juistheid van dien uitleg met een brief bevestigd heeft. Maar ik vraag, zoo die twijfel al te regt bestond, had onze Regering het dan moeten zeggen? Er bestaat geen twijfel. Ik neem de vrijheid aan den heer Minister van Buitenlandsche Zaken de vraag te rigten, of er zich sedert de sluiting van het tractaat met Frankrijk eenige moeijelijkheid te dien aanzien met de Fransche Regering heeft voorgedaan. Indien er twijfel omtrent den uitleg in deze Kamer is geopperd, vóór dat het tractaat goedgekeurd was door leden - ik zeg niet van de oppositie, want die hebben wij nooit - maar die tegen het tractaat gestemd waren, dan is die destijds opgehelderd. en uwe vergadering heeft met eene groote meerderheid verklaard dat die twijfel niet geldig was. Maar zoo er toen twijfel bestond, hebben er zich dan sedert van de zijde van Frankrijk eenige twijfelingen opgedaan, met andere woorden: bestaat er twijfel? Zoo hij bestaat, zal de tijd gekomen zijn om het regt of het onregt ter toetse te brengen; maar ik geloof niet dat de Regering dit zeggen zal. Een andere vraag, die ik bij dezelfde gelegenheid wensch te doen - en dat geldt een punt, waarbij een weinig amour propre komt - is dit, of de ondervinding geleerd heeft dat onze Boekhandel sedert de sluiting van het tractaat met Frankrijk eenig nadeel daarvan ondervonden heeft? Ik heb mij nog al moeite gegeven deswege inlichtingen te bekomen en ik heb van alle zijden gehoord dat het tractaat uitmuntend gewerkt heeft. De Minister van Buitenlandsche Zaken zou mij zeer verpligten, mij op die vraag de noodige inlichting te willen geven. Eindelijk een derde vraag. Welke is de reden, dat de Regering in dit tractaat, dat letterlijk hetzelfde inhoudt als het tractaat met Frankrijk, de tweede zinsnede van art. 1 van dat tractaat heeft achtergelaten. Ik zeg niet dat dit niet goed is, maar ik zou toch wel de reden willen weten waarom zij hier niet voorkomt. | |||||||
[pagina 843]
| |||||||
Op dit oogenblik zijn de Nederlandsche en Belgische wetgevingen ten dien opzigte van gelijken inhoud; maar het hangt van iedere Regering af hare eigene legislatie te veranderen. Die drie vragen ben ik zoo vrij aan de Regering te onderwerpen.
De heer van Goltstein, Minister van Buitenlandsche Zaken: Het verdrag tot wering van den nadruk, hetwelk met België gesloten is en waarvan thans eenige artikelen aan de goedkeuring van deze vergadering worden onderworpen, is geschoeid op de leest van het vroeger verdrag, dat ten aanzien van dit onderwerp met Frankrijk gesloten werd. Dien ten gevolge mag men daaruit afleiden, dat dit verdrag ook dezelfde goedkeuring van deze vergadering zal mogen ondervinden die aan het vroeger verdrag, met Frankrijk gesloten, is mogen te beurt vallen. Er zijn echter eenige afwijkingen van meerder of minder gewigt in dit verdrag voorhanden, waarvan één vooral getroffen heeft den afgevaardigde, die over dit verdrag het woord gevoerd heeft. De afwijkingen zijn voornamelijk deze: de gelijkstelling van de Vlaamsche en Nederlandsche taal. Deze heeft plaats gehad ten einde te voorkomen, dat de overbrenging uit de Hollandsche en Vlaamsche taal zou kunnen worden beschouwd als eene vertaling, waarvan het uitsluitend regt onttrokken is aan den schrijver; als zijnde volgens deze overeenkomst niet inhaerent aan het eigendomsregt van den auteur. Het gevolg van de bepaling zal eenvoudig zijn dat de bedoelde overbrenging, indien zij plaats vond, zou worden aangemerkt als nadruk. De tweede gewigtige bepaling is de vrijstelling van de boeken, in de beide landen uitgegeven, van alle regten van invoer. Minder gewigtige bepalingen zijn die, welke gemaakt zijn ten einde den twijfel op te heffen ten aanzien van het punt, of het vertalingsregt al dan niet zal begrepen zijn onder het eigendomsregt van den schrijver, en de bepaling waarbij opgeheven wordt de uitzondering, welke voorkomt in de wet ter wering van den nadruk van 25 Januarij 1817, welke bij haar 5de artikel zekere werken uitsluit van de gunstige bepalingen ten aanzien van het eigendomsregt, zoo als bijv. de schoolboeken en de kerkboeken. De bepaling ten aanzien van de gelijkstelling van de Vlaamsche en Nederlandsche taal komt mij voor vooral van gewigt te zijn, nu zich eene belangrijke beweging ten gunste van de Vlaamsche taal in België voordoet. Vele stemmen hebben zich daarvoor verheven, ten einde die taal in behoorlijke eer door de Regering werd gehouden en voor derzelver hand- | |||||||
[pagina 844]
| |||||||
having en verspreiding zorg gedragen. En daaraan heeft de Belgische Regering gehoor gegeven. Er zijn ook taalkundige congressen gehouden ten einde de zamensmelting der Vlaamsche en Nederlandsche taal en letterkunde te verzekeren. Daar nu de Nederlandsche taal tot hoogere volkomenheid is gebragt en de Nederlandsche letterkunde eene hoogere vlugt heeft genomen dan de Vlaamsche, zoo mag men het vooruitzigt koesteren dat er een ruimer veld zal geopend worden voor de schrijvers in de Nederlandsche taal en voor de letterkunde van dit land. Ziedaar eene uitkomst die als een uitvloeisel van dit verdrag kan worden beschouwd. Verder behoef ik ten aanzien van het andere punt, namelijk de vrijstelling van den invoer van boeken, in beide landen uitgegeven, niets anders te zeggen dan hetgeen voorkomt in de Memorie van Toelichting, waarbij dit punt behoorlijk wordt opgehelderd. Aldaar wordt omtrent dit punt gezegd: ‘de verspreiding van gewrochten des vernufts, dat is de verspreiding der beschaving zelve, moet geheel vrij zijn. Het ligt in de bedoelingen der Regering, den vrijen invoer van boeken, die bij de overeenkomst uit den aard der zaak beperkt is tot de werken, welke in Nederland of België zijn uitgegeven, van algemeene toepassing te maken. De Regering verheugt zich niettemin het beginsel voor de eerste maal te hebben nedergeschreven in het onderwerpelijk verdrag, en zij brengt hulde toe aan de bereidvaardige medewerking en eenstemmigheid van zienswijze, welke zij bij de Belgische Regering ontmoet heeft, en die het haar gemakkelijk hebben gemaakt daartoe te geraken.’ Ziedaar het onderscheidend karakter gekenschetst tusschen deze overeenkomst en het vroegere verdrag ten aanzien van de wering van den nadruk met Frankrijk gesloten. Desniettemin is de spreker, die over dit verdrag het woord heeft gevoerd, daarmede niet tevreden, of laat ik liever zeggen, hij is niet tevreden met eene uitdrukking welke tot verduidelijking van den inhoud van dit verdrag voorkomt in de Memorie van Toelichting, alwaar men leest: ‘Kon er te regt of ten onregte, naar aanleiding der daartoe betrekkelijke bepalingen van de Nederlandsch-Fransche conventie, eenige twijfel bestaan omtrent de vrijheid van het vertalingsregt, die twijfel is door de bepaling, opgenomen in de tweede zinsnede van art. 1, en door de redactie van art. 3 der tegenwoordige overeenkomst, onmogelijk geworden. Die spreker vraagt: ‘is er dan inderdaad twijfel aanwezig en was het wel gepast van de Regering te wijzen op dien twijfel, welke in het ver- | |||||||
