Bouwstoffen voor een geschiedenis van den Nederlandschen boekhandel gedurende de halve eeuw 1830-1880. Deel 1
(1886-1887)–Arie Cornelis Kruseman– Auteursrecht onbekend
[pagina 639]
| |||||||||||||||||||||
Geschillen. - De vereeniging.Inhoud.Onderlinge kibbelarijen. - Inbreuk op het kopijrecht van van Alphen's ‘Kindergedichtjes’. Proces. - De Boekzalen-strijd. - Vertalings-kwestiën. - Het uitgeven van uitgesproken leerredenen. Proces; Advies van het Kon. Ned. Instituut. - Uitgaaf van ‘Verspreide Dicht- en Prozawerken van H. Tollens Cz.’ Proces. - Nadruk van schoolboeken in Limburg. Rechtsvervolging. - Ontwerp eener wettelijke regeling van het kopijrecht. - Vertalingsrecht en reglementaire bepalingen. - J.M. Binger's betoog. - W.H. Kirberger's betoog. - Ontwerp eener wettelijke regeling van het kopijrecht, door de Kon. Academie van wetenschappen, en adres van de Vereeniging daarover. -Verantwoordelijkheid van drukkers, uitgevers en verspreiders van strafbare geneeskundige geschriften. - Letterkundig congres te Amsterdam. Aanval op de Vereeniging door prof. H.W. Tydeman. Verdediging door prof. Mart. des Amorie van der Hoeven. - Letterkundig congres te Brussel. Suringar's handhaving van het kopijrecht. - Herziening van het reglement der Vereeniging. - Bevordering van handelszaken op den Vereenigingsdag.
Hij, die een geschiedenis van de Vereeniging zou willen schrijven, dat wil zeggen een getrouw en volledig verslag geven van haar verrichtingen, zou zich, te midden van veel genot, toch ook meermalen te ergeren hebben over het vervelende dier taak. | |||||||||||||||||||||
[pagina 640]
| |||||||||||||||||||||
Dat telkens en onophoudelijk terugkomen van kleine kibbelarijen, dat gedurig herhalen van dezelfde kleine klachten, dat meer of minder moedwillig bedillen van een andermans daden, is bij het nagaan der Handelingen en Verslagen ver van verkwikkelijk. Die verschijnsels hadden trouwens haar eigenaardigen en vrij verschoonbaren grond. De Vereeniging, als broederschap van groot en klein, van oud en jong, van onderscheiden handelsrichting, had van lieverleê het karakter van een talrijk huishouden aangenomen, waar de een den ander op de vingers zag en waar, als een natuurlijk gevolg daarvan, gelijk in elk groot gezin nu en dan botsingen voorvielen. Het vaderlijk gezag, dat haar bestuur in vroeger dagen zich had toegeëigend, een gezag van berispen en terecht wijzen, was van zelf oorzaak geworden, dat ieder lid, die zich meende verongelijkt te zien, bij dat bestuur zijn heul zocht. Allerlei kleine strubbelingen, die in den regel de eene handelaar met den ander heeft uit te maken, werden aan de groote klok gehangen en aan de rechtbank der Vereeniging ter beslechting gegeven. Dat was nu eenmaal gewoonte geworden. Maar die gewoonte ontaardde weldra in misbruik. De leden der Vereeniging, wetende dat hun belangen moesten behartigd worden, werden hoe langer hoe scherper in hun eischen en kwamen bij de geringste verkorting hunner rechten om hulp, hetzij meestal alleen om het beginsel, hetzij meermalen wrel degelijk ook in de hoop op een schadevergoeding, zelfs daar waar schade twijfelachtig of niet eens te vermoeden was. Het lidmaatschap der Vereeniging had nu eenmaal zijn aanspraken, en hij, die deze niet gelden liet, deed aan de bedoeling der broederschap en aan zijn eigen belang tekort, meende men. Dat de taak van het bestuur daardoor niet altoos even geraakkelijk was, ligt voor de hand, vooral daar waar het zijn rechterlijken arm uit te strekken had over leden en niet-leden. Bleef het geschil tusschen de broederen onderling, dan was het plooien | |||||||||||||||||||||
[pagina 641]
| |||||||||||||||||||||
en schikken lichter, vooral omdat het bestuur de algemeene vergadering achter zich had als een hooger beroep. Maar waar nietleden de verzenen tegen de prikkels zetten en zich aan eenig zich opwerpend gezag niet dachten te storen te hebben, daar was bijwijlen heel wat geredeneer en geschrijf noodig om partijen tot elkander te brengen. Tot die kleinere haken en oogen - die wij natuurlijk niet bij name noemen, maar slechts even langsgaan - behoorde in dit tijdvak een gansche menigte. Het was: schennis van eigendomsrecht, door het herdrukken van verouderde kopijen, hetgeen veelal plaats vond bij orthodoxe stichtelijke lektuur; door het hernieuwen van verjaarde kinderboekjes; door het navolgen van schoolwerkjes; door het nabootsen van titels; door het overnemen van brokstukken in proza en poëzij; door het aanhalen in wat al te ruime maat van dezen of genen schrijver in bloemlezingen, tijdschriften of boeken. Men diende aanklachten in over het overdrukken van een ‘voorbericht’ in een beoordeelend maandwerk; over het gebruik maken van een versje van Tollens, ter Haar, Brester, Bellamy; van een gedeelte van een preek of verhaal; van een gedeelte tekst uit een allersimpelst A B prenteboekje. Soms gaf dit aanleiding tot voor ons vak beschamende ervaringen. Tot tweemaal toe verontschuldigde een aangeklaagd uitgever zijn vergrijp met de bekentenis, dat hij niet gewoon was de kopij of de proeven van hetgeen hij uitgaf te lezen, maar steeds op goed vertrouwen van zijn schrijver drukte wat deze hem te drukken gaf. Een ander stelde zijn auteur voor de misdaad aansprakelijk en zou op dezen alle schade verhalen, die hem boven het hoofd hing: ‘hij zelf toch wist van zulke dingen niet af!’ In den regel liepen dergelijke geschillen met een wederzijdsche schikking of met de betaling van wat geld af; soms ook met het boos bedanken van ettelijke leden, indien zij hun zin niet | |||||||||||||||||||||
[pagina 642]
| |||||||||||||||||||||
gekregen hadden of niet ruim genoeg betaald waren. Een enkele maal dreef de klager het tot uitersten. Zoo o.a. de firma Terveen in een zaak tegenover de firma van Belle, die wij bespreken willen, niet om de eerstgenoemde hard te vallen, want andere groote namen bleken al even kleinzeerig, maar om door het feit den tijd te kenschetsen, en omdat de loop der rechtszaak uit een oogpunt van kopijrecht de mededeeling waard is. In 1849 kwam bij J.A. van Belle te Rotterdam in het licht de tweede druk van een reeds veel vroeger bij denzelfde verschenen werkje: Imitation des petits poèmes de H. van Alphen par F.C. Roud. De firma J.G van Terveen, eigenaresse van van Alphen's Kindergedichtjes, zag door deze Fransche vertaling van enkele versjes zich in haar eigendom aangetast en eischte schadevergoeding. Het bestuur der Vereeniging voelde geen vrijheid om zijn tusschenkomst te weigeren en besloot, des noods in rechten, deze inbreuk te vervolgen. hoe ook de aangeklaagde verklaarde geen moedwil tot schade van de Hollandsche uitgaaf op het oog te hebben gehad en zich in elk geval tot deze tweede uitgaaf gerechtigd te achten, nadat de eerste sinds lang, onaangetast, was uitverkocht. Aangezien beide partijen van geen schikking wilden weten, werd den officier van justitie te Rotterdam de zaak in handen gegeven. Niet minder dan vier volle jaren gingen met deze kinderachtige kwestie voorbij! Nadat de officier bewijzen had overgelegd, die het kopijrecht van de klagende firma zouden moeten staven, veroordeelde de Rotterdamsche rechtbank in Juni 1851 den schuldige in een geldboete van f 100. - ten behoeve der stadsarmen en in de betaling aan de klagers van 2000 exx. van de nagedrukte (dat wil zeggen vertaalde) Gedichtjes, gelijk in de kosten, en wel op grond dat de versjes waren een vertaling (traduction), en de eigenaar van eenig kopijrecht liet uitsluitend recht heeft om die kopij ook in eene of meer talen te doen drukken of verspreiden. Van | |||||||||||||||||||||
[pagina 643]
| |||||||||||||||||||||
dit vonnis kwam de veroordeelde in hooger beroep bij het provinciaal gerechtshof van Zuid-Holland, dat, op nieuw recht doende, hem in September van alle vervolging ontsloeg, omdat, naar de overtuiging van dat hof, het wettig kopijrecht op van Alphen's Gedichtjes niet voldoende bewezen was. In de onderhavige zaak toch moesten de klagers bewijzen, 1e dat zij of hun voorzaten het kopijrecht ontleend hadden van H. van Alphen en dat in onherroepelijk eigendom hadden bekomen; 2e dat de formaliteiten, in art. 6 en 7 der publicatie van 1803 voorgeschreven, waren nageleefd. Het stond vast, dat het tweede vereischte had plaats gehad, en dit punt bleef dus buiten geschil. Het stond eveneens vast, dat de oorspronkelijke uitgaaf van van Alphen's Gedichtjes geschied was zonder octrooi en vóór de publicatie van 1803. Bij de uitgaaf (1778-1782) was er dus geen kopijrecht, daar er geen octrooi was gevraagd; de auteur zag zijn kopijrecht nog niet gewaarborgd door de wet van 1803; zijn werk was dus publiek eigendom; en daar de schrijver-zelf daarop geen recht had, kon hij natuurlijk ook geen recht aan een ander overdragen. Doch al nam men nu aan, dat de auteur aan de voorzaten van de klagers het handschrift had kunnen verkoopen en in algeheel eigendom afstaan, dan nog moest het bewijs daarvan geleverd worden. De arrondissements-rechtbank te Rotterdam had daarvoor als bewijs aangenomen een oud verkoop-boek van de klagers, waaruit bleek, dat de schrijver zelf een exemplaar van zijn werkje had gekocht van, en dat er kosten waren gedaan voor drukken, papier enz. door den uitgever, al hetwelk blijk was, dat deze, de uitgever, eigenaar was. Het hof echter overwoog, dat dit slechts eenzijdige verklaringen waren, die niet in een strafzaak mochten gelden en die niet de overdracht van den eigendom bewezenGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||
[pagina 644]
| |||||||||||||||||||||
Had nu van Belle zich kalm bij deze uitspraak neêrgelegd, hij zou zijn Fransche vertaling onaangevochten hebben kunnen verkoopen. Maar in de ergernis over het gebeurde liet hij zich verleiden tot het misbruiken van het onbewijsbare recht van de Hollandsche Gedichtjes en drukte die na. Hij kondigde dat voornemen aan in een strooibiljet van andere zijner uitgaven, en wel met deze woorden: ‘Ook heb ik nog voor meisjes en knapen, die wat hooger geleerd zijn, een lief Fransch werkje, dat tot titel heeft: Imitation des Petits Poêmes de H. van Alphen, par F.C. Roud. ‘Om welk boekje mij een alleronaangenaamst proces is aangedaan, niet door St. Nicolaas, maar door zekere heeren, die meenden, dat zij alleen de gedichtjes mogten drukken van den grootsten Kinderdichter, die ooit in Nederland geweest is. Doch wijze, zeer wijze mannen, die met de wetten zeer goed bekend zijn, hebben uitgemaakt (27 Sept, jl.), dat de groote Hieronymus van Alphen het drukken van zijne onschatbare Gedichtjes niet zoo angstig heeft willen beperken binnen de enge grenzen van eene enkele drukkerij, maar liever gewild heeft, dat ieder zich beijveren zou, om hem behulpzaam te zijn in het bezigen van alle mogelijke middelen, ten einde dat lieve boekje niet alleen in de woningen der rijken, maar ook in de hutten der armen te voeren: want ook voor arme kindertjes heeft hij willen denken en dichten. Om aan deze uitgebragte meening te beantwoorden, heb ook ik de Kleine Gedichten voor Kinderen, van Mr. Hieronymus van Alphen gedrukt en den prijs slechts op 20 Cent gesteld, opdat er in het Vaderland van den hoogvereerden Dichter voortaan geen kind meer zal gevonden worden, hetwelk zich niet in het bezit van dat heve boekje zal mogen verheugen.’ Hierdoor ontvlamde nu weder een nieuwe strijd. De firma van Terveen stond erop, dat thans deze nadruk zou vervolgd worden, en het bestuur der Vereeniging gaf aan dat verlangen op | |||||||||||||||||||||
[pagina 645]
| |||||||||||||||||||||
nieuw toe, door nu deze nadruk-kwestie bij den officier van justitie te Rotterdam in te dienen. Niettegenstaande herhaalde aanmaningen werd deze aangifte bij de rechtbank sleepende gehouden, tot dat de firma van Terveen eindelijk voor zich zelve optrad en zich met een klacht daarover wendde tot den minister van justitie. In November 1852 kwam daarop het volgend antwoord: ‘De Minister van Justitie, gezien de ten deze ingewonnen ambtsberigten, brengt bij deze ter kennisse van den suppliant, dat er in deze geene termen zijn voor eenige tusschenkomst van de zijde des Ministers, en dat het aan den adressant wordt overgelaten, om, zulks in zijn belang geraden achtende, tot handhaving van zijn beweerd eigendomsregt, zoodanige actie voor den burgerlijken regter in te stellen, als waartoe hij zich bevoegd zoude mogen rekenen.’ In de algemeene vergadering van 1853 werd bij meerderheid van stemmen uitgemaakt, dat, om de groote kosten aan een civiel proces verbonden, de Vereeniging althans dit proces niet mocht wagen. De firma van Terveen berustte hierin. Het strekte aan de broederschap van den boekhandel zeker tot eer, dat zij de onedele wraakneming van den nadruk algemeen afkeurde en de oude, eerwaardige uitgaaf de hand boven het hoofd hield. Maar niettemin mag het een daad van bekrompenheid genoemd worden, om de wapens op te vatten tegen een geen kwaad bedoelende en geen afbreuk doende broksgewijze vertaling van een kinderboekje; evenals het nog bekrompener was, toen er later een klacht inkwam tegen een uitgever, die in een tijdschrift een Engelsche vertaling had geplaatst van een vers van een onzer meestgevierde dichters, ‘om het principe’ zooals het heette. Heel wat beweging wekte, in 1853, ook een dubbele titelnavolging. In de kerkelijke wereld had het in de jongste jaren de aandacht getrokken, dat het tijdschrift: De Boekzaal der geleerde wereld, sinds lang een onschuldig boekaankondigend maand- | |||||||||||||||||||||
[pagina 646]
| |||||||||||||||||||||