[pagina 845]
| |||||||
drag, met Frankrijk gesloten, zou bestaan?’ Het is immers duidelijk uit de woorden, die ik heb voorgelezen, dat het al of niet bestaan van dien twijfel geheel in het midden wordt gelaten. Indien de spreker daar nog aan twijfelen kon, zou die twijfel weggenomen zijn door hetgeen in de Memorie van Beantwoording gezegd wordt. Aldaar komt dit voor: ‘De Regering heeft bij de toelichting der artt. 1-3 niet in het minst als twijfelachtig willen voorstellen, dat de vrijheid van vertaling bij het Fransch-Nederlandsch verdrag is voorbehouden. Zij heeft alleen gezegd dat de daartoe betrekkelijke bepalingen der overeenkomst van 20 Maart 1855, te regt of ten onregte tot twijfel hadden aanleiding gegeven.’ De Regering heeft dus dat punt in het midden gelaten, maar te gelijker tijd begrepen dat elke bedenking ten dien aanzien moest worden opgeheven, en uit dien hoofde heeft zij betere, duidelijker uitdrukkingen gekozen in het thans gesloten verdrag. Het is mij niet bekend dat eenige moeijelijkheid daardoor zoude zijn ontstaan, maar dit zal die geachte spreker mij wel ten goede willen houden, dat, zoodra over zoodanige punten eenige twijfel mogt kunnen oprijzen, het dan de pligt der Regering is om, bij een nader verdrag, dat ten dien opzigte wordt gesloten, alle mogelijkheid voor het ontstaan van zoodanigen twijfel uit den weg te ruimen. Behalve deze opmerking, heeft die geachte spreker nog eene vraag gesteld. Is die vraag betrekkelijk tot het thans behandelde verdrag, dan ben ik natuurlijk verpligt daarop te antwoorden. Maar zoodanig s het geval in geenen deele. De vraag is gedaan: of de Boekhandel, na het sluiten van het verdrag met Frankrijk, daarvan nadeelen heeft ondervonden. Ik moet bekennen op dit oogenblik niet in de gelegenheid te zijn om daarop een pertinent antwoord te geven. Maar ik heb gedacht dat die vraag in een anderen zin had moeten worden gesteld; dat er had moeten gevraagd worden, of de Boekhandel na het sluiten van het verdrag voordeelen daarvan heeft ondervonden; want wat beteekent het als men een verdrag sluit - waarop degene die daartoe heeft bijgedragen zich verhoovaardigt - wat beteekent het indien na het sluiten van zoodanig verdrag er geene nadeelen uit voortvloeijen? Het doel was ten behoeve van den Nederlandschen boekhandel voordeelen te erlangen Maar ik bevind mij thans niet in de mogelijkheid, daar het een onderwerp raakt dat op dit oogenblik niet in behandeling is, daarop een beslissend antwoord te geven. Waarom heeft men, werd verder gevraagd, de laatste alinea van art. | |||||||
[pagina 846]
| |||||||
3 weggelaten, welke in het Nederlandsch-Fransch verdrag voorkomt en waarbij bepaald wordt dat de voorschriften welke ten aanzien van het weren van den nadruk in het eene land voorkomen, ook ten aanzien van de werken in het andere land uitgegeven zullen gelden? Omdat, zoo als de geachte spreker zelf heeft aangemerkt, dit bij deze overeenkomst niet behoeft te geschieden, dewijl in beide landen dezelfde wet van 25 Januarij 1817 geldt, en omdat het wel van zelf spreekt en in de bepalingen van het verdrag zelf ligt opgesloten, dat wanneer men zich wederkeerig verstaat over het weren van den nadruk, dat moet steunen op de wetgeving welke in beide landen thans van kracht is. Ik voor mij erken gaarne de verdiensten van het door tusschenkomst van den geachten spreker gesloten verdrag met Frankrijk; ik wensch niets te kort te doen aan de waarde van dat tractaat, maar ik wil er dit toch bijvoegen, dat er in deze overeenkomst met België twee gewigtige bepalingen voorkomen in het belang van den Nederlandschen Boekhandel en van de Nederlandsche letterkunde, welke in liet tractaat met Frankrijk niet worden aangetroffen. De heer Mackay: Ik wensch den Minister eene kleine opheldering te vragen, die hij zeer gemakkelijk zal kunnen geven. In het Voorloopig Verslag is de bedenking gemaakt, dat de wederkeerigheid bij de laatste bepaling van art. 12 van het tractaat niet volledig is in acht genomen. Daarop is door den Minister geantwoord, dat die wederkeerigheid niet mogelijk was, op grond dat België reeds meerdere voordeelen aan andere natiën had verleend. Nu vraag ik: wanneer België meerdere voordeelen toekent aan derden, waarom verleent België die niet ons, en waarom moeten wij daarenboven nog toezegging aan België doen? Waarom is niet gestipuleerd, dat ook de Belgen, wanneer zij meer voordeelen geven aan derden, die eveneens aan ons zullen geven? Het antwoord daarop in de Memorie van Beantwoording heb ik niet juist begrepen. België heeft reeds meerdere voordeelen aan derden geschonken, wordt er gezegd. Ik zie niet in, dat, al heeft België meer voordeelen aan anderen verleend, het daarom bij dit tractaat niet aan ons kan toezeggen dat het later te verleenen voordeelen niet zou kunnen schenken. Dit is mij niet duidelijk, evenmin als het mij duidelijk is dat er niet op is aangedrongen. Ik moet erkennen dat die vraag bij mij voortspruit uit eene vaderlandlievende susceptibiliteit, omdat ik, wanneer er tractaten met vreemde mogendheden worden gesloten, gaarne zie, dat, als wij beloften doen, die ook door anderen gedaan worden. De | |||||||
[pagina 847]
| |||||||
Minister zal misschien dit eene ondergeschikte zaak actiten: ik voor mij stel er evenwel belang in, dat deze quaestie helder voor mij worde, en ik twijfel niet of de Minister zal haar duidelijk kunnen maken. De heer Dirks: Bij het eenig artikel dezer wet worden goedgekeurd de artt. 1, 2 en 3 (1ste zinsnede) enz. van het tractaat. Dus niet de 2de zinsnede van art. 3. Die 2de zinsnede luidt: ‘De Hollandsche taal en de Vlaamsche taal worden, met betrekking tot de toepassing der tegenwoordige overeenkomst, beschouwd als zijnde eene en dezelfde taal. De herdruk in de Hollandsche taal van een in de Vlaamsche taal uitgegeven werk, en de herdruk in de Vlaamsche taal van een in de Hollandsche taal uitgegeven werk, worden beschouwd als nadruk.’ Op die zinsnede wordt de goedkeuring der wetgeving niet verlangd, en nu is gevraagd bij het Eindverslag, of de opneming dier 2de alinea niet wenschelijk scheen, indien althans de Nederlandsche regter geroepen zal zijn om te beoordeelen of een Vlaamsche nadruk hier strafbaar is. Ik laat die zaak in het midden, maar er is geen antwoord gegeven op die beschouwing, en de geuite meening blijft dus hare kracht behouden. Gaarne zou ik daarom van den Minister van Buitenlandsche Zaken vernemen wat zijn gevoelen is over die vraag, in hoe verre zij al of niet juist is.
De heer van Hall: Ik geloof dat ik niets gezegd heb, dat strekken kon om den Minister van Buitenlandsche Zaken onaangenaam te zijn. Dat zou mij meer leed doen dan ik hier kan zeggen. Maar ik heb niet kunnen zwijgen over eene uitdrukking, die in de Memorie van Toelichting voorkwam, en ook nu nog ben ik te dien opzigte niet bevredigd. Het geldt hier een landsbelang, geene quaestie van amour propre, en ik vind noch in de Memorie van Beantwoording, noch in hetgeen de Minister thans gezegd heeft, de strekking om ons staatsbelang te bevorderen. De Minister zegt in de Memorie van Beantwoording: ‘ten aanzien der vrijheid van het vertalingsregt kon er derhalve niet alleen twijfel bestaan, maar heeft er werkelijk twijfel bestaan.’ Ja, Mijne Heeren, daaromtrent heeft werkelijk twijfel bestaan in deze Kamer; toen het tractaat met Frankrijk hier behandeld werd, heb ik dat punt moeten uitleggen en daarna is het tractaat goedgekeurd. Ik stem den Minister toe dat de uitdrukking in het Fransche tractaat duidelijker had kunnen | |||||||
[pagina 848]
| |||||||
zijn, maar wanneer men een tractaat sluit met een ander Rijk, dan is men niet alleen meester van de redactie. Maar nu zegt de Minister, dat hij dien twijfel heeft in het midden gelaten, en dat juist is verkeerd want er moet en er kan geen twijfel bestaan en wij althans behooren geen onzekerheid te doen geboren worden. Deze Kamer heeft hare stem aan het tractaat met Frankrijk gegeven, nadat de twijfel geheel was opgelost. In dit tractaat is het punt veel duidelijker omschreven; ik juich dat toe; maar de stand van zaken is dan ook geheel anders. In dit tractaat met België moest het expressis verbis staan, omdat de Belgische drukperswet, die dezelfde is als de onze, aan de schrijvers het regt geeft van de vertaling. In Frankrijk echter bestaat dat regt niet; daar heeft de schrijver het regt van vertaling niet en daarom is de bepaling in het tweede lid van art. 1 van het tractaat met Frankrijk gebragt, volgens welke geen Franschman hier te lande regten kon reclameren, die hij in zijn eigen land niet heeft. Ik herhaal: wij hebben er in voorzien dat een Fransch schrijver hier te lande geen regten kan reclameren, die hij in zijn land niet bezit, en in Frankrijk bestaat het regt van vertaling niet. In België echter bestaat dat regt wel, en dus was in dit tractaat deze uitdrukkelijke bepaling noodig. De Minister heeft gezegd, dat het met Frankrijk gesloten tractaat in dit opzigt geen moeijelijkheden had opgeleverd: de ondervinding heeft dus bewezen, dat de twijfel, die bij deze Kamer opgelost was, dien de Fransche gezant bij brief verklaard heeft niet te bestaan, ook werkelijk in de practijk niet is opgerezen en geen moeijelijkheden heeft gebaard. De Minister kan dus ook niet meer twijfelen. Ik heb den Minister eene vraag gedaan, met betrekking tot het tractaat van 1855 en die niet in verband stond met dit tractaat met België. De Minister was niet verpligt op die vraag te antwoorden; maar ik heb mij, zoo mogelijk, willen vergewissen, dat dat tractaat met Frankrijk niet die nadeelen voor onzen Boekhandel heeft gehad, die men er van vreesde. De Minister heeft gezegd, dat ik niet had moeten vragen of er nadeelen, maar wel of er voordeelen van waren ondervonden. Dat kan ik niet aan den Minister vragen: dat zou ik aan de boekverkoopers en uitgevers moeten vragen. En hoe groot ook mijne eigenliefde is; hoe aangenaam het mij ook zou zijn mijn werk met opgewondenheid te kunnen prijzen, zoo wensch ik dat toch niet aldus in het openbaar te doen, door te vragen: welke voordeelen heb ik aan mijn land verschaft? Ik zal dus | |||||||
[pagina 849]
| |||||||
de les niet volgen, die de Minister mij heeft gegeven; ik za hierin zijn voetspoor niet betreden. Ik hoop dat nu dit incident zal zijn opgehelderd. Ik heb niets anders verlangd dan eene onvoorzigtige uitdrukking der Memorie van Toelichting op te helderen en het nadeel dat daaruit voor den Staat kon spruiten, te voorkomen. Dat men de tweede alinea van het verdrag met Frankrijk in dit tractaat niet heeft opgenomen, was van mijne zijde geene aanmerking: ik heb slechts naar de reden daarvan gevraagd. De wetgeving is op dit oogenblik in beide landen dezelfde, maar men kan die wetgeving veranderen, en dan zullen onze onderdanen in België geene andere regten bezitten dan die, welke de Belgische wetgeving geeft. Ik vind niettegenstaande geen bezwaar in de weglating van die alinea; zij is in het verdrag met Frankrijk gebragt om een waarborg tegen de vrijheid van het vertalingsregt te geven. Overigens heb ik tegen dit tractaat geen de minste bedenkingen; ik vind het een uitnemend tractaat; de voordeelen daarvan zijn wel en te regt aangewezen en ik hoop dat ik later zal kunnen vragen, of liever dat ik niet zal behoeven te vragen naar de voordeelen, die het zal hebben voortgebragt.