werk, een zekere kleur had aangenomen die andersdenkenden hinderde. Het gevolg hiervan was, dat de mededinging reden vond op te treden onder een andere kleur. En zoo verschenen er met nieuwjaar op eens twee Nieuwe Boekzalen, een te Arnhem en een te Sneek, die, met elkander en met de Amsterdamsche oude, den wedloop aanbonden. De eigenaar der oorspronkelijke Boekzaal achtte zich verkort in zijn rechten; de ondernemers der nieuwe tijdschriften verdedigden de hunne; de redactiën stonden tegen elkaêr op; het publiek moeide er zich meê - overal woordenen pennestrijd. Twee der partijen, de derde behoorde niet tot de leden, zochten natuurlijk hulp en steun bij de Vereeniging, en wel de aangevallene en een der aanvallers. Het bestuur had alzoo een kwade taak, aangezien ieder met gelijke klem zijn goed recht staande hield en in het begin van geen wijken of wankelen hooren wilde. Met de wet in de hand was hier niets uit te richten; met het gemoedelijk reglement tusschen beiden te treden was het eenige. Deze weg werd dan ook ingeslagen en wel met den gelukkigen uitslag, dat het Sneeksche tijdschrift bij de tweede aflevering zijn titel veranderde. Het Arnhemsche, welks uitgever niet tot den bond behoorde, bleef in weigering volharden. Was deze poging alzoo gedeeltelijk gelukt, het bestuur der Vereeniging meende het zijn plicht tegen de herhaling van zulk rumoer zooveel mogelijk te moeten waken, en terwijl het in een Brief aan den Boekhandel rekenschap aflegde van zijn daden, nam het die gelegenheid waar tot het volgend betoog: ‘Voor dergelijke navolgingen en titel-overeenkomsten, acht het Bestuur zich bevoegd en geroepen, ernstig en met nadruk te waarschuwen. Er is in den laatsten tijd in Engeland, Frankrijk en Duitschland - en helaas ook in niet de minste mate bij ons! - een geest van navolging in den Boekhandel gekomen, die verbazing | |||||||||||||||||||||
[pagina 647]
| |||||||||||||||||||||
wekt. Naauwelijks heeft de eene of andere onderneming met gunstig gevolg zich gevestigd, of eene al te ijverige navolging steekt vaak met begeerigheid de handen uit naar de vruchten, die anderen van hunne plannen en zorgen oogsten mogen. Het najagen van titel-overeenkomst is geene zeldzaamheid meer; wat meer zegt, inrigting en vorm, die veeltijds een hoogst belangrijk deel uitmaken van de waarde en de goede gevolgen eener onderneming, worden, alsof ze publiek domein waren, aangetast, en terwijl de nadruk van eenige weinige bladzijden buiten voorkennis van den wettigen eigenaar, doorgaans, uit vrees voor de bekende gevolgen, met naauwgezetheid wordt vermeden, wordt het navolgen eener geheele onderneming al meer en meer met ruimer conscientie gedreven. Is die navolging aan de eene zijde eene hulde aan den oorspronkelijken Schrijver of Uitgever, deze hulde geschiedt geenszins met het doel, om het nagevolde aan te prijzen, of meer opgang te doen maken; integendeel, zij heeft geen ander oogmerk dan om zich toe te eigenen wat door een ander is uitgevonden, en om zijn voordeel te doen met dat, wat niet door hem gedacht of uitgevonden is. En waardoor wordt dit gemakkelijker gedaan, dan door geheele of gedeeltelijke overneming van eens anderen titel en inrigting? De billijkheid evenwel heeft voor deze navolging geene verschooning. De titel is als de naain eens menschen; de inrigting als zijne gebruiken en manieren; en gelijk de wetgeving het streng zoude wraken eens anderen naam aan te nemen, om zich voor dien te doen doorgaan, of zich als een ander voor te doen, om voor hem erkend te worden, evenzoo is de overname van titel en inrigting een misbruik, ja meer dan dat, waartegen ten strengste moet gewaakt worden. Zegge men ook: “de Nederlandsche Wet verbiedt het niet,” en: “waar zijn de grenzen?” zoo beantwoorden wij dit van onze zijde met de tegenvraag: “of alles voor geoorloofd gehouden mag worden, wat | |||||||||||||||||||||
[pagina 648]
| |||||||||||||||||||||
de geschreven Wet niet verbiedt?” Wij hopen, dat het in Nederland niet zoo verre gekomen is, dat men alles wettig en regtvaardig rekent, wat de wetgeving niet verboden heeft; alsof er geene andere wet voor menschen bestond dan die alléén. En dat het een punt is waarin niet alle Wetgevingen falen, bewijzen Engeland en Frankrijk, waar titelroof en te groote navolging streng gestraft worden: getuige het kortelings zooveel gerucht gemaakt hebbende proces over de Almanachs Paguerre. - Vraagt men: “waar de grenzen dier navolging zijn?” Wij zijn geene Wetgevers, en de Wetgeving zelve zal nooit alle gevallen kunnen voorzien, en juiste grenzen trekken; maar het zedelijk gevoel zal ieder onzer de grenzen van zelve aanwijzen. Dat gevoel zal ons het best zelf zeggen, waarom wij dien titel nemen, en die inrigting zoo maken; wat ons daarvan toekomt als algemeen eigendom, en hoe verre wij gaan mogen. De Wetgeving zal steeds eenige grenzen kunnen trekken ter waarborg tegen hen, die hiernaar geenszins luisteren; doch de juiste maatstaf zal wel ieders overtuiging moeten zijn.’ -
Veel meer bemoeiing met bijleggen en schipperen had het bestuur ten opzichte van vertalings-kwestiën. Nu eens was het de kamp van leden tegen niet-leden over een twreede vertaling buiten de voorschriften van het reglement om; dan weder gold het het overnemen van een fragment uit een tijdschrift in een tijdschrift, terwijl van het buitenlandsch boek reeds een volledige vertaling bestond; elders betrof het het omwerken in kleiner vorm van een grooter vertaling; ginds kwamen twee gelijksoortige kinderboekjes onder verschillenden titel; hier gaf men, onwetend, een vertaling uit het Engelsch van een boek, dat reeds uit het Duitsch was overgezet; dáár verscheen een onderdeel van een werk, dat hetzelfde onder een collectieven titel bleek te bevatten. In één woord, tal van abuizen, verzuimen, vergissingen, meer of min schuldig, | |||||||||||||||||||||
[pagina 649]
| |||||||||||||||||||||
meestal alleen om het recht van het spel, maar, betreurenswaardig genoeg, wel eens ook om de onzuivere baat der knikkers, moesten door de vierschaar der Vereeniging met goede woorden of boete vereffend en uit de broederlijke wereld geholpen worden. De boekhandel, het moet gezegd worden, zocht voor al zijn kleine verdrietelijkheden, nu en dan wel eens als een ondeugende klikspaan, wat àl te veel troost aan den moederschoot der Vereeniging, en de Vereeniging, het mag niet worden verzwegen, had bijwijlen wel wat àl te groote zwakheid van bemoeiallige hulpvaardigheid.
Een zaak van grooter beteekenis viel voor in het begin van 1850. Bij advertentie in onderscheiden dagbladen werd bekend gemaakt, dat door eene vereeniging, onder de spreuk Unitate ac Persecerantia, te Amsterdam gevestigd met het doel om uitgesproken kanselredenen door den druk gemeen te maken, was uitgegeven en bij S. de Grebber Szoon verkrijgbaar gesteld de Leerrede door Dr. H. Heemskerk den 7en April gehouden in de kerk der remonstrantsche gemeente. Onmiddellijk daarop volgde een protest van dezen leeraar, dat deze uitgaaf gebeurde buiten zijn voorkennis, dat de rede bij de voordracht moest zijn opgeschreven, en dat het gedrukte stuk geen enkele zinsnede inhield gelijk die mondeling door hem was uitgesproken. Het geval wekte niet weinig opzien. Zoo iets brutaals was nog nooit geschied. De couranten waren er vol van en het publiek sprak overal zijn ergernis luide uit. Natuurlijk de boekhandel allereerst. Geld verdienen was zoet; maar dat te bejagen langs zulke slinksche wegen, dat kon er niet door. Het gold hier zelfs den goeden naarn van dien handel; door het debiet te bevorderen zou men zich aan de wandaad medeplichtig maken. Dat begreep ook het bestuur der Vereeniging, en reeds den 13en April had de geilede boekhandel een brief in handen, waarin ieder werd gewaarschuwd tegen het bevorderen der verspreiding. ‘Wij hebben | |||||||||||||||||||||
[pagina 650]
| |||||||||||||||||||||
meermalen gesproken van handelingen’, zoo liet het bestuur zich uit, ‘die den gestrengen toets der zedelijkheid niet konden doorstaan; maar zoo er immer eene zoodanige heeft plaats gehad, moet dan niet de hier vermelde uitgave daaronder gerekend worden? Immers heeft zij plaats zonder eenige voorkennis of medeweten van den Auteur; immers is de thans uitgegevene Leerrede waarschijnlijk onder de openbare voordragt opgeteekend, en verschijnt naar dit afschrift in het licht als een treurig blijk, hoever de zucht tot winst kan vervoeren. Tegen zulke aanranding kan het wettig eigendomsregt eens auteurs op de vruchten van zijnen geest niet op dezelfde wijze als onze tastbare bezittingen beschermd worden; sloten noch grendelen noch wakers beveiligen daartegen een eigendom, dat alleen onder de bescherming der openbare goede trouw gesteld kan worden, maar juist daarom voor ieder dubbel heilig behoort te zijn. Behoeven wij meer dan deze korte uiteenzetting der omstandigheden, waardoor deze onderneming zich kenmerkt, om den Boekhandel uit te noodigen, zich van alle medewerking tot den verkoop van de bovengemelde Leerrede, en de daarop aangekondigde vervolgen te onthouden? In Nederland, in den Nederlandschen Boekhandel, bestaat eerbied voor den eigendom, en alle pogingen tot aanranding daarvan zullen schipbreuk lijden op den algemeenen geest, die onzen handel tot nog toe heeft gekenmerkt.’ In gelijken geest sprak Mr. Jacob van Lennep zijn verontwaardiging uit in de Amsterdamsche courant. ‘Een leerrede in 't openbaar gehouden, een tooneelstuk in 't openbaar vertoond, een muziekstuk in 't openbaar uitgevoerd’, bepleitte hij, ‘worden daardoor evenmin publiek eigendom als een schilderij, die openbaar ten-toon-gesteld, of een kleed, dat op de straat gedragen wordt. Ieder voortbrengsel van 's menschen geest is zijn wettig en onschendbaar eigendom, zoo lang hij het niet aan een ander | |||||||||||||||||||||
[pagina 651]
| |||||||||||||||||||||
heeft afgestaan. Mededeeling van dat voortbrengsel bewijst daarom nog niet altijd afstand. De wijze van mededeeling is tweeledig; zij geschiedt of mondeling of door middel der drukpers. De oorspronkelijke eigenaar heeft de keus, van welken vorm hij zich bedienen wil; die keus is een onschendbaar recht: niemand mag buiten zijne toestemming aan die mededeeling een anderen vorm geven dan de eigenaar verkozen heeft. ‘De leeraar, die een leerrede uitspreekt, kan geacht worden, aan zijn hoorders het recht te hebben gegeven, om die leerrede, voor zoo ver zij die onthouden hebben, na te vertellen en des noods geheel op te zeggen. Maar hij geeft aan geen hunner het recht om den vorm der openbaarmaking willekeurig te veranderen, en wat bestemd was om gehoord te worden ook geschikt te maken om gelezen te worden. Doch er is meer. Die een voortbrengsel van zijn geest in druk uitgeeft, bewijst door de daad dat hij dat voortbrengsel openbaar wil maken, zegt men. Redeneert men op deze tegenbewering door, dan zou ieder nadrukker een geoorloofde daad verlichten; want zijn nadruk strekt mede ter bevordering der openbaarmaking. En toch, volgens de wet zou hij strafschuldig zijn. Maar zoude hij nu op het recht des eersten uitgevers geen inbreuk mogen maken, en wel op het nog heiliger recht van den vervaardiger en oorspronkelijken eigenaar? En wat is, wel beschouwd, de openbare voordracht eener leerrede, het spelen van een ongedrukt tooneelstuk of muziekwerk anders dan een eerste uitgave, een eerste mededeeling, alleen in den vorm verschillende van die, welke door den druk geschiedt. Is alzoo het wederrechtelijk drukken van een uitgegeven werk nadruk, hoeveel te meer is het drukken van wat in 't openbaar gesproken werd, wanneer het drukken buiten verlof des eigenaars geschiedt, met dien naam te bestempelen.’ Op dit en dergelijke dagblad-artikelen, en te gelijk op den | |||||||||||||||||||||
[pagina 652]
| |||||||||||||||||||||
brief van de Vereeniging, verscheen, namens de vereeniging Unitate ac Perseverantia een antwoord van den heer F.H. Fijnje, kand. tot de h. dienst bij de herv. gemeente. Deze gaf verslag van het gebeurde. ‘Toen eenige ware godsdienstvrienden’, zoo meldde hij, ‘op de gedachte kwamen het in het buitenland bestaande voorbeeld te volgenGa naar voetnoot1 en zich te vereen igen om ook hier eene dergelijke heilrijke onderneming tot stand te brengen, waren zij al dadelijk voornemens de preken in de kerk, als zijnde publiek territoir, te doen afschrijven. Men had alle voorschriften van eerlijkheid, welvoegelijkheid en burgerlijke beleefdheid in acht willen nemen en onderscheiden Professoren en Predikanten van het plan kennis gegeven. Niemand had zich verwaardigd op die circulaire te antwoorden. Hoezeer ons deze onheuschheid griefde, wilden wij hen, zooals men zegt, de maat volmeten. Persoonlijk heb ik mij bij hen vervoegd, doch ondanks al mijne moeite en aangevoerde gronden, mislukten al mijne vriendelijke pogingen. Bij den een iets meer, bij den ander iets minder vriendschappelijk ontvangen, vroeg de een mij of ik mijne vijf zinnen wel bij elkander had; de ander zeide dat hij zou stotteren; de derde, dat hij veel van een scholier zoude hebben die zijne les opzeide; een vierde verklaarde: ‘Al kwam de geheele gemeente, door den ganschen kerkeraad vertegenwoordigd, bij mij om mijne toestemming te verzoeken, dan deed ik het nog niet!’ Kortom, het was en bleef neen. Het is dus onwaarheid, dat wij gehandeld zouden hebben zonder kennis of medeweten van de predikanten. Of zou men misschien van ons verlangd hebben | |||||||||||||||||||||
[pagina 653]
| |||||||||||||||||||||
dat wij dezen of genen Leeraar, die, na kennisgeving, ons zijne toetreding geweigerd had, zouden moeten waarschuwen: op dien Zondag en in die bank zullen wij iemand zenden om uwe preek af te schrijven? Neen dat kan niet! Behoorlijk waarschuwen was en is pligt; doch tijd en plaats op te geven, ware meer, dan men in gemoede van ons vorderen kon. Het Christendom eischt wel vredelievendheid en verdraagzaamheid, doch het vordertgeene lafheid! ‘Men spreekt van grendels en sloten, alsof wij dieven en huisbrekers waren, terwijl wij niets anders doen, dan door de drukpers aan het publiek terug te geven, wat publiek eigendom is. - De woorden, die men binnen zich houdt, zijn privaat; de woorden, die men in het openbaar spreekt ten dienste van het publiek, zijn publiek eigendom. Beschouwen wij nu eens in het kort, wat eigenlijk een Leeraar is. De naam reeds zegt het ons. Het is iemand, die aangesteld en bezoldigd is om te leeren. Wie? Het publiek. Wie bezoldigt dien Leeraar? Het publiek. Zelfs de geringste ambachtsman draagt het zijne er toe bij, want 's Lands kas wordt alleen door hetgeen de burgerij opbrengt, gestijfd. De Leeraar staat dus gelijk met ieder bezoldigd ambtenaar, die voor zijn werk bezoldigd wordt; hetgeen hij levert, wordt hem als het ware door het publiek afgekocht, en hij verliest alle aanspraak daarop, evenals de werkman, die mij een stuk werk levert. Of dit handenwerk of werk van den geest is, doet er niets toe. - Wat de Leeraar dus aan het publiek ex officio levert, is publiek eigendom; en zoo ik, als een lid van dat publiek, van mijn regt gebruik maak, dan bega ik geen diefstal. Nadruk is het nooit of nimmer, omdat de gesproken woorden niet in druk zijn; wat niet gedrukt is, kan bij geene mogelijkheid worden nagedrukt. - Dat de Leeraar meent aanspraak en regt op zijne publiek uitgesproken leerrede te behouden, is een oud dwaalbegrip. De kleedermaker heeft geen regt meer op den rok of jas, dien ik hem | |||||||||||||||||||||