De heer van Goltstein, Minister van Buitenlandsche Zaken: Het betoog door den laatsten spreker (den heer van Hall) geleverd om te bewijzen dat er geen twijfel zou bestaan in het onder zijn bestuur gesloten verdrag met Frankrijk ten aanzien der vraag, of het vertalingsregt niet begrepen is onder de eigendomsregten van den schrijver, dat betoog wensch ik in geenen deele tegen te spreken. Het eenige, dat ik van dien spreker zou kunnen verlangen, is de erkenning, dat er meer duidelijkheid gelegen is in de bepalingen, voorkomende in het thans gesloten verdrag, dan in die van het vroeger aangegane. Maar ik wil op dit punt niet aandringen omdat ik genoeg gevoeld heb, dat die spreker bij voortduring eene hooge waarde blijft hechten aan het verdrag, dat onder zijn bestuur is tot stand gekomen. Ik wil hem op dat punt niet tegenspreken: ik gun hem gaarne dit genoegen en wil hem in geenen deele dit ontnemen. Door den geachten afgevaardigde uit Arnhem (den heer Mackay) is eene aanmerking gemaakt op het laatste gedeelte van artikel 12 van het | |||||||
[pagina 850]
| |||||||
verdrag. Van waar, heeft hij gevraagd, het gemis van wederkeerigheid, dat in dit artikel wordt opgemerkt. Men leest daar: ‘Wanneer, in het vervolg, de Regering der Nederlanden aan eene andere mogendheid, in zake van letterkundigen of kunsteigendom, meer uitgebreide regten van welken aard ook mogt toekennen, dan bij de tegenwoordige overeenkomst bedongen zijn, zouden de Belgische schrijvers of kunstenaars, door die omstandigheid zelve, en alleen onder voorwaarde eener volkomene wederkeerigheid voor de Nederlandsche schrijvers of kunstenaars, dezelfde regten erlangen.’ Nu vraagt die geachte spreker: van waar dat gemis van wederkeerigheid ten aanzien van België? Het antwoord is, zoo mij voorkomt, reeds gegeven en komt voor in het Eindverslag aan het slot. De reden daarvoor is, dat door België reeds verdragen zijn gesloten, waarbij grootere en meerdere regten zijn toegekend, zoodat te dien opzigte de wederkeerigheid met geene mogelijkheid voor het vervolg van België kon worden bedongen. Bij die verdragen zijn aan de Fransche en Engelsche schrijvers en kunstenaars uitgebreidere regten toegekend. Bij het bestaan van die daadzaak werd als van zelf de vaststelling van eene wederkeerigheid te dien aanzien uitgesloten. Ik kan dus wel begrijpen, dat het gemis daarvan de gevoeligheid heeft opgewekt van dien geachten afgevaardigde; maar ik mag toch van zijne billijkheid verwachten, dat hij zal kunnen instemmen met de reden, welke daarvoor is gegeven. Ik hoop dat dit antwoord voor hem bevredigend zal mogen zijn, en ik moet tot mijn leedwezen betuigen, dat ik de opmerking, welke door den geachten spreker uit Friesland gemaakt is, niet wel heb kunnen vatten. Hadde ik die juist begrepen, dan zou ik mij beijverd hebben hem een voldoend antwoord te geven.
De heer Dirks: Ik zal mijne opmerking nog even herhalen. Zij was deze, dat in het Eindverslag op art. 3 voorkomt: ‘De opname der 2de alinea van deze bepaling in de wet schijnt wenschelijk, indien althans de Nederlandsche regter geroepen zal zijn om te beoordeelen, of een Vlaamsche nadruk hier strafbaar is.’ Op deze aanmerking van de Kamer is geen antwoord van de zijde der Regering gevolgd, zoodat wij in de onzekerheid verkeeren of de Regering de opname der 2de alinea van art. 3 in de wet al dan niet wenschelijk oordeelt. In het eerste geval zou het eenig artikel naar mijn inzien moeten luiden: ‘Worden goedgekeurd de artt. 1, 2 en 3,’ enz., met weglating van de woorden: ‘1ste zinsnede.’ | |||||||
[pagina 851]
| |||||||
Ik geloof, dat het overtollige hier niet zal schaden. In allen gevalle laat ik de beslissing aan de Regering over.
De heer Mackay: Ik dank den Minister voor de gegeven inlichtingen, doch het zij mij vergund te doen opmerken dat ik geloof dat de Minister mijn betoog niet goed heeft begrepen. Wanneer België meer vrijheid geeft aan derden, dan meen ik dat wij die ook kunnen hebben, en als België meent ze ons niet te kunnen toestaan, dan weet ik niet waarom wij van onze zijde zoo toegeeflijk zouden zijn. België had ons die vrijheden, die het beweert aan andere natiën te hebben gegeven, althans voor de toekomst kunnen toekennen. Of zijn die vrijheden daar niet vatbaar voor? Dat is op te helderen. Ik heb dus twee opmerkingen te maken. Vooreerst: waarom ontvingen wij niet dezelfde regten en vrijheden die België aan anderen gaf; of waarom ten minste zijn ons die regten en vrijheden, indien zij niet dadelijk konden verleend worden, niet voor de toekomst toegezegd? Ten tweede: waarom moesten wij desniettegenstaande eene toezegging van gunsten doen, die eenzijdig en niet wederkeerig zijn? Die twee bezwaren, die ik den Minister heb voorgelegd, zijn hem gewis gemakkelijk op te helderen. Het gebrek aan wederkeerigheid komt mij voor eenige toelichting te vorderen. Die der Memorie van Beantwoording blijft mij onduidelijk voorkomen. Bij mij is de gedachte ontstaan, of het soms ook daarin ligt, dat België aan die andere natiën waarborgen voor kunstwerken heeft gegeven, die aan ons niet worden verleend. Ik ben op dit denkbeeld gekomen door de woorden die voorkomen in de Memorie van Beantwoording op art. 12. Ik bedoel de volgende: letterkundigen of kunsteigendom, en nog eens schrijvers en kunstenaars. In dit tractaat is ‘de propriété artistique, het regt op kunstproducten, uitgesloten. Wij bepalen ons hier alleen tot schrijven en vertalen. Hoe spreekt de Minister van Buitenlandsche Zaken zoo op eens van kunsteigendom en kunstenaars? Het zijn die uitdrukkingen die mij aanleiding geven tot de veronderstelling dat België welligt aan anderen meerdere vrijheid gegeven heeft omtrent kunstwerken, en dat hierin misschien de reden ligt van het gebrek aan wederkeerigheid. In allen gevalle begrijp ik niet, hoe wij, ik zal niet zeggen, afgedwaald tot, maar toch hoe wij gekomen zijn aan kunstwerken en kunstenaars. | |||||||
[pagina 852]
| |||||||
De heer van Goltstein, Minister van Buitenlandsche Zaken: Door den geachten spreker uit Friesland is gevraagd, waarom het tweede gedeelte van art. 3 niet is opgenomen in dit wetsvoorstel, ten einde onderworpen te worden aan de goedkeuring van deze Vergadering. De reden is daarin gelegen, dat in die tweede zinsnede enkel voorkomt eene uitlegging van hetgeen moet worden verstaan onder de Hollandsche en Vlaamsche talen en eene gelijkstelling te dien aanzien wordt uitgesproken, die alleen met betrekking tot de overeenkomst zelve van toepassing kan zijn, en enkel eene opheldering is van het algemeene beginsel, dat in het eerste gedeelte van art. 3 is nedergelegd, zoodat het minder noodzakelijk werd gekeurd die opheldering, die uitlegging, die verklaring, evenzeer op te nemen in het wetsvoorstel, dat aan uwe goedkeuring wordt voorgedragen. Men meende zich te kunnen bepalen tot het daarin opnemen van het beginsel zelf, ten einde dit de goedkeuring der Vergadering te doen erlangen. Voorts heeft de geachte spreker uit Arnhem gevraagd, waarom ook in dit verdrag gesproken wordt van kunstenaren, terwijl het toch niet handelt over den artistieken eigendom. De reden daarvan is dat, hoewel er niet gehandeld wordt van artistieken eigendom, maar enkel van den letterkundigen eigendom, in de hierbedoelde werken ook platen en andere zaken voorkomen, die onder de kunstwerken kunnen worden gerangschikt.
De heer Elout van Soeterwoude: Mijnheer de Voorzitter, ik wensch den Minister te vragen, welk bezwaar er in zoude gelegen zijn, al ware zulks ook overbodig, het tweede gedeelte van art. 3 op te nemen. Maar ik geloof inderdaad dat de aanmerking in het Voorloopig Verslag geopperd, en door den geachten spreker uit Leeuwarden op nieuw aangewezen, nog niet opgelost is en dat, wanneer de Nederlandsche regter geroepen zal worden, eene bepaling toe te passen, hij dit alleen zal kunnen doen wanneer die bij de wet is bekrachtigd. De algemeene beraadslaging wordt gesloten. De beraadslaging wordt geopend over het eenig artikel luidende: ‘Worden goedgekeurd de artt. 1, 2, 3 (1ste zinsnede), 4, 5, 6, 7, 11 en 12 1ste, 3de en 5de zinsnede) der overeenkomst, op den 30sten Augustus 1858 tusschen de Nederlandsche en Belgische gevolmagtigden te Brussel gesloten tot wering van den nadruk van wetenschappelijke en letterkundige werken, welke artikelen aldus luiden: enz.’ | |||||||
[pagina 853]
| |||||||
De heer Elout van Soeterwoude: Sommige leden raden het voorstellen van een amendement aan. Mijnheer de Voorzitter, ik zou echter gaarne willen vernemen, of de Regering zelve niet de bedoelde verandering (het eenige middel om deze bepaling voor den Nederlandschen regter verbindend te maken) zoude willen voorstellen. Gaat zij daartoe over, dan behoeft er geen amendement te worden voorgesteld. Mijne bedoeling is, in het eenig artikel der bekrachtiging weg te laten de woorden eerste zinsnede, nu geplaatst achter het aangehaalde art. 3, dààr alleen te lezen art. 3, en voorts dan dat art. 3 in zijn geheel op te nemen.
De heer van Goltstein, Minister van Buitenlandsche Zaken: Mijnheer de Voorzitter, wanneer het tot bevrediging van de bedenkingen, die gerezen zijn, kan strekken, dan heeft de Regering er geen bezwaar in dat de bepaling in het wets-ontwerp worde opgenomen en dus aan de goedkeuring van de Vergadering warde onderworpen.
De Voorzitter: Ik zal den heer Minister van Buitenlandsche Zaken verzoeken bepaald te willen opgeven welke wijziging in het wetsvoorstel wordt gebragt. De heer van Goltstein, Minister ran Buitenlandsche Zaken: De verandering welke dien ten gevolge in het wets-ontwerp wordt gebragt, strekt om in het eenig artikel te lezen: ‘Worden goedgekeurd de artt. 1, 2 en 3’ en vervolgens zoo als in den tekst, en alzoo weg te laten de woorden: ‘eerste zinsnede’, zoodat art. 3, zoo als dat in de overeenkomst voorkomt in de opnoeming der goedgekeurde artikelen, in zijn geheel wordt opgenomen. De beraadslaging wordt gesloten en het gewijzigd eenig artikel, aldus luidende: ‘Worden goedgekeurd de artikelen 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 11 en 12 (1ste, 3de en 5de zinsnede) der overeenkomst, op den 30sten Augustus 1858 tusschen de Nederlandsche en Belgische gevolmagtigden te Brussel gesloten tot wering van den nadruk van wetenschappelijke en letterkundige werken, welke artikelen luiden: enz. ‘wordende daardoor het goed te keuren artikel 3 aangevuld met de volgende bepaling: ‘La langue Hollandaise et la langue Flamande seront considérées, quant à l'application de la présente convention, comme ne formant qu'une seule et même langue. La reproduction en langue Hollandaise | |||||||
[pagina 854]
| |||||||
d'un ouvrage publié en langue Flamande, et la reproduction on langue Flamande d'un ouvrage publié en langue Hollandaise, seront considérées comme contrefaçon,’ zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. De beweegredenen worden zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. Het wets-ontwerp, houdende goedkeuring van artikelen der overeenkomst met België tot wering van den nadruk, wordt, aan eene stemming onderworpen, met algemeene (47) stemmen aangenomen. | |||||||
Bijlage bladzijde 731.
| |||||||
[pagina 855]
| |||||||
Hiermede wordt niet te kort gedaan aan het regt van verslaggevers in dagbladen en tijdschriften, om hetgeen door hen naar de mondelinge voordragt is opgeteekend in druk mede te deelen: mits die mededeeling geschiede in verband met de geheele zitting, plegtigheid of bijeenkomst, waarin de voordragt heeft plaats gehad. VI. Alleen hij, die regt heeft op de uitgave van een werk, heeft regt, het te vertalen of te doen vertalen. De vertaler of zijn regtverkrijgende heeft gelijk regt op zijne vertaling als de schrijver op zijn geschrift. VII. Bij verzamelwerken, waartoe onderscheiden schrijvers hebben bijgedragen, wordt alleen het regt, bij IVb bepaald, toegekend; met betrekking tot bijdragen, die door de schrijvers zijn onderteekend, geldt echter ook het regt, bij Va omschreven. VIII. Bij werken, waarvan twee of meer personen vereenigd de schrijvers zijn, duurt het kopyregt minstens tot aan den dood des langst-levenden. IX. Bij anonyme of pseudonyme werken geldt de bepaling van IVb. X. Bij uitgegeven brieven of nagelaten opstellen van overledenen, geldt, wanneer die brieven of opstellen het wettig eigendom des uitgevers zijn, de bepaling van IVb. XI. Wat van wege den Staat of de Openbare Magten in druk wordt gegeven is gemeen eigendom, ten zij het kopyregt uitsluitend bij wet of wettelijke verordening wordt voorbehouden. XII. Aanhalingen uit een werk, waarop men geen regt van eigendom bezit, zijn alleen dan geoorloofd, wanneer zij tot opheldering van de meening of het oordeel des schrijvers moeten strekken en daarvan een spaarzaam gebruik wordt gemaakt. XIII. Het regt van den dramatischen schrijver is tweeledig: wat de bekendmaking van zijnen arbeid door den druk betreft staat hij met elken anderen schrijver gelijk: wat het openlijk opvoeren van dien arbeid betreft wordt hem het regt toegekend, dat die geene plaats hebbe dan met zijne toestemming. Ook dit regt kan door hem geheel of gedeeltelijk op een ander worden overgedragen op den voet als bij III is bepaald. XIV. Muzykale kompositiën worden met letterkundige voortbrengselen gelijk gesteld. Tot het uitvoeren van de zoodanige, die door den druk zijn gemeen gemaakt, wordt de vergunning des vervaardigers niet vereischt, ten zij het kompositiën betrett, voor het tooneel geschreven, waaromtrent de bepalingen gelden, bij XIII omschreven. | |||||||
[pagina 856]
| |||||||