[pagina 654]
| |||||||||||||||||||||
betaald heb. - Dat het tot nog toe niemand in het hoofd gekomen is van zijn individueel regt op iets, dat publiek eigendom is, gebruik te maken, is voor mij niet verbindend, en kan ik van dit mijn regt gebruik maken wanneer ik slechts wil. Wij houden ons alleen aan kanselpreken, met andere woorden: het publiek eigendom. Deze willen wij, door ze aan de publieke beoordeeling over te geven, beter, indrukwekkender, hartelijker, gemoedelijker maken, en ons niet laten afschepen met hetgeen men des Zaturdags als het ware ter loops en in grooten haast opstelt, om het dan des Zondags aan het plebs prijs te geven. - Hadde men reeds vroeger meer werk gemaakt van de Openbare Godsdienstoefening, misschien hadden wij dan niet die altijd betreurenswaardige scheuring in onze Hervormde Kerk zien ontstaan, waardoor zich thans een deel dier kerk Hervormden en het andere gedeelte Afgescheiden Hervormden, of zoogenaamde Separatisten noemt. De wèl doordachte, wèl doorwrochte, wèl bearbeide kamerpreken, preken, waaraan de Leeraars meer zorg wijden, opdat zij meer aftrek zullen hebben, en dus ook meer zullen opbrengen, van deze (schoon het publiek juist op zulke preken regt had) van deze, zeggen wij, onthouden wij ons, en beschouwen die als eene soort van privatieve jagt van de Leeraars in het algemeen. Doch van de publiek uitgesproken leerredenen kan niemand ons kwalijk nemen, dat wij, om den wille van het publiek, zóó veel partij trekken, als waarvoor zij slechts eenigzins vatbaar zijn. - Predikt het Evangelie aan alle creaturen, is het voorschrift. Dat wij dus de gouden woorden, welke den Leeraar op den kansel van de lippen vloeijen, door middel van de drukpers, even als door eene Bazuine, tot aan de uiterste grenzen der wereld doen weergalmen, - kan men met mogelijkheid hieruit iets berispelijks, iets slechts, iets ouzedelijks disteleren? Werkt de Boekhandel onze en zijn eigen belangen tegen, dat | |||||||||||||||||||||
[pagina 655]
| |||||||||||||||||||||
moet hij zelf weten. Het groote publiek kan men zoo maar niet aan een band leggen. Publiciteit kan men niet kunstmatig weren!’ - Intusschen had de ergernis over de gepleegde daad niet stilgezeten. De officier van justitie te Amsterdam had bij zijn arrondissements-rechtbank rechtsingang gevorderd tegen den uitgever de Grebber. In haar zitting van 13 April had die rechtbank deze vordering, op straks te melden gronden, gemeend te moeten weigeren. Tegen deze weigering was verzet aangeteekend door het openbaar ministerie. Ook het provinciaal gerechtshof in Noord-Holland had, om dezelfde redenen, den rechtsingang niet aanvaard. Waarop de procureur-generaal van dat hof, ondersteund door den procureur-generaal bij den hoogen raad, voorziening in cassatie gesteld had bij dit hoogste rechterlijk collegie, hetwelk den 22en Mei uitspraak deed. Deze uitspraak, die grootendeels een weerklank was van de gronden door de Amsterdamsche arr.-rechtbank aangevoerd, deelen wij, om de belangrijkheid der zaak, in haar geheel mede: ‘Overwegende, dat de Hooge Raad niet is geroepen om in beschouwingen te treden omtrent de vraag, wat uit een wetgevend oogpunt ten deze zou kunnen worden wenschelijk geacht, noch ook het hier gebeurde aan de beginselen van zedelijkheid te toetsen, maar dat dezelve alléén en uitsluitend de vraag heeft te onderzoeken, of tegen hetgeen hier heeft plaats gevonden, bij de strafwet van 25 Jan. 1817 is voorzien, en of de regter, door die wet niet toe te passen, dezelve heeft geschonden en dat daarbij alleen de wet zelve, en niet wat in andere landen onder andere wetgevingen regtens is, kan in aanmerking komen; O., dat de Regtbank, waarmede het Hof zich, wat de motieven betreft, heeft vereenigd, is van meening geweest, dat de aangchaalde wet het hier vermelde geval, bestaande in het door den bekl. op den 9en April 11. uitgeven en in zijnen winkel verkrijg- | |||||||||||||||||||||
[pagina 656]
| |||||||||||||||||||||
baar stellen van eene leerrede, in de Remonstrantsche Kerk te Amsterdam, op Zondag den 7 April bevorens, door Ds. H. Heemskerk uitgesproken, zonder dat die leerrede aan hem door dien predikant was afgestaan, blijkbaar niet heeft op het oog gehad; O., dat deze meening der Regtbank in substantie hierop is gegrond, dat die wet veronderstelt, dat eene eerste uitgave ter perse is, of dat er reeds eene uitgave, bestaat, en dat zulks is op te maken: 1o uit de voorwaarden, welke art. 6 van gemelde wet vereischt, om de handhaving van het kopij-regt in te roepen; 2o uit de bewoordingen van art. 4, “hetzij bij eene eerste uitgave, hetzij bij eenen herdruk;” en 3o uit de strafbepalingen van art. 4, welke de ongedebiteerde exemplaren van den nadruk verbeurd verklaren ten voordeele van den eigenaar van den oorspronkelijken druk, en de waarde der 2000 exemplaren, welke als boete verschuldigd zijn, berekend willen hebben naar den boekverkoopersprijs van den wettigen druk, en dat van het bestaan of ter perse liggen van zoodanigen oorspronkelijken of wettigen druk in casu niet blijkt; O., dat die uitlegging allezins overeenkomt met de bepalingen van den Hollandschen tekst, maar dat daarentegen in cassatie is nangevoerd de Fransche tekst, en dat het niet kan ontkend worden, dat laatstgemelde somtijds aanmerkelijk van den eersten verschilt; O. echter, dat ook dan, wanneer aan den Franschen tekst de voorkeur zou moeten gegeven worden, daaruit dan nog maar alleen zou kunnen volgen, dat tot nadruk, tegen den natuurlijken zin van dat woord, niet volstrekt het bestaan van eenen eersten wettigen druk zou worden vereischt, geenszins dat de hier begane daad zou strafbaar zijn: O. toch, dat in den Franschen tekst art. 6 de woorden: ‘ten voordeele van den eigenaar van den oorspronkelijken druk’ luiden: “au profit du propriétaire du manuscrit ou de l'édition pri- | |||||||||||||||||||||
[pagina 657]
| |||||||||||||||||||||
mitive;” dat het dus altijd, zou er in casu nadruk kunnen bestaan, zou noodig zijn geweest, dat van een handschrift, dat is van iets stoffelijks, of, met andere woorden, van een door letterteekenen uitgedrukt voortbrengsel van den geest, ware misbruik gemaakt, hetgeen nog verder volgt uit art. 1, waar letterwerken met kunstwerken worden gelijk gesteld; O. nu, dat het bestaan van een handschrift niet alleen geen noodzakelijk vereischte is voor eene leerrede, welke, als voor de vuist kunnende zijn uitgesproken, niet behoeft te zijn in geschrift gebragt en mitsdien per se geen letterwerk daarstelt, en dat het bestaan van een manuscript der uitgesprokene leerrede en het misbruik maken daarvan, ten deze zelfs niet wordt beweerd, maar alles zich bepaalt tot woorden, die door den leeraar in het openbaar zouden zijn uitgesproken; O., dat de strafwet geene extensive uitlegging gedoogt, en dat, al mogt er dus hier aan een casus omissus kunnen worden gedacht, dit alleen door den wetgever, en niet door den strafregter, zou vermogen te worden aangevuld; O. derhalve, dat het aangevoerde middel is ongegrond; Verwerpt de voorziening, de kosten te dragen door den Staat.’ Hadden alzoo de rechtbanken, alleen op grond van onbevoegdheid, de aanklacht niet ontvankelijk verklaard, en had Mr. C.M. van der Kemp in het Weekblad van het Regt ook al betoogd, dat de vrijheid der drukpers ook in deze vrijheid niet mocht belemmerd worden, toch kon het zedelijk gevoel zich daar niet bij neêrleggen eu zocht dit, bij monde van Mr. J. van Lennep, troost thans bij het hoogste letterkundig college, de tweede klasse van het koninklijk Nederlandsch Instituut. Den 30en Mei besloot dit lichaam, 'na de weigering van regts-ingang in drie instantiën’, zich bij adres te wenden tot den koning. De klasse achtte zich, zeide zij, noch geroepen noch had ten doel zich eenig oordeel aan te matigen over die wreigeriug. Zij bepaalde | |||||||||||||||||||||
[pagina 658]
| |||||||||||||||||||||
zich alleen bij het opmaken der gevolgtrekking, dat, volgens de bestaande wet, een feit als het bedoelde, straffeloos kon worden gepleegd. Echter meende zij haar oordeel niet te mogen verhelen over het feit zelf. ‘Zij ziet’, zoo leest men in haar adres, ‘in het uitgeven van in het openbaar voorgedragen lettervruchten buiten de goedkeuring des vervaardigers, vooreerst, een inbreuk op diens eigendomsregt, en ten andere, eene daad van onberekenbaar nadeel voor de letterkunde. Vooreerst, een inbreuk op het eigendoms-regt der vervaardigers. Voor dezen toch bestaan twee verschillende vormen, waarvan hij zich bedienen kan, om zijne gedachten aan anderen mede te deelen: hij kan dit doen bij monde, of door middel der drukpers. Aan hem alleen komt de keuze toe, van welken dier beide vormen hij zich bedienen wil. Hij mag in de vrijheid dier keuze door niemand belemmerd worden. De kanselredenaar, die eene leerrede, de verhandelaar, die eene redevoering voordraagt, de schrijver, die een tooneelstuk laat opvoeren,.kan zijne redenen hebben, waarom hij zijne lettervrucht niet, of althans niet terstond door den druk gemeen wil maken; hij kan partij willen trekken van de aanmerkingen of mededeelingen van anderen; hij kan zijn werk, eer hij het uitgeeft, willen verbeteren, wijzigen, vermeerderen; hij kan het ook geheel willen onderdrukken. Dit alles wordt hem belet, wanneer zijn werk, buiten zijne toestemming, door anderen wordt uitgegeven. Doch er is meer. De verkoop zijner lettervrucht zou welligt aan den vervaardiger voordeel hebben kunnen bezorgen. Van dit voordeel wordt hij verstoken, wanneer een ander zich die lettervrucht mag toeëigenen, om die in openbaren druk uit te geven. De vervaardiger zal het dan moeten aanzien, hoe hetgeen door hem, welligt met groote moeite en zorg, was zamengesteld, | |||||||||||||||||||||
[pagina 659]
| |||||||||||||||||||||
alleen strekt om aan een ander, die niets gedaan heeft dan het vervaardigde te doen naschrijven, eene gemakkelijke winst te bezorgen. ‘Maar ook, ten andere, voor den bloei der letterkunde zou de klasse het hoogst nadeelig achten, indien het onlangs gegeven voorbeeld ongestraft navolgers vond. ‘Uitgaven, buiten de toestemming, en dus ook buiten het oog des vervaardigers bezorgd en nagezien, moeten zich noodwendig door gebreken en onnaauwkeurigheden kenmerken. Het publiek loopt dien ten gevolge gevaar, van in de plaats van goede geschriften, ellendigen misdruk te ontvangen; en de vervaardiger, van zijne lettervrucht misvormd te zien verschijnen, en daarnaar beoordeeld te worden. ‘Hoezeer moet zulks niet strekken om dezen laatsten te ontmoedigen en hem af te schrikken van zijne gaven in het openbaar te doen hooren. De kanselredenaar moge al door zijn ambt verpligt zijn als spreker op te treden, elk ander schrijver, wien zijn naam lief is, zal van lieverlede weigeren, om zijne lettervruchten aan roof bloot te stellen, en men zal welhaast niemand meer vinden, die òf in het openbaar spreken wil òf een ongedrukt tooneelwerk doen opvoeren. ‘Het is uit aanmerking van dit een en ander, dat de klasse met gepasten eerbied den wensch durft uiten, dat het Uwer Majesteit moge behagen, in het belang der letterkunde en van hare beoefenaars, een ontwerp van wet aan de Kamers te doen voordragen, waarbij het eigendomsregt der schrijvers beter dan bij de thans bestaande wetten gehandhaafd en tegen alle inbreuk beveiligd worde. Zij voedt geen twijfel aan de medewerking hiertoe van 's Lands vertegenwoordigers. Het mag toch niet ondersteld worden, dat in Nederland de regten van uitgevers en drukkers door den wetgever beschermd zouden worden, en de nog heiliger regten der schrijvers die bescherming vergeefs moeten zoeken.’ - | |||||||||||||||||||||
[pagina 660]
| |||||||||||||||||||||
Aan dit adres meende de Vereeniging zich onmiddellijk te moeten aansluiten. Zij vond er te gelijk gelegenheid in, om op haar zoo vaak herhaalden wensch naar een betere wet op het kopijrecht op nieuw, en thans met des te ernstiger reden te kunnen eindringen. Kortelijk verwijzende naar alle vroegere teleurstellingen en diep doordrongen van het ook voor andere belangen zoo billijke van haar verlangen, veroorloofde zij den koning eerbiedig te doen opmerken: ‘Dat een onlangs plaats gehad hebbend voorval op nieuw de onvolledigheid van gemelde wet ter bescherming van de regten neus auteurs op de voortbrengselen van zijn vernuft en vlijt had doen blijken. Dat toch bij een arrest van het hoogste geregtshof was uitgemaakt, dat zij onvoldoende was om de uitgave te beletten van eene leerrede onder het gehoor des sprekers opgeschreven, en buiten en tegen diens wil in het licht gegeven. Zoowel de instructie dezer regtszaak als het voor eenigen tijd ingeleverd verzoekschrift van de tweede klasse van het koninklijk Nederlandsch Instituut, hadden het on zedelijke en onregtvaardige van zoodanige handelwijze, en het wenschelijke dat daartegen bij eene wet wierd gewaakt, te helder in het licht gesteld, dan dat de adressanten het noodig achtten hier nog iets tot aandrang daarvan bij te voegen. Eene overweging echter, meer bijzonder hunnen handel betreffende, meenden zij hier niet te moeten achterhouden. Dat namelijk wanneer zij van auteurs hadden gekocht de voortbrengselen van hun vernuft en vlijt, om daarvan te gelegener tijd de uitgave te bewerkstelligen, zij aan het gevaar bloot stonden, dat, wanneer van deze eene openbare voordragt werd gehouden, dit door middel der stenographie werd opgeteekend en in het licht gegeven, en zij alzoo van hun wel en wettig verkregen eigendom op eene arglistige wijze werden beroofd, in | |||||||||||||||||||||
[pagina 661]
| |||||||||||||||||||||
dadelijken strijd met de erkende bedoelingen des wetgevers. Adressanten behoefden wel niet op te merken hoe groot een schade hun daardoor kon worden toegebracht, om hun ootmoedig verzoek te wettigen: Dat het Uwe Majesteit moge behagen de Wet op het Regt van Copy aan eene herziening te onderwerpen, en die aan de Wetgevende magt aan te bieden.’