XV. Kunstwerken, op openbare en voor ieder toegankelijke plaatsen blijvend ter algemeene beschouwing bestemd, mogen vrijelijk door verschillende wijzen van reproductie worden vermenigvuldigd. XVI. Niet openbare kunstwerken mogen door geene wijze van nabootsing worden vermenigvuldigd dan met toestemming van den eigenaar. XVII. Navolgingen van kunstwerken door middel eener andere kunst zijn, voor zoo verre zij niet openbaar zijn, onder de kunstwerken, bij XVI bedoeld, begrepen. Algemeene bepaling. Geene vervolging wegens nadruk, nabootsing of ongeoorloofde verspreiding of vermenigvuldiging wordt ingesteld dan op klagte der partij die hare regten verkort acht. | |||||||
Memorie van Toelichting.De gewichtige vraag, in hoe verre en hoelang de vruchten van den geest of de gewrochten van het vernuft het eigendom zijn van hem die ze heeft voortgebracht, heeft in den laatsten tijd in alle beschaafde landen een onderwerp uitgemaakt van aandachtige overweging, en levendige belangstelling verwekt. Twee hoofdstelsels, lijnrecht tegen elkander strijdende, zijn daarby ter sprake gebracht: volgends het eene heeft ieder, die zijn gedachten in hoorbare klanken of zichtbare teekenen heeft uitgedrukt, het recht om over de geopenbaarde denkbeelden vrijelijk te beschikken en kan alleen de vraag te pas komen of, in het belang van het algemeen, bepalingen kunnen en behooren gesteld te worden om den duur van dat recht te beperken; volgends het andere blijven de voortbrengselen van den geest of van het vernuft slechts zoolang het eigendom van hunnen auteur als hy ze voor zich houdt; maar vallen die, zoodra hy ze eens waereldkundig heeft gemaakt, onder het publiek domein. By de beraadslagingen, waartoe het ‘ontwerp eener wet op 't kopyregt,’ over 't welk door de Regeering het gevoelen der Akademie gevraagd wordt, in onze Afdeeling herhaaldelijk aanleiding heeft gegeven, zijn gemelde twee hoofdstelsels wel genoemd, doch hebben zy geen bepaald voorwerp van redetwist uitgemaakt. Wel heeft een der Leden, hoezeer erkennende, dat het eerste dier stelsels thans by schier alle beschaafde volkeren tot een grondslag van wetgeving en van internationale traktaten was aangenomen, den wensch geüit, dat Nederland zoodanig stelsel van monopolie of althands van privilegie, 't welk al de nadeelen van het | |||||||
[pagina 857]
| |||||||
beschermend stelsel met zich voerde, zoû verwerpen: deze rol zoû, volgends dien spreker, aan een land, dat steeds de eerste plaats op de baan der vrijheid genomen had, voegen, ook al moest het zich daardoor op een geïsoleerd standpunt plaatsen. Een poging om tegen den stroom op te roeien zoû, naar hy hoopte, wellicht het sein geven tot het inslaan van een beteren weg. Het is niet mogelijk te bepalen, in hoe verre de meerderheid der Afdeeling zich al dan niet met deze beschouwingswijze heeft vereenigd; immers een eigenlijke redetwist over de vraag, aan welk der beide stelsels de voorkeur zoude worden gegeven, is, als reeds gezegd is, niet gevoerd. De Kommissie, aan welke het was opgedragen, de Afdeeling voor te lichten en aan hare beöordeeling zoodanige grondstellingen te onderwerpen als dienen konden om by het opmaken van een wetsontwerp in acht genomen te worden, heeft reeds by den aanvang der beraadslaging gewaarschuwd tegen het voeren van zoodanigen redetwist over afgetrokken vraagpunten: zy heeft er op gewezen, hoe op de kongressen, te Brussel en te Antwerpen over den letterkundigen en kunsteigendom gehouden, telkens twee dagen waren voorbygegaan in onvruchtbare twisten over vragen, tot welker beäntwoording de grondigste kennis der rechtswetenschap gevorderd scheen te worden, maar welke zich aldaar een iegelijk, bevoegd of onbevoegd, gerechtigd achtte te behandelen. Zy heeft hare overtuiging uitgesproken, dat het praktisch doel, 't welk bereikt moest worden, zoû worden gemist, indien men zich ging begeven in een strijd over theoriën, en alzoo een wijde deur openzette aan bespiegelingen, waaraan geen ander einde kon gemaakt worden dan door een stemming: en door een stemming kon wel over een zaak of handeling, maar nimmer over de waarde of onwaarde van een beginsel worden beslist. De Kommissie had dan ook uit dien hoofde geen stelsel op den voorgrond geplaatst; het was, volgends hare meening, genoeg, dat het nut der toekenning van een recht op letterkundigen en kunsteigendom werd erkend: een nut, buiten 's lands nergends in eenig beschaafd land meer aan twijfel onderhevig, en ook sedert lang, blijkens de alreeds bestaande verordeningen, ten onzent gevoeld: het kwam er dus alleen op aan, de bepalingen op te geven, die den wetgever tot richtsnoer kunnen dienen, nu er behoefte bleek te zijn aan het wijzigen en aanvullen dier verordeningen en aan het sluiten van overeenkomsten met andere Mogendheden. De Kommissie, alzoo den strijd over de besproken beginselen niet aan- | |||||||
[pagina 858]
| |||||||
vaardende, heeft alleen verklaard, het persoonlijk recht van den auteur, den maker, op zijn gewrocht, te willen erkend en gehandhaafd zien, en zy heeft hierby niet alleen zijn belang, maar dat van 't algemeen voor oogen gehad. Wie hem toch dat recht ontneemt, wie hem het uitzicht ontneemt op de vrucht van zijn arbeid, moeite en besteeden tijd, ontmoedigt hem, schrikt hem af van langer, zonder baat voor zich zelven. ten behoeve van anderen te werken, dwingt hem wellicht, een loopbaan te verlaten, waarin hy tot roem en voordeel voor zich zelven, maar ook ter voorlichting, ter beschaving van velen, had kunnen werkzaam zijn. Uit datzelfde oogpunt beschouwde de Kommissie den auteur als heer van zijn schepping: zy kende hem het recht toe om te wijzigen, wat voor wijziging, te verbeteren wat voor verbetering vatbaar is: aan zijn vroegeren arbeid toe te voegen wat later voortgezette studie hem heeft geleerd: ja zelfs in sommige gevallen de verdere verspreiding of den herdruk van een werk tegen te gaan, dat hem, volgends latere overtuiging, verkeerd of aan zijn naam als schrijver schadelijk voorkomt. De vraag, door de Afdeeling te beäntwoorden, kon dus naar het oordeel der Kommissie alleen deze zijn, hoe dat persoonlijk recht van den auteur hem zoodanig gewaarborgd werd, dat de behoeften en belangen van het Publiek daarby tevens in het oog werden gehouden. Op het ten deze door de Kommissie in het midden gebrachte is door sommige Leden aangemerkt, dat het besproken recht, zoo als het door haar omschreven werd, in den grond niets anders was dan een recht van privilegie, dat aan den auteur werd toegekend: op welke aanmerking wederom door de Kommissie werd verklaard, dat, hoezeer het haar in zekere mate onverschillig was, of men in de bepaling, door haar te dien aanzien voorgesteld, de beperking van een vroeger bestaand dan wel het verleenen van een nieuw recht wenschte te zien, en met welken naam men dat recht wilde bestempelen, mits slechts de gewenschte uitwerking werd verkregen, zy echter, als uitgaande van een persoonlijk recht des auteurs op zijn werk, de benaming ‘privilegie’ in dit opzicht niet kon billijken. Alleen voor zoo verre het nader te bepalen recht verder dan den leeftijd des auteurs werd uitgestrekt en alzoo de grenzen overschreed van zijn persoonlijk bestaan, kon zy in de uitdrukking, door sommige Leden der Afdeeling voorgeslagen, berusten. Schijnt het denkbeeld, dat het besproken recht werkelijk als een verleend privilegie zoû moeten beschouwd worden, by de meerderheid der Leden van de Afdeeling ingang te hebben gevonden, het is niet gebleken, | |||||||
[pagina 859]
| |||||||
dat omtrent de hoofdstelsels eenig bepaald gevoelen de overhand heeft behouden, en het zoude gewaagd zijn, hieromtrent in gissingen te treden, die wellicht tegenspraak zouden ontmoeten. Stellige uitdrukking van het gevoelen der Vergadering heeft zich alleen daar geöpenbaard, waar het de goed- of afkeuring gegolden heeft van de grondstellingen, door de Kommissie aan het oordeel der Afdeeling onderworpen. Het zal, by de toelichting dier grondstellingen, zoo als zy ten slotte zijn vastgesteld, te pas komen, gewach te maken van de bezwaren, door sommige Leden daartegen in het midden gebracht. Slechts dit nog hier: een dier Leden heeft gemeend, dat er alleen sprake moest zijn van een recht van uitgevers. De Kommissie oordeelde, dat het hare roeping niet kon geächt worden voor de belangen van uitgevers, boek- en kunsthandelaars te zorgen. Hunne rechten vallen onder de bepalingen van het gewoon eigendomsrecht: en, als reeds gezegd werd, de wederkeerige rechten van auteur of kunstenaar tegen over die van het beschaafde Publiek te regelen behoorde tot den werkkring der Kommissie. Ad I. Volgends deze bepaling wordt aan hen, die er in genoemd zijn, een recht toegekend, en alzoo de vraag omtrent het voorbestaan van dat recht in het midden gelaten. Door sommige Leden is de wensch geüit, dat hier niet gesproken zoû worden van een recht op ‘openbaarmaking der gedachte’ - een recht, dat reeds by de Grondwet aan een ieder gewaarborgd is, - maar van een recht op ‘de geöpenbaarde gedachte.’ Hierop is geantwoord, dat wel is waar by de Grondwet het bodoelde recht is gehandhaafd, maar geenszins het uitsluitend recht, en dat het ook juist deze uitdrukking is, die sommigen tot de gevolgtrekking heeft geleid, dat hier sprake was van een privilegie. II. Heeft tot geene aanmerkingen aanleiding gegeven en vordert geen uitdrukkelijke toelichting. III. Door een Lid is de wensch geüit, dat de overdracht van een werk ook mondeling mocht geschieden: hierop is geäntwoord, dat, nu de aangelegenheid aan een nieuwe regeling stond onderworpen te worden, het nuttig scheen, ter voorkoming van onzekerheden als dikwijls plaats hadden, een schriftelijke overeenkomst te vorderen. Bovendien volgt uit het beginsel, waarvan de Kommissie is uitgegaan, dat alle persoonlijke rechten des auteurs op zijn werk geächt worden aan hem te zijn verbleven, voor zoo verre zy niet by schriftelijke overeenkomst, het zij in algemeene, door de wet te bepalen vormen, of by specifieke opnoeming, aan een derde zijn overgedragen. | |||||||
[pagina 860]
| |||||||
IV. By dit artikel, hetwelk door de Vergadering met eenparige stemmen is aangenomen, is een nieuwe bepaling, en, zoo de Kommissie vermeend heeft, een belangrijke verbetering van het bestaande voorgesteld. Benevens het recht, den schrijver gedurende zijn leven toegekend, is een termijn gesteld, niet, gelijk in de by ons en elders bestaande wetgevingen, loopende van den dood des auteurs, maar van het tijdstip der laatste, door hem herziene uitgave van zijn werk. Door deze bepaling wordt:
V. Door de uitdrukking openbare spreker te bezigen, heeft men willen te kennen geven, dat hier de orator, niet de persona loquens bedoeld werd. By de bepaling, in de tweede zinsnede vervat, heeft men op het onderscheid willen letten, dat er bestaat tusschen in 't openbaar gehouden redevoeringen, in verband met het doel, waarmede zy werden uitgesproken, en diezelfde redevoeringen, als letterkundige voortbrengselen beschouwd. Men heeft willen voorkomen, dat hier immer plaats kon hebben wat b.v. in Engeland gebeurd is, waar de redevoeringen, door Sir Robert Peel in 't Parlement gehouden, afzonderlijk uit den Times zijn nagedrukt en door een spekulant zijn uitgegeven: en evenzeer heeft men een nog schandelijker spekulatie onmogelijk willen maken als die hier te lande heeft plaats gehad, om namelijk wat een kanselredenaar (misschien voor de vuist sprekende) aan de Gemeente voordroeg, door den druk - soms geheel verminkt - gemeen te maken, en daardoor hem niet alleen een mogelijk financieël nadeel te berokkenen, maar bovendien zijn naam als redenaar in de waagschaal te stellen. De Kommissie heeft wijders, toen haar nadere opheldering werd gevraagd, uitdrukkelijk verklaard, dat zy het overnemen van geheele of | |||||||
[pagina 861]
| |||||||
groote gedeelten van redevoeringen niet strafbaar achtte, wanneer zulks plaats had in het belang eener parlementaire geschiedenis of eener aesthetische geschiedenis van balie- of kanselwelsprekendheid. Volgends haar had dan het wetenschappelijk hoofddoel van den arbeid het overwicht op de bestanddeelen, die tot het geheel des werks moeten worden gebezigd. Alleen wanneer onder dien dekmantel misbruik wordt gepleegd, en de belangen des schrijvers of sprekers kennelijk benadeeld, zoû aan den judex facti daarover de uitspraak verblijven. Wat nu de verantwoordelijkheid der verslaggevers betreft, het ligt in den aart der zaak, dat deze alleen op hunne voorstelling betrekking heeft, behoudens de bevoegdheid des sprekers, om die voorstelling openbaar af te keuren en te verbeteren. VI. By dit artikel wordt, in verband met het gestelde in Art. II, den schrijver het recht toegekend, zelf te bepalen, in welke taal hy zijn werk zal doen uitkomen en dus hoe en door wien een vertaling daarvan binnen de grenzen van het Rijk zal uitgegeven worden: men heeft het echter niet wenschelijk geächt, hem dat recht buiten 's lands door internationale traktaten te waarborgen. De schrijver is toch niet altijd by machte, te beöordeelen, wie in staat zal zijn buiten 's lands een goede vertaling van zijn werk te leveren; hy zal daarby ook bovendien in den regel moeten afgaan op het oordeel van zijn uitgever. Vertrouwt deze, uit onkunde of karigheid, het vertalingswerk aan iemand, die niet voor de taak