Wat buiten het vermogen der rechterlijke macht had gelegen, te straffen of te stuiten, werd gelukkig door den goeden geest van den boekhandel volbracht: de gestolen leerrede werd niet verkocht, en de onderneming van de Vereeniging Unitate ac Perseverantia kon niet worden voortgezet.
Een andere rechtszaak, evenwel buiten de bemoeiing van de Vereeniging, wekte in den boekhandel en bij het publiek vrij wat opspraak. In het najaar van 1857 namelijk - wij wezen er reeds op in onze Boekenlijsten bladzij 430 - kwam bij P.M. van Cleef Iz., te Hilversum, van de pers het eerste deel van een werk getiteld Verspreide Dicht- en Prozawerken van H. Tollens Cz., verzameld door G. Engelberts Gerrits; welke eerste verzameling, die, volgens het voorbericht, nog door eenige bundels zou worden gevolgd, een veertigtal gedichten bevatte sedert het begin dezer eeuw in onderscheiden werken verstrooid, maar niet opgenomen in de 14 deelen Kompleete Dichtwerken bij G.T.N. Suringar uitgekomen. Deze gedichten waren meestal overgenomen uit bundels Dichtlievende Mengelingen (Rotterdam 1802), Proeven van Minnezangen en Idyllen (Amsterdam 1802), en Tuiltje van geurige dichtbloemen (1803). Tegen deze uitgaaf kwam in rechten op, ook namens de overige kinderen en erfgenamen van den dichter (overleden 21 October 1856), Mr. H.P.J. Tollens, als hebbende de uitgever van Cleef niet het geringste recht om over deze | |||||||||||||||||||||
[pagina 662]
| |||||||||||||||||||||
verzen door den druk te beschikken. Integendeel, wijlen zijn vader had aan niemand anders dan aan den boekhandelaar Suringar het kopijrecht van eenige bundels verleend; van al wat de dichter ooit had doen drukken, had hij het eigendom steeds aan zich gehouden en er den herdruk van verboden en gekeerd; zelfs bij uitersten wil had hij aan zijn kinderen strengelijk opgedragen om tegen het herdrukken of op nieuw uitgeven van de niet in Suringar's bundels opgenomen stukken met zorg te waken. Uit eerbied voor dezen uitersten wil, was de klacht wegens gepleegden nadruk door de kinderen des dichters bij den rechter ingediend. De arrondissements-rechtbank te Amsterdam behandelde deze zaak in haar zittingen van 11 Februari en 11 Maart 1858. De beklaagde uitgever beweerde 1o het kopijrecht van verschillende door hem opgenomen stukken op wettige wijs te hebben verkregen, terwijl 2o in het algemeen het nadrukken van geschriften niet zou verboden zijn, wanneer die uit handen van den auteur aan den boekverkooper en voor den druk afgegeven en in den handel gebracht waren. - De rechtbank nam deze verdediging, op nader te melden gronden, niet aan en veroordeelde den beklaagde tot een boete van f 300. - ten behoeve der Hilversumsche armen en de betaling van de waarde van 2000 exx. der hiervóór gemelde bundels, te zamen bedragende f 19.060. -, met verbeurdverklaring van de nog voorhanden zijnde exemplaren van den nadruk. Van dit vonnis kwam de veroordeelde in appèl bij het provinciaal gerechtshof in Noord-Holland, zitting van 27 April. Het hof, overwegende, dat het veertigtal gedichten (met wijziging en verandering hier en daar van den oorspronkelijken tekst) was overgenomen uit en ontleend aan verschillende dichtwerken van wijlen den dichter H. Tollens, op onderscheiden tijden, grootendeels vóór meer dan vijftig jaren, bij andere uitgevers, hier te lande in het licht verschenen; | |||||||||||||||||||||
[pagina 663]
| |||||||||||||||||||||
O. dat de appellant, met betrekking tot enkele dezer gedichten in de meening verkeerende, dat hij in een regtmatig bezit er van gekomen was, kon gehandeld hebben ter goeder trouw, maar dit niet heeft gedaan ten aan zien van de Dichtlievende Mengelingen, die hij bepaald zonder kopijregt had overgenomen van den getuige Blok (een antiquaar); O. wat appellants 2e reden van verontschuldiging betreft, als zoude er van de uitgaven van den jare 1802 e.a. geen kopijrecht bestaan, het volgende dient in acht genomen te worden: dat dit beweren is ongegrond; dat toch het regt om door den druk te mogen copieëren, is een onbetwistbaar regt, inhaerent aan den auteur van elk werk, of aan hem, aan wien van dezen dit recht op wettige wijze is overgegaan; dat dit beginsel is gehuldigd zoo bij vroegere als latere wetgevingen op den letterkundigen eigendom; dat wel tot 1796 privilegiën of octrooien werden verleend tot het uitsluitend drukken, uitgeven en verkoopen van boekwerken, doch dat die privilegiën geen kopijrecht schepten voor hen, die haar hadden verzocht en verkregen, maar bestaand, althans vermeend bestaand, kopijregt tegen inbreuk beschermden, en steeds werden gegeven onder voorbehoud der regten van derden, zoodat zelfs verkregen privilegie verviel, indien het later bleek, dat het regt van kopij bij een ander bestond; dat dit begrip omtrent de bedoelde privilegiën nog bevestiging vindt in art. 1 der Publicatie van het Staatsbewind der Bataafsche Republiek, gearresteerd 3 Juni 1803, waarin wordt gezegd: ‘dat voortaan geen privilegiën of octrooijen op publiek gezag zullen worden verleend enz. (dewijl) iedereen, zonder eenige bijzondere wet ten zijnen behoeve, aanspraak heeft op de beveiliging van zijnen regtmatigen eigendom’; dat dan ook, in overeenstemming hiermede, het decreet van het Provinciaal Bestuur van Holland van 8 Dec. 1796, het welk | |||||||||||||||||||||
[pagina 664]
| |||||||||||||||||||||
tot aan de zoo even genoemde algemeene verordening van 3 Junij 1803 in die Provincie heeft gegolden, en onder vigueur waarvan de Dichtlievende Mengelingen bij Hofhout zijn in het licht verschenen, - in art. 1, het bestaan van kopijregt, afgescheiden van privilegie of octrooi, implicite, erkent, en, het stelsel der privilegiën of octrooien in de Provincie Holland algemeen afschaffende, derhalve ook voor auteurs, die, voor eigen rekening uitgevende, vroeger privilegie konden bekomen (vg. Placaat der Staten van Holland en West-Friesland van 9 Jan. 1686), dit recht alleen ten aanzien van boekverkoopers regelt, en deszelfs behoud aan voorwaarden verbindt, waaruit volgt, dat de wetgever van 1796 het kopijregt van den auteur, als per se bestaande, stilzwijgend en onvoorwaardelijk aanneemt; dat, naar deze beschouwingen, het kopijregt der onderwerpelijke gedichten heeft berust, even als dit met elke oorspronkelijke lettervrucht het geval is, bij den auteur, in casu den dichter Tollens, en dat dit regt voor dien bezitter alleen is kunnen verloren gaan door wettige overdragt van hetzelve op een ander, vermits de formaliteiten, welker veronachtzaming, volgens art. 5 van opgemeld decreet, het kopijregt deed vervallen, alleen voor den boekverkooper, eigenaar van het kopijregt, maar niet voor den auteur zijn geschreven; dat van zoodanige overdragt, wat ook ten aanzien van latere gedichten moge gebleken zijn, met betrekking tot de onderwerpelijke althans, schijn noch schaduw ten processe aanwezig is; dat mitsdien de appellant uit opgemeld dichtwerk, getiteld Dichtlievende Mengelingen, waarvan de dichter H. Tollens Cz., als auteur, het kopijregt had, verschillende gedichten in druk heeft overgenomen, niettegenstaande hij wist, het kopijregt van dat werk niet te bezitten, en derhalve dolo malo, door welke daad hij zich aan strafbaren nadruk heeft schuldig gemaakt; Veroordeelt mitsdien den appellant enz. enz. (op grond van een | |||||||||||||||||||||
[pagina 665]
| |||||||||||||||||||||
minder waardeberekening) tot een vergoeding van f 3120. - aan de regthebbenden, en de vroeger vermelde boeteGa naar voetnoot1. Deze rechthebbenden, de familie Tollens, hadden reeds vroeger afstand gedaan, en deden dit ook nu weder, van alle schadevergoeding, wèlke ook, alleen onder beding dat, ten kosten van den veroordeelde, van de uitspraak door advertentie en biljet openbare kennis zou worden gegeven. De appellant van zijn kant wenschte trouwens nog het allerlaatste te beproeven en bracht, op grond van eenig verzuim in den vorm, het geding voor den hoogen raad, die in zijn zitting van 2 Augustus de klacht van verzuim inderdaad geldig verklaarde en zich gereed maakte de geheele zaak op nieuw te behandelen. Vóór hij daartoe in nadere zitting bijeenkwam, werd echter door partijen bericht gegeven, dat het geschil geschikt was en werd het alzoo van de rol afgenomen. Het eerste deel der Verspreide Dicht- en Prozawerken werd uit den handel teruggetrokken en de onderneming gestaakt.
Een derde kwestie van kopijrecht, een kwestie die helaas onbeslist moest blijven, deed zich voor in 1857. Zij gold alweder een nadruk van schoolboeken in ons eigen land, gedreven op groote schaal, die, al geschiedde hij ook op een afgelegene plaats, voor de uitgevers van schoolwerken een dreigend aanzien had. Van verschillende zijden toch kwam bij het bestuur der Vereeniging de klacht in, dat de reeds van vroeger bekende J.K. Alberts, te Sittard in Limburg, zich voortdurend toelegde op het nadrukken van voor het onderwijs bestemde werkjes, en dat J.W. Kunen, boekbinder te Delden, zich met den verkoop daarvan belastte. Drie nagedrukte boekjes, zijnde Prinsen, A.B.C. boek, Anslijn, Raadgevingen en Onderrigtingen, en Prinsen, Eerste | |||||||||||||||||||||
[pagina 666]
| |||||||||||||||||||||
Leesoefeningen, waren daarbij overgelegd, maar op den omslag van een der werkjes stond een fondslijst van den uitgever, waaruit bleek, dat hij zich aan niet minder dan 75 grootere en kleinere kopijen vergrepen hadGa naar voetnoot1. Dit verschijnsel, hoe dikwerf vroeger ook voorgekomen, achtte het bestuur zoo bedenkelijk en de gevolgen daarvan zoo onberekenbaar, dat het meende niet te mogen berusten in de vaak geopenbaarde vrees, dat men aan de wet van 1817 een uitlegging zou kunnen geven, alsof alle voor scholen of onderricht bestemde werken geen aanspraak op kopijrecht konden maken. Om te dien einde eenige meerdere zekerheid te verkrijgen, trad het in overleg met den advocaat der Vereeniging Mr. Aug. PhilipsGa naar voetnoot2, van wien dien ten gevolge het onderstaand belangrijk advies ontvangen werd:
‘Van uwen heer Secretaris had ik de eer te ontvangen een exemplaar van
respectivelijk te Amsterdam en te Haarlem uitgegeven, en een exemplaar van een nadruk dier werkjes, verschenen (volgens de opgaaf op den titel) hij J.K. Alberts, te Sittard. Blijkens eene lijst, op den omslag van een dier nadrukken voorkomende, zijn door genoemden Alberts nog vele andere tot schoolgebruik bestemde werkjes nagedrukt. UE. onderwerpen mij de vraag: of eene vervolging wegens ongeoorloofden nadruk tegen Alberts met goed gevolg kan worden ingesteld, hetzij ter zake van een der toegezondene of van andere op zijne lijst vermelde boekjes. | |||||||||||||||||||||
[pagina 667]
| |||||||||||||||||||||
Indien het, zoo als ik bij de eerste kennisneming der zaak vermoedde, tot het instellen eener vervolging noodig ware de geldigheid van kopijregt op schoolboeken, en de vraag over den zin en omvang van de bepaling van artikel 5 der wet van 25 Januarij 1817 (Staatsblad No. 5), daarover, aan eene regterlijke beslissing te onderwerpen - zoude de raadzaamheid eener vervolging aan veel twijfel kunnen onderhevig zijn. De onzekerheid van het regt en het onbepaalde van het woord schoolboek hebben het uwe Vereeniging steeds wenschelijk doen achten het uitlokken eener regterlijke uitspraak, die weliigt nadeelig kon zijn, te vermijden. Bij het voortdurend bestaan dier redenen zoude, behalve de regtsvraag, dan ook te onderzoeken zijn geweest, of het nadeel eener mogelijk ongunstige beslissing grooter zoude zijn dan het nadeel van een schaamteloozen nadruk, weliigt, bij straffeloosheid, op steeds grooter schaal te drijven. Een aandachtig onderzoek heeft mij echter de overtuiging verschaft dat de hier bedoelde nadruk kan worden vervolgd met hoop op gunstigen uitslag, zonder dat het daartoe noodig is de vraag over het kopijregt op zoogenaamd schoolgoed volgens de wet van 1817, te doen op werpen of uitmaken. Die vervolging kan plaats hebben over een aantal boekjes op de lijst voorkomend, en wel op grond van schending van kopijregt, verkregen volgens de Publicatie van het Staatsbewind der Bataafsche Republiek, gearresteerd op 3 Junij 1803. Ieder kopijregt toch moet worden beoordeeld volgens het regt hetgeen geldig was tijdens zijn ontstaan. De algemeene regel, welke aan wetten achteruitwerkende kracht ontzegt, is ook op dit onderwerp toepasselijk en door den Hoogen Raad gehandhaafd ten opzigte der wet van 1817. Nu is de bepaling, dat op schoolboeken geen kopijregt kan worden geldig gemaakt, in die uitgebreidheid voor het eerst vastgesteld bij de wet van 25 Januarij 1817. In de vroegere wetgeving werden aan kopijregt slechts onttrokken: “Schoolboeken, die op publiek gezag zijn ingevoerd en niet als de eigendom of de kopie van eenigen particulieren gildebroeder kunnen beschouwd worden.” (Publicatie Holland dd. 8 December 1796 art. 8), en, bij de boven aangehaalde Publicatie van het Staatsbewind dd. 3 Junij 1803, art. 10: “Schoolboeken, waarvan het kopijregt niet het eigendom is van eenen ander.” Onder de heerschappij dier Publicatie kunnen alzoo schoolboeken even | |||||||||||||||||||||
[pagina 668]
| |||||||||||||||||||||
als alle andere geschriften voorwerp van kopijregt zijn, en moet de vraag, of daarop eigendom werkelijk verkregen is, aan dezelfde vereischten worden getoetst als bij andere geschriften. De Publicatie van 1803 is de regel gebleven welke dit onderwerp beheerschte, totdat met 1 Maart 1811 hier te land uitvoerbaar is verklaard de Fransche wet van 19 Julij 1793 en het Keizerlijk Decreet van 5 February 1810, houdende “Réglément sur l'imprimerie et la librairie,” waarbij het kopijregt wordt toegekend aan auteurs van geschriften “en tout genre” zonder uitsluiting van schoolboeken. - Het Besluit van den Souvereinen Vorst van 24 Januarij 1814 (Stbl. no. 17) heeft, met afschaffing dier Fransche wetten, het onderwerp op nieuw geregeld in den geest der Publicatie van 1803 en bevat over schoolboeken in art. 10 dezelfde beperking als in die Publicatie voorkwam. Daarop volgde de thans nog geldige wet van 1817. De auteurs van schoolboeken, welke in het tijdvak van 1803-1817 zijn in het licht verschenen, hebben alzoo een kopijregt verkregen van die schoolboeken; indien zij namelijk aan de voorwaarden hebben voldaan, welke voor ieder kopijregt naar den inhoud der toen geldende bepalingen moesten vervuld worden. Schoolboeken waren van andere boeken, wat kopijregt betreft, niet onderscheiden, voor zoover er een eigenaar kon worden aangewezen. Onafhankelijk derhalve van de vraag: of na de uitvaardiging der wet van 1817 kopijregt kon verkregen worden op toen voor het eerst uitgegeven schoolboeken, is het naar mijn inzien ontwijfelbaar, dat zoodanig kopijregt bestaat op schoolboeken tusschen 1803 en 1817 uitgegeven. Dat bestaande kopijregt is door de wet van 1817 niet vernietigd, maar bestaat nog en moet nog worden gehandhaafd door toepassing der strafbepalingen tegen nadruk. Welke strafbepalingen moeten toegepast worden, heb ik thans niet te onderzoeken: genoeg is het dat de nadruk niet straffeloos kan geschieden. Voor zooverre de verschijning heeft plaats gevonden, voor het eerst, tusschen 1803 en 1811, is het kopijrecht voortdurend: heeft de verschijning na laatstgenoemd tijdstip plaats gehad, dan duurt het twintig jaren na overlijden van den auteur (uitgezonderd weder de tijd tusschen 24 Januarij 1814 en 25 Januarij 1817). Nu ben ik wel niet met den juisten tijd van de eerste verschijning der mij gezonden boekjes bekend; doch reeds op de Algemeene boekenlijst ten dienste der lagere scholen, welke op 8 Augustus 1810 is gear- | |||||||||||||||||||||
[pagina 669]
| |||||||||||||||||||||
resteerd, komen voor de volgende werkjes, op Albert's lijst van nadrukken vermeld:
Wegens al die werkjes kan de nadruk worden vervolgd (voor zooverre aan de voorwaarden tot inzending enz. voldaan is); ook buiten de genoemden zullen er op de lijst wel onderscheidene voorkomen, waarop kopijregt onder de wet van 1803, althans vóór 1817, verkregen is. Met de boekjes van Prinsen is dit hoogst waarschijnlijk; UEd. zullen zich daarvan gemakkelijk kunnen overtuigen. Op grond van al het voorgaande acht ik het instellen eener vervolging tegen Alberts zeer geschikt om tot een goeden uitslag te leiden; ik acht ze daarbij zeer raadzaam, zoowel om de werking uwer Vereeniging te handhaven, als omdat men thans de gelegenheid heeft van het nadrukken van schoolboeken af te schrikken, zonder de geldigheid van het kopijregt daarvan naar de wet van 1817 te moeten doen beoordeelen. Om den meesten indruk te maken en tevens eene krachtige vervolging te verzekeren, zoude het doelmatig zijn zich omtrent zoovele mogelijk der nagedrukte werkjes te verzekeren dat de bewijzen van kopijregt aanwezig zijn, ten einde dan over die allen gelijktijdig eene klagte in te dienen.’
Uit dit advies bleek alzoo, dat wegens den nadruk der daarin genoemde werkjes, met kans op goeden uitslag, een vervolging in te stellen zou zijn, en diensvolgens werden de eigenaren dezer kopijen, voor zoo ver zij leden der Vereeniging waren, uitgenoodigd de door de wet gevorderde bewijsstukken van hun kopijrecht over te leggen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 670]
| |||||||||||||||||||||
Niet genoeg kan het, en dus ook hier, herhaald worden, hoe lichtzinnig velen over het verkrijgen dier bewijsstukken heenloopen en daardoor hun belangen roekeloos plegen te verzuimen. Op al zijn aanvragen ontving het bestuur maar één enkel geldig antwoord, en wel van de firma P.R. Otto betreffende twee nagedrukte boekjes van Anslijn: De brave Hendrik en Raadgevingen. Op deze twee moest de vervolging alzoo ingaan. Niet van deze zijde, maar van den Limburgschen kant werd onuitstaanbaar gedraald. De officier van justitie te Maastricht scheen maar tot geen voortgang te bewegen te zijn, en na een talmende briefwisseling van ruim twee jaren, verklaarde hij bepaald een rechtsvervolging te weigeren onder de bewering, dat de bewijzen van eigendom niet voldoende konden worden geacht. Er bleef dus thans geen andere keus over, dan of een civiele actie in te stellen, of een beroep te doen op een hooger gezag, opdat de officier van justitie tot de correctionneele vervolging gedwongen mocht worden. Het eerste bleek in tweeërlei opzicht gevaarlijk. Aangezien in dit geval de Maastrichtsche rechtbank de aangewezene was, was er, bij de voorgevallen weigering, alle kans dat het gebeurde een nadeeligen invloed kon hebben op de uitspraak; en werd die vrees bewaarheid, dan zouden de proceskosten niet gering wezen, de ongewenschte uitslag nog daargelaten. Dubbele schade dus. Reeds had de advokaat der Vereeniging de opdracht tot een beroep, des noods, op de hoogste rechterlijke macht, toen de vroegere officier van justitie te Maastricht door een anderen vervangen werd en het alzoo op den weg lag, dezen nieuwen tot de vervolging over te halen. Deze poging mislukte even als de vorige. Ook een beklag aan den procureur-generaal van het provinciaal gerechtshof in Limburg bleef zonder gevolg. Hadden de officieren vroeger willens en wetens getalmd en allerlei uitvluchten gezocht, de procureur-generaal antwoordde, in weerwil van aanmaningen gedurende anderhalf jaar, in het geheel niet, blij- | |||||||||||||||||||||
[pagina 671]
| |||||||||||||||||||||
kens den volgenden brief aan het bestuur der Vereeniging: | |||||||||||||||||||||
Amsterdam, 11 Maart 1862.WelEd. Heeren! De firma Otto, even ontmoedigd als de Vereeniging, begreep de zaak nu maar, na zóóveel tijdsverloop, te moeten laten rusten. - | |||||||||||||||||||||
[pagina 672]
| |||||||||||||||||||||
Hoe weinig bevredigend deze afloop ook wezen moest, is het feit-zelf in deze bladen de vermelding zeker niet onwaard.
Een ander feit, dat evenmin de gewenschte gevolgen had, maar dat daarom toch alles behalve vergeten mag worden, is het aanbieden aan de hooge regeering van een ontwerp van wet ter regeling van het kopijrecht. Het voorgevallene met de uitgaaf van de Vereeniging Unitate ac Perseverantia had de oude grief op nieuw op het tapijt gebracht. Dit en dergelijke dingen zouden niet gebeuren, indien er maar een betere wet bestond! Bleef de regeering doof, stokdoof, voor alle adressen en smeekschriften, waarom dan haar de taak niet voor een groot deel uit de handen genomen en zelf een ontwerp gemaakt, dat zij dan slechts te beoordeelen, te wijzigen en vast te stellen had? Op schier elke algemeene vergadering kwam dit verlangen te berde, totdat in 1855 aan het bestuur werd opgedragen de handen aan het werk te slaan en het plan voor een nieuwe wet te ontwerpen, ten einde dit in de vergadering te brengen zoodra men meende dat de omstandigheden gunstig genoeg waren om het met kans van slagen te kunnen indienen. Dat gebeurde eindelijk in 1858. Het bestuur was met zijn arbeid, die onder leiding van Mr. Aug. Philips had plaats gehad, gereed. Het had dien voorloopig doen drukken en aan de leden rondgezonden, opdat men met zijn bedenkingen klaar zou zijn en die zou kunnen mededeelen aan een ter nadere overweging te benoemen commissie uit de leden. Inderdaad heerschte er een zekere spanning toen het oogenblik kwam, dat deze zelfgemaakte grondwet op den Vereenigingsdag zou besproken worden. De voorzitter had het noodig geacht, de beraadslaging met een eenigszins uitvoerig historisch overzicht in te leiden, om daardoor het gewicht dezer daad des te ernstiger te doen uitkomen. Hij wees er op, hoe de boekhandel nu al langer dan dertig jaren zuchtte onder een wet, die van haar uit- | |||||||||||||||||||||
[pagina 673]
| |||||||||||||||||||||
vaardiging afaan gebleken was vol leemten en gebreken te zijn. Reeds in 1821 had de toenmalige voorzitter Joh. van der Heij in zijn toespraak ter algemeene vergadering zich daaromtrent in deze woorden beklaagd: ‘‘Een der redenen, die onze oprigters drongen tot het vestigen der Vereeniging, was eene hoogst jammerlijke en gewigtige. He wetten op den boekhandel waren allezins gebrekkig, tegenstrijdig, en, zoowel in de oud-Nederlandsche als Fransche manier opgesteld, ontbrak er over vele belangrijke zaken, onzen handel betreffende, alles. Er bestond dus in het geheel geene volledige wet; het was een amalgama dat zich zelf tegensprak, uithoofde der ampliatiën en alteratiën op de wetten; welke ampliatiën en alteratiën, zonder dat de overige wetten herroepen werden, ingevoerd zijnde, de regters deden verlegen staan, hoe over de geschillen uitspraak te doen, en van daar de tegenstrijdige, vlak tegenover elkander inloopende uitspraken van twee regtbanken in ééne en dezelfde zaak. - Wat nu te doen in deze situatie?’ zoo was hij voortgegaan. ‘Aangevallen, dàn door nadrukkers, dán door auteurs of vertalers, die hunne oude gewaande regten wilden doen gelden, dàn door inwoners van provinciën, naderhand bij ons land gevoegd, die geene onzer wetten kenden? Wat anders, dan dat de brave, eerlijke en der zake kundige boekhandelaren zich al naauwer en naauwer vereenigden; oude goede usantiën in de plaats der wetten stelden, het gebrekkige daardoor aanvulden, die voor zich verbindend verklaarden overal waar de wet zweeg of gebrekkig was, en ondertusschen zich wendden tot het gouvernement om eene betere wet, waarvan wij thans,’ zoo luidden zijne slotwoorden, ‘den besten uitslag mogen te gemoet zien.’ ‘Het is mij niet gebleken’, zoo ging de voorzitter na deze aanhaling voort, ‘of er reeds in datzelfde jaar regtstreeksche pogingen door den boekhandel bij de regering gedaan zijn. Zooveel is zeker, dat in 1823, en dus twee jaren daarna, | |||||||||||||||||||||
[pagina 674]
| |||||||||||||||||||||
door het bestuur, bestaande uit van der Heij, van Cleef en den Hengst, namens de Vereeniging een request om eene verbeterde wet op den boekhandel bij de hooge regering werd ingediend. Dat het gouvernement zelf overtuigd was van het billijke dier uitgedrukte wenschen en de zaak ernstig ter harte nam, bleek genoegzaam daaruit, dat de toenmalige minister Falck, bij persoonlijke zending van zijnen secretaris, den heer van Ewijck, genoemd bestuur had doen weten, ‘dat Zijne Excellentie voldoende omtrent de behoefte van den boekhandel was ingelicht, om aan Zijne Majesteit den Koning daaromtrent een voorstel te doen.’ Onze Vereeniging had in deze toezegging berust, in zooverre althans, dat zij niettemin bij den hoofd-inspecteur van het onderwijs, den heer van den Ende, in wiens handen het request was gesteld, al het mogelijke had gedaan, ten einde de zaak te bespoedigen; waartoe niet minder was aangedrongen door den heer M.C. van Hall, in die dagen advocaat der Vereeniging, in eene breedvoerige briefwisseling; ‘zoodat’ zeide de verslaggever van 1823, ‘wij alle hoop hebben eene verbeterde wet op den boekhandel behandeld te zien in de eerstvolgende zitting der staten-generaal.’ ‘Voorshands scheen het dan ook, of eindelijk al deze maatregelen de verwachte vruchten zouden opleveren; een aantal comparitiën, door het bestuur met verschillende leden van ministeriën gehouden, hield de vraag niet alleen levendig, maar gaf gegronde hoop om telken reize een stap verder te komen; totdat, helaas, de portefeuilles achtereenvolgens in een kort tijdbestek aan zoo vele en zoo onderscheidene ministers werden toevertrouwd en onze requesten zóó van de eene in de andere hand verdwaalden, dat alle vroegere aandrang van de zijde der Vereeniging, en alle beloften van den kant der vroegere ministeriën, ten eenenmale haar kracht verloren en alle hoop op nieuw smoorde in de bitterste teleurstelling. ‘Intusschen werd de nood hoe langer zoo dringender. In de | |||||||||||||||||||||
[pagina 675]
| |||||||||||||||||||||
zuidelijke provinciën, waar de nadruk van Fransche boeken eene der stoutste en meest winstgevende industriën geworden was, werd van lieverlede al meer en meer de hand uitgestoken ook naar onze noordelijke fonds-artikelen. Als de nood, steeg de verbittering. Met des te grooter vreugde werd alzoo in de Vereenigingsvergadering van 1829 de blijde tijding vernomen, dat men, na alle vroeger verijdelde uitzigten, eindelijk gegronde reden meende te mogen hebben om te gelooven, dat het departement van onderwijs zich nu toch eindelijk met de redactie van eene nieuwe wet op den boekhandel bezig hield. En toen kort daarna, nog onder den indruk van een aantal proceduren tegen Belgischen nadruk, de omwenteling uitbrak en de noordelijke en zuidelijke gewesten onzes vaderlands vijandig tegen elkander overstonden, toen mogt het kleine terrein onzes handels op nieuw worden ingekrompen, de schade daarvan woog niet op tegen de nationale opgewondenheid en de hoop, om in beperkter grenzen vrijer en meer beschermd te mogen arbeiden. De commissie, reeds vroeger bij de Vereeniging ingesteld, ten einde het oog te houden op ingeslopen misbruiken en gebreken, bovenal om tegen allen nadruk te waken, bragt in de vergadering van 1831 een rapport uit, waarin zij vol hoop uitsprak: ‘dat het nu met reden te verwachten wras, dat onze geëerbiedigde koning de belangen van zijne zoo getrouwe onderdanen op het naauwste ter harte zou nemen.’ - Dien ten gevolge stelde zij voor: dat de Vereeniging zich mogt bezig houden met het zamenstellen van eene conceptwet, waardoor de belangen van den boekhandel, in overeenstemming met de algemeene belangen en den vernieuwden toestand van het vaderland, gew'aarborgd wierden, en deze bij het eerste gunstig oogenblik, aan het gouvernement voordragen. ‘Naar aanleiding van deze opgewondene stemming werd de oude conceptwet uit het archief opgedolven, met de noodige toelichtingen gedrukt aan al de leden toegezonden, en aan de Amster- | |||||||||||||||||||||
[pagina 676]
| |||||||||||||||||||||
damsche leden van het bestuur opgedragen, om met den noodigen spoed de in te komen bijvoegingen of wijzigingen na te gaan en verder naar bevind van zaken te handelen. Maar al mogt nu ook in de vergadering van het daaraanvolgende jaar deze commissie uit het bestuur volijverig haar rapport in eene geamplieeide conceptwet ter tafel brengen en deze wet na eenige discussie gaaf aangenomen zijn, in de bijeenkomst van 1833 trouwens bleek de opzending aan den koning vertraagd te zijn geworden, daar het bestuur verklaarde den geschikten tijd daartoe nog niet te hebben zien aanbreken. Eindelijk nogtans daagde er licht aan den horizont. Vrede en rust waren wedergekeerd, en het groote plan onzes handels vorderde tot zijn rijpheid. Het concept met zijn memorie werd in behoorlijken vorm gebragt, een request ten geleide ging hij alle boekhandelaren leden der Vereeniging in den lande ter onderteekening rond, en eene commissie uit het bestuur maakte zich op, om dit persoonlijk aan Z.M. den koning aan te bieden. In het rapport van 1834 werd dit feit verkondigd met de volgende woorden: “Nadat zulks (de onderteekening van het request) had plaats gevonden, hebben wij met dit stuk in de hand en het ontwerp van wet, met gepasten eerbied ons bij Z.M. den koning begeven, om aldaar onze belangen voor te dragen. Deze belangen hebben wij duidelijk uiteengezet, en wij durven u bijna de stellige verzekering geven, dat Z.M. goedgunstig over ons gedaan verzoek beschikken zal; terwijl deze receptie in allen deele heeft beantwoord aan hetgene wij er ons van hadden voorgesteld. Het zoude ons daarom geenszins bevreemden, dat eerlang aan de staten-generaal eene nieuwe wet op den boekhandel zal worden voorgedragen. Wij moeten dus met geduld den tijd daartoe afwachten, die welligt niet ver verwijderd zal zijn.” Niet lang daarna, 25 Februarij 1835, ontving dan ook het bestuur een schrijven van den minister van binnenl. zaken van | |||||||||||||||||||||
[pagina 677]
| |||||||||||||||||||||