berekend is, en heeft hy het vertalingsrecht van den schrijver gekocht, dan zal, zoowel deze als het publiek zich waarschijnlijk voor altijd van een goede vertaling verstoken zien. De Kommissie meende bovendien het als een ongerijmd vooroordeel te moeten beschouwen, dat vertalingen in vreemde landen van de werken eens schrijvers, tot nadeel van hem of van de letterkunde in 't algemeen zouden strekken. Zy achtte het tegendeel door de ondervinding bewezen. Zy, en vele Leden met haar, oordeelde dan ook te moeten opkomen tegen de overeenkomst, tusschen de Leden der Vereeniging voor den Boekhandel gesloten, om een prioriteitsrecht van vertaling te eerbiedigen. VII. Op drieërlei wijze kan een gemeenschappelijke arbeid tot stand komen: a. door ineensmelting (fusie), wanneer de arbeid des eenen in dien des anderen wordt opgenomen; b. door niet onderteekende stukken van mede-arbeiders; c. door stukken, waarvan de schrijver zich door onderteekening of op andere stellige wijze bekend maakt. Alleen in dit laatste geval kan den schrijver een bepaald recht worden toegekend, en | |||||||
[pagina 862]
| |||||||
alleen op het geschrevene: in de beide andere gevallen wordt, naar gelang van zaken, IVb of VIII toegepast. Het afzonderlijk gewach maken van werken, uitgegeven door geleerde genootschappen of andere zedelijke lichamen is onnoodig gekeurd, als vallende de werken, die zy uitgeven, van zelve onder de hier genoemde rubriek. VIII. Het behoeft naauwlijks vermelding, dat de langstlevende door den dood zijns medeärbeiders geen meerdere rechten verkrijgt dan hy by diens leven bezat en de langere duur van het zijne tevens de rechten van de rechtverkrijgenden diens medeärbeiders verlengt. IX. Zoo lang een werk zonder den naam des schrijvers of met een kennelijk verdichten naam wordt uitgegeven, kan de bepaling IVa niet te pas komen, en alleen die van IVb door den uitgever of diens rechtverkrijgenden worden ingeroepen. Maakt echter de schrijver zich by een latere uitgave bekend, 't zij op den tytel of op andere wettige wijze, dan is de anonymiteit of pseudonymiteit weder vervallen en IVa wordt van toepassing. Daar het wel eens gebeurd is, dat iemand zich ten onrechte het auteurschap van een anoniem werk, vooral wanneer het opgang gemaakt had aanmatigde, heeft een der Leden het wenschelijk geächt, dat de pseudonyme of anonyme schrijver binnen zekeren termijn na de uitgave van zijn werk zijn wezenlijken naam in een verzegeld biljet by een notaris of andere publieke autoriteit deponeerde. De Kommissie heeft gevraagd, of het verlangde dépôt den waarborg op zoû leveren, dat hy die het deed werkelijk de schrijver was. Wie laag genoeg is om zich eens anders werk toe te eigenen, kan even goed de onbeschaamdheid hebben om zoodanig dépôt by een notaris te doen. Dewijl echter doorgaands alleen de uitgever den schrijver kent, zoû het verzegelde stuk, om eenigen waarborg op te leveren, door beiden moeten geteekend worden. X. By deze bepaling heeft men aan de eene zijde aanmoediging willen schenken aan het uitgeven van belangrijke opstellen, brieven en bescheiden, in handschriften aanwezig, en die aan de andere zijde willen onthouden aan hen, die daarby op onbescheiden, ongepaste of ongeoorloofde wijze te werk gaat. Van daar de bepaling, dat hy, die een nagelaten handschrift uitgeeft, alleen dan het kopyregt daarop bezit, wanneer dat handschrift zijn wettig eigendom is. XI. Behoeft geen toelichting. XII. De strenge toepassing van de thands bestaande wet op het kopy- | |||||||
[pagina 863]
| |||||||
recht had tot het dwaze gevolg geleid, dat alle opzettelijk kritische beschouwing, behalve in tijdschriften, van het werk of de werken eens schrijvers, een onmogelijkheid geworden was: immers de beöordeeling van plaatsen, van volzinnen, van regels uit eenig werk is, zonder de aanhaling daarvan, niet te verstaan: en toch het overnemen des noods van een enkelen regel stelt hem, die het zich veröorlooft, aan vervolging bloot. Aan dezen ongerijmden staat van zaken zoû door de hier voorgestelde bepaling een eind worden gemaakt en aan den gewonen rechter overgelaten het misbruiken daarvan naar bevind van zaken te straffen. Soortgelijke bepalingen worden in de wetboeken van Oostenrijk, Pruissen enz. gevonden en met goed gevolg gehandhaafd. Door enkele Leden is een bepaling verlangd, waarby vrijheid verleend werd, enkele plaatsen of gedichten ook van levende schrijvers in Chrestomathiën of Bloemlezingen op te nemen. De behoefte aan zoodanige bepaling schijnt echter naar het oordeel der Kommissie niet te bestaan: er komen voortdurend dergelijke verzamelingen in 't licht, en daaruit mag men afleiden, dat de vergunning tot opneming van zoodanige brokstukken herhaaldelijk gevraagd - wat een geringe moeite is - en zelden geweigerd wordt. XIII. Het is algemeen bekend, welke ruime voordeelen in 't buitenland, in Frankrijk vooral, de opvoering van toegejuichte dramatische voortbrengselen hunnen maker verschaft, door middel van de zoogenaamde droits d'auteur, die by elke voorstelling bestendig van de ontfangst worden afgezonderd. Hier te lande bestaan geen zoodanige rechten ten behoeve van den schrijver of komponist, en zelfs is een vaak betwiste toejuiching het eenige loon dat zy zich voor hun moeite kunnen belooven. Neemt men nu in aanmerking, dat een verwaarloosde of slechte op- of uitvoering van een tooneelstuk of opera reeds dadelijk dat werk, als dramatische kompositie beschouwd, kan doen vallen, dan schijnt het ten minsten billijk, den vervaardiger het middel te verschaffen om, waar hy verminking van zijn werk voorziet, daartegen te waken; terwijl bovendien door de voorgestelde bepaling de onzekere verhouding, tot heden tusschen schrijvers en tooneeldirektie bestaande, eenigzins zal weggenomen worden. XIV. Dewijl muzykale kompositiën bestemd zijn om ten gehoore gebracht te worden, zoú men over 't geheel den maker daarvan geen dienst doen door het vrije uitvoeren daarvan te belemmeren. Alleen waar het de muzyk geldt, voor zangspelen, balletten, of andere tooneelvoorstellin- | |||||||
[pagina 864]
| |||||||
gen geschreven, vordert de billijkheid, dat aan den komponist een gelijk recht, als aan den dramatischen schrijver worde toegekend. XV. Dit artikel behelst een vergunning ten opzichte van kunstwerken, in musea of andere plaatsen ten toon gesteld met het doel om voortdurend ter opwekking van den kunstzin en goeden smaak der bezoekers te dienen. XVI-XVII behoeven geen toelichting. Algemeene bepalingen evenmin. |
|