Doorn, ten antwoord op het request en op dit persoonlijk bezoek, officieel inhoudende: “dat het verzoek in aandachtige overweging was genomen en van liet daarbij aangeboden ontwerp van wet zoodanig gebruik zou worden gemaakt als bevonden zou worden te behooren.” Bij deze heugelijke mededeeling voegde het bestuur het berigt, dat het officieus was onderrigt, dat het concept circuleerde bij de onderscheidene ministeriën, om te dienen van consideratie en advies, om daarna aan de staten-generaal te worden aangeboden. Deze conceptwet schijnt dan ook, blijkens het rapport van 1836, inderdaad haar reis te hebben gemaakt, niet alleen naar de genoemde kabinetten, maar tevens naar alle kamers van koophandel en het koninklijk Nederlandsch instituut, waarna zij... met algemeene stemmen in de kamers werd aangenomen en tot verlossing van den boekhandel werd afgekondigd? - integendeel: niettegenstaande een nader aandringend adres van ons bestuur aan Z.M. den Koning op 4 Maart 1836, in de residentie terugkwam en al wederom indommelde tot de zoete rust der vergetelheid. Altijd in afwachting van de dingen die komen zouden, bleef onze Vereeniging met alle lankmoedigheid en geduld waken voor haar eigene belangen en die des geheelen boekhandels, tot dat het der regering eindelijk zou mogen behagen, gehoor te geven aan al de stemmen reeds van haar en van de verschillende pleitbezorgers bij het behandelen van geschillen opgegaan. Zoo gingen op nieuw een paar jaren voorbij, tot dat C.L. Schleijer, toen het hoofd zijner zoo geachte firma, in 1838, - daartoe aanleiding nemende uit pas gevoerde boekhandelsprocessen, waarbij door verschillende regtbanken tegenstrijdig vonnis was gewezen, op grond bij de eene van de wet van 1814, welke bij eene andere na die van 1817 niet meer geldende was geacht, - den moed had om per brief nogmaals bij het bestuur onzer instelling | |||||||||||||||||||||
[pagina 678]
| |||||||||||||||||||||
aan te dringen, om op dit zoo belangrijke punt aan de hooge regering door eene nieuwe wet beslissing te vragen. Nog eenmaal alzoo ging er een adres, door de leden geteekend, uit, wederom door eene persoonlijke commissie in eigen handen van den koning nedergelegd. Eenige bittere toon van teleurstelling is in dit stuk even merkbaar als natuurlijk. “De Boekhandelaren in Nederland”, zoo luidt het voor een gedeelte, “nemen de vrijheid eerbiedig te kennen te geven: “dat de supplianten, volkomen overtuigd dat Uwer Majesteits wijsheid de belangen van alle Hoogstderzelver onderdanen met vaderlijke zorg omvat, het overbodig achten, Uwe Majesteit te herinneren, hoe vaak de supplianten al reeds van de Hooge Regering de zoo dringend vereischte voorziening in de erkende behoeften van den Nederlandschen Boekhandel eerbiediglijk hebben afgesmeekt; - hoe vaak zij op de meestovertuigende gronden hebben betoogd, dat de letterkundige eigendom in het algemeen niet naar behooren, maar meer in het bijzonder de letterkundige eigendom van vertalingen hier te lande in geenen deele is gewaarborgd; - hoe vaak door de Hooge Regering zelve de regtmatigheid dier klagten is erkend geworden, en de supplianten de stellige en bepaalde toezegging hebben ontvangen, dat de opheffing der veelvuldige en drukkende bezwaren, die tot groot nadeel van den Nederlandschen Boekhandel uit den tegenwoordigen staat van zaken waren voortgesproten, onverwijld wetgevende voorzieningen zouden worden daargesteld; “Dat de supplianten onder deze omstandigheden zich voorzeker met onbegrensd vertrouwen meenden te mogen vleijen, dat al reeds voor làng een zoo belangwekkend en aangelegen onderwerp definitivelijk zoude zijn geregeld, en in deze billijke hoop niet weinig werden bevestigd, toen al reeds voor eenige jaren eene conceptwet vervaardigd en aan onderscheidene ligchamen en collegién medegedeeld wrerd, zoodat het werk toen eindelijk vol- | |||||||||||||||||||||
[pagina 679]
| |||||||||||||||||||||
tooid scheen, en men de onvertraagde vervulling van zoo herhaalde toezegging mogt te gemoet zien; Dat echter tot diepe droefheid der supplianten onderscheidene jaren wederom zijn verstreken, en deze gewigtige aangelegenheid, even als te voren, nog altijd onafgedaan is gebleven, terwijl de supplianten zelfs op hunne laatste ootmoedige aanvrage zich met geenerlei antwoord hebben mogen vereerd zien; Dat de supplianten zich de getuigenis meenen te mogen geven, dat zij, niettegenstaande deze noodlottige staat van zaken, welke het gevolg was van de wet van 1817, alzoo gedurende meer dan twintig jaren heeft bestaan, en niettegenstaande zij gedurende meer dan zestien jaren met onvermoeid geduld hebben gesolliciteerd, nimmer hebben opgehouden, gelijk het eerbiedigen en getrouwen onderdanen betaamt, van Uwe Majesteit alleen de vervulling hunner regtmatige wenschen te verwachten, en wel verre van zonder noodzakelijkheid eene voorbarige publiciteit te bejagen, zich bij uitsluiting hebben bepaald, om hunne gegronde bezwaren aan Uwer Majesteits wijze en regtvaardige beoordeeling te onderwerpen; “Dat de supplianten niet anders verlangen dan duidelijke en volledige wetten” (enz. enz.); “dat zij alzoo eerbiedig verzoeken revisie van de laatste conceptwet met de daarop ingekomen adviezen der hooge collegién en, mogt deze arbeid welligt iets langer aanhouden dan wenschelijk was, intusschen vragen om eene transitoire verordening, waarbij bepaald wierd: “dat de besluiten van 24 Januarij 1814 en van 24 Januarij 1815 door de wet van 1817 geenszins waren afgeschaft, maar het daarbij gestatueerde nopens het regt ter vertaling van buitenlandsche werken en nopens de wijze om dat regt te verkrijgen en te verzekeren, in volle kracht bleef.” Ook voor deze ootmoedige en bescheidene verzuchting bleek het gouvernement doof te blijven en zich al zeer weinig te be- | |||||||||||||||||||||
[pagina 680]
| |||||||||||||||||||||
kommeren omtrent het verdrukte lot der drukpers. Noch wet, noch transitoire maatregel, noch zelfs eenig antwoord werd dezen smeekbrief waardig gekeurd, en de voorzitter van de algemeene vergadering van 1840, de voor onze Vereeniging altoos zoo ijverige Meijer Warnars, had wel volle reden om te betuigen: “dat men het onbeperkte geduld van den standvastigsten Nederlander noodig had om niet te wanhopen, dat deze onze wenschen niet immer onvervuld zouden blijven.'” Zijne klagt trouwens was niet die van een wanhopende. Even waar als zijne woorden waren, dat onzer natie schijnt aangeboren een taai geduld tot dragen en wachten, evenzeer bewees hij en zijne medebestuurderen, dat het tevens tot de grondtrekken van ons karakter behoort om met nog steviger volharding vol te houden en in den strijd niet te vertsagen. Zelfs buiten den aandrang van de leden zelve verklaarde het bestuur in 1843, onder raad van den advocaat Mr. S.P. Lipman, zich op nieuw bezig te houden met het in gereedheid brengen van eene nieuwe conceptwet, òf ten laatste toch de poging baten mogt! En toen in het daaraan volgend jaar eene financiële crisis alle hoofden, ook die der hooge regering, voor alle andere zaken ledig hield en het indienen van dit concept alzoo alweder vruchteloos dreigde te zijn, vergenoegde men zich, naar aanleiding eener pas gerezene kwestie en tot vaster waarborg voor aller belang, in eigen kring, bij gebrek aan beter, een gemotiveerd advies in te winnen van den genoemden regtsgeleerde over de vraag: ‘Wat al dan niet in de wet van 1817 onder schoolgoed begrepen moet worden,’ terwijl kort daarna in eene buitengewone vergadering der Vereeniging, 17 November 1846, de onderlinge overeenkomsten omtrent het regt ter vertaling des te vaster en verbindender werden gemaakt. “De jongste tijd ligt u te versch in het geheugen”, zoo eindigde de voorzitter zijn voorafspraak, “om er uw geduld langer mede te rekken en er meer dan als ter loops bij stil te staan. | |||||||||||||||||||||
[pagina 681]
| |||||||||||||||||||||
Het jaar 1851 was in den boekhandel getuige van een nieuw misbruik, nog nimmer door het eigenbelang te baat genomen: een op den kansel uitgesproken leerrede was schier woordelijk uit den mond des redenaars opgevangen en zonder bedoeling of medeweten des auteurs door de pers verspreid. Welke klagten daarover oprezen, welke verontwaardiging dit opwekte in den boezem des handels zelven, welke processen daaruit voortvloeiden, hoe zou 't u allen niet nog helder voor den geest staan? Onze Vereeniging, die zich van haar wording afaan de bevordering van eerlijkheid en goede trouw ten oogmerk had gesteld, mogt uit den aard harer roeping, meer nog uit aandrang van eigen behoefte, dit feit niet lijdelijk aanzien. Niet alleen onttrokken zich hare leden als één man aan het verkoopen van dit schaamtelooze product, maar het bestuur nam er gereede aanleiding uit, om zich te gelijk aan den koning en aan den minister van justitie te wenden met een adres, waarin het de leemte der bestaande wetgeving op nieuw krachtig deed uitkomen en, zoowel in het belang der burgerlijke bescherming als ten gunste des boekhandels, ten ernstigste aandrong op eene zoo láng beloofde, zoo altijd te vergeefs gewachte wet op het regt van kopij. Telkens daarna, bij iedere gelegenheid, niet het minst bij de adressen ter zake van de onderhandelingen over internationale traktaten, werd diezelfde behoefte uitgesproken, dezelfde aandrang herhaald. Gij weet het, hoe voortdurend vruchteloos van het begin tot het einde. De toestand van onzen handel tegenover de wetten des lands is geen haarbreed vooruitgegaan; de wet van 1817 bestaat nog tot heden met al hare gevaren, al hare gebreken, en mogen misdrijven en misbruiken minder overvloedig geworden zijn dan zij vroeger waren, alleen aan de vrees voor mogelijke kostbare processen, maar veel meer nog aan den eigen goeden geest der boekhandelaren, bovenal aan den bond onzer Vereeniging is het te danken, dat het bedrijf des boekhandels | |||||||||||||||||||||
[pagina 682]
| |||||||||||||||||||||
eerlijker en trouwer wordt gedreven, ook daar, waar 's rijks wet de baan tot wanbedrijf openlaat. Toen in 1853 besloten werd ons huishoudelijk reglement te herzien, kwam de oude, nooit vermoeide vraag andermaal te berde en werd aan de commissie voor dat reglement opgedragen, de pogingen tot eene wet op den boekhandel niet uit het oog te verliezen. Het bestuur werd in 1856 daaraan herinnerd; het heeft aan dien last voldaan, en een nieuw concept, overeenkomstig de opgedane onderviuding en de tegenwoordige behoeften des tijds, in uwe handen nedergelegd. ‘Ik sta aan het tegenwoordige oogenblik, M.H., en ik vermeet mij u te vragen, of het feit van dezen dag niet van gewigt, van groot gewigt is? Ik heb de reeks onzer teleurstellingen met u willen langsgaan, niet om u te ontmoedigen, niet ook om u onverschillig te maken of u voor te bereiden op nieuwe grieven, 't zij verre; ik heb u en mij zelven willen aandrijven tot een te vaster stap. Nogtans ook niet onverwijld, maar welberaden. Wij moeten weten wat we doen; maar dàn ook doen. Wij moeten weten wat wij doen. Uit de overtuiging daarvan heeft het bestuur gemeend de wet ten minste niet op deze vergadering te moeten behandelen, zelfs al zou het daardoor in het oog van sommigen zich aan traagheid schuldig maken. Het heeft na rijp beraad veel liever den langeren weg eener commissie van ervarene en der zake kundige beoordeelaars gekozen en elk onzer, en ook elken boekhandelaar buiten onzen kring, in de gelegenheid willen stellen zich met het ontwerp vertrouwd te maken, voor men zijne persoonlijke belangen er aan overgaf. Die belangen loopen evenzeer uiteen als de oogpunten waaruit ze gezien worden. Bovendien: het geldt hier geen reglement gelijk dat onzer Vereeniging, een reglement dat wij telken reize kunnen wijzigen of vervormen naar onzen veranderden toestand of ons inzigt van het oogenblik; het geldt eene wret van landswrege, door | |||||||||||||||||||||
[pagina 683]
| |||||||||||||||||||||
ons zelven aangevraagd, door ons zelven voorgesteld. Wij mogen, ieder in 't bijzonder en allen gezamenlijk, regten van protest hebben, zoodra wij meenen onze belangen door regeringsverordeningen benadeeld te zien, wij hebben niet anders dan den pligt van stipte onderwerping, zoodra ons gegeven is wat wij zelven verlangden. ‘Toch zal niemand onzer ontkennen, dat eene wet op den boekhandel noodig zij; eene wet, die ons waarborgt wat we bezitten en vastheid geeft aan onze plannen en daden; eene wet, verbindend voor allen gelijkelijk, eene wet van regeling, bescherming en verdediging, eene betere wet dan die er zijn en naar welke wij uit ondervinding weten bij onze geschillen gansch onderscheiden te worden geoordeeld. Alzoo begeeren wij in billijkheid eene andere - laat ons slechts zelven toezien dat het eene betere zij; laat ons weten wat we doen! ‘Maar dan, wanneer wij onze behoeften met alle bezadigdheid hebben gepeild; wanneer de commissie, die de eervolle taak der beoordeeling aanvaarden zal, de onderscheidene bedenkingen zal hebben ontvangen, ze getoetst en zoo mogelijk in overeenstemming gebragt; wanneer wij zelven bij eene volgende bijeenkomst worden opgeroepen om het ontwerp hoofdstuksgewijs met onze goedkeuring te bezegelen, laat ons dan ook tot die bezegeling in den waren zin des woords ons vereenigen. Dan zal eendragt magt maken. Dan zullen wij doen, langs alle middelen doen, wat we ons bewust zijn goed te doen. Dan zullen de teleurstellingen van de veertig jaren die achter ons liggen ons aangorden met nieuwe kracht, en wij zullen ons sterker gevoelen naar mate onze regten geldender zijn, trachtende roemrijk te volvoeren wat onze voorgangers zoo roemrijk hebben aangevangen en onverdroten voortgezet.’ Na dit betoog werd het voorstel zonder discussie aangenomen, en nadat besloten was dat de commissie uit vijf leden zou be- | |||||||||||||||||||||
[pagina 684]
| |||||||||||||||||||||
staan, werden als zoodanig benoemd: J.H. Gebhard, G.T.N. Suringar, Is. An. Nijhoff, J.G. Broese en W.H. Kirberger. De commissie nam haar taak met den noodigen ernst op. Zij noodigde met een brief alle boekhandelaren in het land uit om hun aanmerkingen, welke ook, ook nu nog aan haar meê te deelen, opdat niemand later eenige reden tot ontevredenheid zou hebben hier, waar het een wet voor allen gold. En aan die roepstem werd inderdaad van velerlei zijden gehoor gegeven. Boekverkoopers in steden van eenige uitgebreidheid hielden samenkomsten; boekverkoopers-gezelschappen lieten de gezelligheid voor een poos ter zijde, om te beraden over het onderling belang; enkelen spaarden van hun beroepsbezigheden den tijd uit, om het gewichtig staatsstuk wat inhoud en vorm aangaat met scherpen blik na te gaan. ‘Al die aanmerkingen’, zoo getuigde de rapporteur Kirberger in de grondig bestudeerde en ferm geschreven inleiding van het verslag der commissie: ‘al die aanmerkingen en bedenkingen hebben wij rijpelijk overwogen en getoetst, zoowel aan onze bijzondere meening, als aan het oordeel van den advocaat der Vereeniging, den heer Mr. Aug. Philips, voor zooverre die aanmerkingen of bedenkingen van zuiver juridischen aard waren; niet ééne hebben wij zonder ernstig beraad ter zijde gelegd.’ Ten bewijze, dat de commissie niet schroomde een eigen, zelfstandige meening te hebben en te handhaven, strekt dat zij een groot onderdeel der conceptwet, en wel dat wat het teedere vertalingsrecht betreft, volkomen in den ban deed. - Het bestuur der Vereeniging had in zijn concept, als tweede afdeeling, de volgende artikelen opgenomen: | |||||||||||||||||||||
Van vertalingsregt.Art. 9. Een uitsluitend regt tot het in druk uitgeven, verspreiden, verkoopen en doen verkoopen van eene Nederduitsche vertaling van eenig onvertaald werk, waarvan geen Nederlandsch uitgever eenig ander kopij- | |||||||||||||||||||||
[pagina 685]
| |||||||||||||||||||||
regt bezit, dan het bij de laatste alinea van art. 6 beperkte, (zoo uit het oorspronkelijke als uit eene vertaling in eene andere taal), wordt voor den tijd van jaren verkregen door hem, die het eerst een exemplaar van het te vertalen werk aan het Gemeentebestuur zijner woonplaats zal hebben vertoond, mits aan de in art. 10 gestelde voorwaarden voldaan zij. | |||||||||||||||||||||
[pagina 686]
| |||||||||||||||||||||
zelve voorkomen, en van welke de bijzondere titel bij de aankondiging wordt opgegeven. Waarbij, tot toelichting, het volgende betoogd was. Eene breedvoerige verdediging van het regt, hetgeen in deze afdeeling wordt behandeld, mag in eene Memorie die enkel bedoelt het ontwerp toe te lichten ten gerieve van boekhandelaars, leden der Vereeniging, wel overbodig worden geacht. Deze toch bewijzen, door hunne toetreding tot het reglement der Vereeniging, van het noodzakelijke en van de billijkheid eener uitsluitende, maar tijdelijke, bevoegdheid tot vertaling van eenig werk doordrongen te zijn. Wat hier vereischt schijnt te worden is minder eene verdediging van het toegekende regt - welke anders zeker een hoofdpunt zou moeten zijn - maar veeleer eene regtvaardiging van de beperkingen, welke in het ontwerp aan het vertalingsregt zijn verbonden. Die beperkingen berusten op denzelfden grond, welke over het geheel voor het vertalingsregt moet worden ingeroepen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 687]
| |||||||||||||||||||||
talen) met te berekenen of te vermoeden zou zijn. Uit vrees voor een aantal vertalingen zoude iedere vertaling ontbreken, hetgeen klaarblijkelijk in het nadeel zoude zijn van het publiek. Het vertalingsregt wordt dan toegekend, niet uitsluitend of voornamelijk in het belang van den geregtigde, maar in het belang van het publiek. En daarom mag het ook niet verder worden uitgebreid, dan het publiek belang eischt en wettigt. | |||||||||||||||||||||
[pagina 688]
| |||||||||||||||||||||
want dan zal men alle deelen te gelijk kunnen vertoonen en aldus een vertalingsregt op het geheele werk verkrijgen. Is het werk echter nog niet geheel in het licht gekomen, dan zou eene tegenovergestelde regeling tot groote bezwaren kunnen aanleiding geven, en inzonderheid den bestrijders van het regt, een magtig wapen in de handen geven, waar men het uitsluitend vertalingsregt zou willen uitstrekken over toekomstige nog niet bestaande werken van een vreemden schrijver. Het is daarom dat men gemeend heeft, zich te moeten bepalen tot den middenweg, die het regt op nog niet verschenen deelen althans beperkt tot den tijd, welke volgens besluit van 14 Januarij 1814 voor het uitsluitend vertalingsregt was vastgesteld. Dit geheele onderdeel diende, naar de meening der commissie, weg te vallen uit de te vragen wet. | |||||||||||||||||||||
[pagina 689]
| |||||||||||||||||||||
Het was er echter ver van af, dat dit voorstel tot weglating zijn grond vond in eenige mindere ingenomenheid met het vertalingsrecht zelf. Integendeel. Meer dan ooit was dit oude stokpaard in den laatsten tijd bereden. Evenals in het vorige tijdvak hadden de onderscheiden kwesties, waarbij de tusschenkomst der Vereeniging ingeroepen was, aanleiding gegeven tot tornooien van voor- en tegenstanders, steekspelen, die op elke algemeene vergadering tot vervelens toe de bezoekers vastgehouden en altijd, onder andere vormen, hetzelfde te hooren en te zien gegeven hadden. Bij menigeen was de overtuiging van het op den duur houdbare aan het wankelen geraakt; bij anderen, vooral bij uitgevers die bij het behoud belang hadden, was daarentegen het zoeken naar nieuwe verdedigingsmiddelen verscherpt. Tot eenheid in oordeel zou men het nooit brengen; dit was de les van het verledene en de vrees voor de toekomst. Vandaar ook in dit opzicht steeds de strijd om het bestaan, een strijd met taaien mannenmoed uitgelokt en volgehouden aan den eenen kant, met schouderophalend toegeven beantwoord van den anderen. Zelfs was in dit tijdvak het terrein van het behoud merkelijk uitgebreid. De eer daarvan komt voor een groot deel toe aan den zeer bekwamen J.M. Binger. De uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam in zake Stemler contra Frijlink, in 1843Ga naar voetnoot1, hing velen nog altoos als een zwaard boven het hoofd, en telken male waar het pas gaf werd het ongerijmde van dit vonnis met meer of minder klem opgehaald. Een kleine vertalingsgrief in 1854 had dit oude feit weêr in herinnering gebracht, en Binger had daaruit aanleiding genomen om het voortbestaan van het vertalings-privilegie in Nederland tot een punt van gedachtenwisseling te maken in het boekverkoopers-gezelschap ‘Onze kring’ te Amsterdam. Deze studie, het geschrift is dit woord | |||||||||||||||||||||
[pagina 690]
| |||||||||||||||||||||
alleszins waard, werd later in druk gegeven en wekte algemeene aandacht. De schrijver, de behoefte aan een uitsluitend vertalingsrecht betoogende, verdeelde zijn pleidooi in drie deelen. Hij besprak eerst het noodzakelijke, daarna het historische, vervolgens het juridische. Wij staan er bij stil, omdat het geschrift inderdaad van beteekenis is voor de geschiedenis van den boekhandel. Wat het noodzakelijke aangaat, daaromtrent kunnen wij kort zijn. Het was een verwijzing naar en een verscherping van Suringar's pleitrede, vroeger in deze bladen op bladzij 336 medegedeeld, en een bewering, dat, gelijk iedere nieuwe vinding op nijverheidsgebied, ook iedere vertaling recht heeft op bescherming of octrooi voor een aantal jaren. ‘Ik schrijf den uitgever der Nederduitsche vertaling’, zegt Binger, ‘in zijn land, tegenover zijne landgenooten, een gelijk. regt toe als ik dit den uitgever van het oorspronkelijke, in zijn land, toeschrijf; even als hij, die geoctroyeerd is op de eerste invoering, tegenover zijne landgenooten, dezelfde regten heeft als de uitvinder tegenover de zijne. Zij bewijzen beide aan hunne natie dezelfde dienst. - Kiezen buitenlandsche uitgevers of uitvinders domicilium bij inwoners van dit Rijk, dan kunnen zij, evenzeer als Nederlanders, vertalingsregt en octrooi bekomen, mits voldoende aan de vereischten der wet. Voldoet een inwoner daaraan vroeger dan zij, dan verkrijgt deze de prioriteit en treedt, voor ons land, in de regten, die de buitenlandsche uitgever of uitvinder verzuimden deelachtig te worden.’ De beide andere afdeelingen nemen wij, met vriendelijke vergunning van den schrijver, bijna in haar geheel over. ‘De eerste wetgeving op den letterkundigen eigendom’ - zegt de auteur - ‘is gedagteekend van 25 November 1795. (Vóór dien tijd kende men slechts de privilegiën en octrooijen.) Zij ging uit van de Vergadering der provisionele Representanten van het volk van Holland. Het decreet, door die Vergadering | |||||||||||||||||||||
[pagina 691]
| |||||||||||||||||||||
geärresteerd, werd voorafgegaan van een Rapport der Commissie tot onderzoek der Requesten, door verscheiden Boekverkoopers, over het al of niet verordenen van privilegiën, regt van kopij, praeadvertentie enz. Ieder verkreeg daarbij het regt om de eenige te zijn, die de vertaling uitgaf van een uitheemsch werk, mits hij, het eerst, van zijn voornemen tot het leveren van zoodanige vertaling, door advertentiën, kennis gaf. Elk ander mogt het werk, in andere talen laten vertalen. Een ieder had regt op zijne vertaling. Eene nieuwe en betere vertaling mogt slechts uitgegeven worden met voorkennis van den uitgever der eerste vertaling. Mogt over de behoefte aan betere vertalingen verschil van gevoelen ontstaan, dan moesten deskundigen, door partijen zelven te benoemen, uitspraak doen. De advertentie, tot het verkrijgen van het regt van preferentie, moest gezonden worden aan Deken en Hoofdlieden van het Boekverkoopers-Gild om die advertentie door hen te doen onderteekenen, met aanduiding van den datum waarop dit plaats vond. Voorts was men verpligt, binnen 3 maanden na de plaatsing der advertentie, te bewijzen dat men in het bezit van het originele werk en met de vertaling bezig was, om aan hetgeen men in zijne advertentie beloofd had gestand te doen. ‘Alles bij nalatigheid op poene van verstek van het te bekomen regt.’ Dit decreet werd voorloopig aldus gearresteerd; alle Boekverkoopers werden verzocht zich te vereenigen en te beramen of zij ook bezwaren daartegen hadden in te brengen, en op den 8sten December 1796 werd het gevolgd door de publicatie van het provinciaal Bestuur van Holland, welke dezelfde bepalingen als boven vermeld bevatte en kracht van wet verkreeg. Daarna verkregen wij de publicatie van 't Staatsbewind der Bataafsche Republiek, van 3 Junij 1803, waarvan 't 1e art. de bepaling behelst, dat voortaan geene octrooijen of privilegiën voor het drukken en uitgeven van boeken meer zullen verleend | |||||||||||||||||||||
[pagina 692]
| |||||||||||||||||||||
worden. Daarvoor worden algemeene wetten op den letterkundigen eigendom in de plaats gesteld. Van vertalingen verbiedt die wet den nadruk, alsmede de uitgave eener andere vertaling binnen 3 jaren na de uitgave der eerste. Zoo wordt ook het nadrukken van oorspronkelijke werken verboden, zonder bepaling van tijd; dus, alle oorspronkelijke werken en vertalingen, onder die wet uitgekomen, hebben een onbepaald regt van kopij, worden nimmer publiek domein, zoo niet alsnog eene wet worde daargesteld, die zulks van terugwerkende kracht maakt. - Bij die wet werd ook voor het eerst de vertooning aan het Gemeente-bestuur ingevoerd. Die wet van 1803 werd buiten werking gesteld na de inlijving in het Fransche Rijk, en vervangen door keizerlijke decreten, onder anderen die van 5 Febr. en 3 Aug. 1810 en 9 April 1811. Deze Fransche decreten werden, bij besluit van den Souvereinen Vorst der Vereenigde Nederlanden, - die, als zoodanig, het regt bezat om besluiten te nemen, welke als wet verbindend waren, - op den 24 Jan. 1814 geheel en al afgeschaft, de ambtenaren ter uitvoering der keizerlijke decreten honorabel ontslagen, en de wet van 1803 voor 't grootste gedeelte hersteld... let wel, M.H! 't komt later weder te pas! Als uitbreiding der wet van 1803, vindt men in dat Besluit van 24 Jan. 1814, de art. 4 en 5. Deze artikelen en die bepalingen komen alleen in dat Besluit voor. Omtrent het vertalingsregt bevat dat Besluit dezelfde bepalingen als de wet van 1803: onbepaald kopijregt op oorspronkelijke uitgaven en vertalingen en verbod om, binnen 3 jaren na de uitgave der eerste vertaling, eene andere binnen dit Rijk te verkoopen. Tevens schrijft dat Besluit, even als de wet van 1803, de formaliteiten voor, welke men heeft in acht te nemen om de preferentie te verkrijgen gedurende die 3 jaren. - Het Besluit van 24 Jan. 1815 verscheen, als ampliatie op dat van 1814. | |||||||||||||||||||||
[pagina 693]
| |||||||||||||||||||||
De Zuidelijke provinciën van het toenmalig vereenigde Rijk verkregen, bij Besluit van den Souvereinen Vorst der Vereenigde Nederlanden, van 23 September 1814 (Journal officiel du Gouvernement de la Belgique, no. 54) hare eigene bepalingen, afwijkende van die der Noordelijke provinciënGa naar voetnoot1. Voor hen, die misschien minder met dat Besluit bekend zijn, geef ik den inhoud hier kortelijk weder. In art. 1 worden de Fransche wetten en decreten in het Gouvernement der Belgische provinciën vernietigd. Art. 2 luidt: Een ieder wordt voor hetgeen hij schrijft, uitgeeft, drukt, verkoopt of uitdeelt, verantwoordelijk gesteld; de Drukker wordt dan alleen verantwoordelijk gesteld, wanneer de Schrijver van het werk onbekend is of niet opgegeven kan worden. Art. 3 komt bijna overeen met art. 5 van het Besluit van 24 Januarij 1814. Alleen is het woord paskwilschrijver daar niet gebezigd; in de plaats daarvan leest men enkel schrijver. Art. 4 behelst verbod tot tentoonstelling of uitdeeling van geschriften of afbeeldsels, strekkende om de Godsdienst verachtelijk te maken of de zeden te bederven, ingevolge art. 287 lijfstr. wetboek. In art. 5 verkrijgen schrijvers van originele werken levenslang kopijregt in het Gouvernement van België, hunne weduwe en erfgenamen behouden dat regt hun leven lang (deze bepaling is gedeeltelijk overgenomen van art. 39, VIe titel van het keizerlijk decreet van 5 Februarij 1810, waarbij echter de weduwe alleen erfde, indien de huwelijksche voorwaarden haar daartoe het regt gaven, terwijl de kinderen 20 jaren dat regt behielden). Art. 6. Dat een door den schrijver nagelaten werk behoort aan zijne weduwe en erfgenamen, hun leven lang. | |||||||||||||||||||||
[pagina 694]
| |||||||||||||||||||||
Art. 7. Dat een handschrift van een schrijver, in 't bezit van een persoon, die niet tot de familie behoort, gedurende het leven des schrijvers en dat zijner erfgenamen, niet zal mogen worden uitgegeven zonder hunne bewilliging. Art. 8. Dat het regt van eigendom ophoudt nadat het le geslacht van de erfgenamen eens schrijvers uitgestorven is. In art. 9 wordt de invoer van buitenlandschen nadruk van in België oorspronkelijk uitgegeven werken verboden, met bepaling der straffen. Art. 10 verzekert vroeger verkregene regten van originele werken. Art. 11 luidt woordelijk aldus: Wanneer een werk vertaald wordt, verkrijgt deszelfs schrijver alleenlijk een regt van eigendom op zijne uitgave; in dat geval kan het regt van eigendom enkel uitgeoefend worden op de aanmerkingen en verklaringen, bij de vertaling gevoegd. Art. 12. Op straffe bij art. 9 bepaald, wordt verboden, de vertaling van een werk uit te geven, op hetwelk de schrijver of zijne erfgenamen het regt van eigendom uitoefenen, ten zij hunne schriftelijke toestemming daartoe verkregen wordt, of, dat het vertaalde werk reeds, voor de tweede maal, uitgegeven wordt. De bij bovenstaande artikelen gevoegde vertaling: Art. 11. La traduction d'un ouvrage ne donne de droit à son auteur, que sur l'édition qu'il publie: dans ce cas, le droit de propriété ne peut s'exercer que sur les notes ou commentaires joints à la traduction. Art. 12. Il est défendu, sous les peines portées en l'Art. 9, de publier la traduction d'un ouvrage sur lequel l'auteur, ou ses héritiers exercent encore leur droit de propriété, à moins qu'ils n'en donnent leur consentement par écrit, ou que l'ouvrage traduit ne soit parvenu à la seconde édition. Dus: een ieder had regt op zijne vertaling. Dit beteekent, | |||||||||||||||||||||
[pagina 695]
| |||||||||||||||||||||
in verband met het artikel 12, dat, al verkreeg een ander toestemming, of door eene nieuwe uitgave de bevoegdheid om ook eene vertaling te leveren, hij nogtans de eerste niet mogt nadrukken. Dit komt dus eenigzins overeen met de bepaling van het provinciaal bestuur van Holland van 1796. In art. 13 worden de uitzonderingen opgenoemd; deze zijn: Bijbel-, Kerk- en schoolboeken, klassieke schrijvers, werken over wetenschap of vreemde letterkunde, almanakken, en in het algemeen alle werken op welke geen ingezeten regt van eigendom kan aanwijzen, enz. Art. 14. Dat geene Dagbladen, Advertentie-bladen, periodieke werken, door schrijvers, zonder toestemming der Regering mogten uitgegeven worden, welke vergunning niet verleend werd dan wanneer zij op eene voldoende wijze konden aantoonen, minstens 300 inteekenaren te hebben. Zij die zich voor 10 October 1814 niet aanmeldden konden geen verlof meer bekomen, enz. Art. 15 komt overeen met artikel 12 der wet van 24 Januarij 1819 voor Holland. Volgens Besluit no. 868 van 3 Augustus 1815 (Journ. Offic. no. 60), werd bovenstaand Besluit van 23 Sept. 1814 in de Zuidelijke provinciën van het Koningrijk, op den regter oever der Maas gelegen, afgekondigd en aldaar volgens deszelfs vorm en inhoud ten uitvoer gebragt. Intusschen achtte de Regering het noodig, op een eenparigen voet de regten te bepalen, die in het Rijk ten opzigte van het drukken en uitgeven van letter- en kunstwerken behooren te worden uitgeoefend. De wet van 25 Jan. 1817 deed zulks. Daarbij werden geen vroegere besluiten of wetten afgeschaft, maar men besloot, het kopijregt niet langer dan tot 20 jaren na den dood van den auteur of vertaler uit te strekken. Er werd kopijregt op kunst- en plaatwerk bijgevoegd, daar | |||||||||||||||||||||
[pagina 696]
| |||||||||||||||||||||
men tot dusverre slechts kopijregt op letterwerk had gekend, zoodat die wet in menig opzigt de besluiten ampliëerde. Het regt, om gedurende 3 jaren alléén uitgever der eerste vertaling te zijn, was voor de Noordelijke provinciën vastgesteld bij de Besluiten van 1814 en 1815; die Besluiten waren niet afgeschaft, evenmin als die voor België van 23 Sept. 1814 en 3 Aug. 1815, waarbij bepaald was, dat niemand eene tweede vertaling mogt leveren zonder toestemming van den schrijver, of eerst dan wanneer eene 2de uitgave noodig was, welk regt dus nog beter kon geacht worden dan dat van de Noordelijke provinciën. Op dat punt was geene verandering noodig, en men zweeg daarvan in de wet van 1817 om in geene herhalingen te treden, gelijk ook de voorschriften tot het in acht nemen der formaliteiten ter verkrijging van uitsluitend regt in Holland geene verandering behoefden en dus niet herhaald werden, evenmin als het art. 12 van het Besluit voor België. Ook de noodzakelijkheid om in België eenige andere bepalingen te behouden, zal wel de aanleidende oorzaak zijn geweest dat alleen eene wet op het kopijregt en geen wet op de Drukpers in haar geheelen omvang op eenparigen voet werd gebragt. Doelende op het voortbestaan en het van kracht blijven der 4 Besluiten van 1814 en 1815, voor de Noordelijke en Zuidelijke provinciën, heeft de wetgever het art. 2 der wet van 1817 gesteldGa naar voetnoot1. Ik zal u dit aanstonds aantoonen en u tevens doen zien dat het zeer wijs, met veel overleg en veel kennis van ons vak, is gesteld. De besluiten en wetten tot ééne wet vereenigd, werden steeds | |||||||||||||||||||||
[pagina 697]
| |||||||||||||||||||||
strengelijk opgevolgd, zoowel door den Boekhandel als door de Ambtenaren, die tot de executie de hand moesten leenen, en verscheidene regterlijke uitspraken steunen op die aldus Vereenigde Wetten. Onverwachts geraakte, ten jare 1843, geheel de Boekhandel in beweging door het u allen bekende regtsgeding voor de Arrondissements-Regtbank te dezer stede. De regterlijke uitspraak was, dat de Besluiten van 1814 en 1815 moeten geacht worden te zijn afgeschaft. De Vereeniging voor den boekhandel zocht de verderfelijke gevolgen dier uitspraak zooveel mogelijk te voorkomen door waarborgen voor de leden onderling vast te stellen. Voor enkele niet-leden der Vereeniging nogtans was de triomf groot! De nadeelen door sommige uitgevers en door de kas der Vereeniging geleden; de bezorgdheid van menigeen voor aanranding zijner tegenwoordige en toekomstige ondernemingen, en de moeijelijkheden, waarin het Bestuur der Vereeniging zich maar al te dikwerf gewikkeld zag, waren de gevolgen der berusting in die regterlijke uitspraak. Allen, die de ware belangen des Boekhandels begrepen, sloten zich vroeger of later aan bij den Bond, en verscheidene niet-leden der Vereeniging volgden, uit eigen pligtbesef, getrouwelijk zijne bepalingen op. En als wedervergelding werden ook hunne regten geëerbiedigd. Ondanks al het gebeurde mogen wij ons verheugen, dat het grootste gedeelte onzer beroepsgenooten formaliteiten, die men beweerd heeft vervallen te zijn, in acht neemt tot bewaring van orde, eendragt en bloei in onzen handel. Waar zóóvelen zoo eensgezind elkanders regt trachten te waarborgen, kan het niet anders, of er moet algemeene behoefte gevoeld worden aan eene landswet; want altijd zullen er enkelen zijn, die op den regel eene uitzondering maken en, uit caprice, principe of winzucht, het al in rep en roer kunnen brengen, en de kas | |||||||||||||||||||||
[pagina 698]
| |||||||||||||||||||||
der Vereeniging zou niet toereikend en de Vereeniging zelve niet geregtigd zijn om de zoodanigen te weren. 't Zou nog lang kunnen duren eer wij een nieuwe wet op de drukpers verkrijgen; laat ons daarom, bij de behandeling van het 3e hoofdpunt van mijn betoog, nagaan in hoeverre de considerantiën van de Arrondissements-Regtbank in den jare 1843 juist waren en of de Besluiten van 1814 en 1815 nog vigerende zijn en ons nog bescherming kunnen verleenen. Zal men het met mij omtrent die punten eens zijn, dan bestaat er voorloopig nog geene behoefte aan eene nieuwe wet van Regeringswege.
De uitspraak der Regtbank behelsde in substantie, vooreerst: dat, zouden, door de wet van 25 Jan. 1817, de Besluiten van 1814 en 1815 niet afgeschaft, dus, in verband met de wet van 1817 nog vigerende zijn, alsdan het uitsluitend vertalingsregt voor 3 jaren, alleen bepaald bij de Besluiten van 1814 en 1815, na 25 Januarij 1817 ook in de Zuidelijke provinciën had behooren te worden ingevoerd, daar alles op eenparigen voet moest gebragt worden. Daar de invoering der Besluiten na 25 Jan. 1817 in de Zuidelijke provinciën niet heeft plaats gevonden, beschouwt de regter die besluiten als afgeschaft. Moest dan, bij het brengen op eenparigen voet, het besluit van 23 Sept. voor België ook in de Noordelijke provinciën worden ingevoerd?? Immers, hadden niet beide gedeelten van het Rijk uitsluitend regt op het geven van vertalingen: het eene gedeelte voor bepaalden, het andere voor onbepaalden of althans onzekeren tijd? Ik herhaal hier: het kopijregt moet men niet verwarren met het regt van preferentie. De wet van 1817 zwijgt van dat regt van preferentie of vertalingsregt en bepaalt alleen de regten ten opzigte van het drukken en uitgeven van letter- en kunstwerken, regelt alleen het kopijregt. Geen der artikelen | |||||||||||||||||||||
[pagina 699]
| |||||||||||||||||||||
dier wet handelt over iets anders dan over het kopijregt. Het kopijregt alleen wordt dus in de Nederlanden door die wet op een eenparigen voet geregeld, niets anders! Al het overige waarvan in de onafgeschafte Besluiten van 1814 en 1815 wordt gesproken is door de wet van 1817 niet door bepalingen op dezelfde onderwerpen gederogeerd of te niet gedaan.
Wil men eene wret krachteloos maken, men moet haar bij eene latere wet intrekken en buiten werking stellen, of, de latere wet moet bepalingen bevatten, die met de vroegere geheel in strijd zijn, waardoor de vroegere bepalingen gederogeerd woorden; maar de geheele wet is dan nog niet afgeschaft.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 700]
| |||||||||||||||||||||
niet ingetrokken Besluit uit den tijd van Jacobus II verbood: ‘het dragen van kleedingstukken waaraan andere dan koperen knoopen waren gehecht, op verbeurte van de koopsom?’ Nog een voorbeeld, uit ons land: de zeven-kinderenwet en de beslissing dienaangaande door den Hoogen Raad genomen!
| |||||||||||||||||||||
[pagina 701]
| |||||||||||||||||||||
voerd nog levendig voor den geest kon hebben, hebben vijf onzer beroemdste regtsgeleerden, de H.H. Mrs. J. v.d. Linden, M.C. van Hall, N. Sinderam, S. AE. Verburg en F.A. van Hall, bij een gedrukt advies verklaard, dat, door de wet van 1817 de Besluiten van 1814 en 1815 niet zijn afgeschaft en in volle werking blijven. We hebben 't gezien, dit heeft ook plaats gevonden, ja, kan nog plaats vinden.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 702]
| |||||||||||||||||||||
om hunne schending verscheidene malen toegepast, door Geregtshoven en door den Hoogen Raad der Nederlanden.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 703]
| |||||||||||||||||||||
vervallen ook van zelven de overige gronden waarop de uitspraak der Arrondissements-Regtbank van 1843 berust. We zullen echter, ten slotte, uit de wet van 1817 aantoonen, dat de Besluiten nog vigerende zijn en de considerantiën van het meervermelde vonnis ook in andere opzigten niet aannemelijk zijn.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 704]
| |||||||||||||||||||||
voor de Zuidelijke nadat het le geslacht van den auteur of vertaler was uitgestorven. Men ziet dus dat er behoefte heeft bestaan om die regten op eenparigen voet te brengen. - Dat de wet van 1817 gesteld is met het oog op het voortbestaan der BesluitenGa naar voetnoot1, behoeft wel geen betoog.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 705]
| |||||||||||||||||||||
geschrift uitgaande van het gezelschap ‘Onze Kring’ te Amsterdam, beide gedrukt achter het rapport der commissie, waarschuwden met ernstige woorden tegen het opnemen van de vertalings-artikelen in de conceptwet, en al trachtte later een enkel lid der Vereeniging in een breed tegenschrift: Bedenkingen omtrent de weglating enz. die waarschuwing te ontzenuwen, toch koos de commissie na rijp beraad den weg der voorzichtigheid en hield op de weglating aan. Zij omschreef dien raad in haar voorbericht aldus:
| |||||||||||||||||||||
[pagina 706]
| |||||||||||||||||||||
bij verandering van omstandigheden of zienswijzen, zoo nadeelig voor den Boekhandel zouden kunnen werken, dat eene onderlinge regeling dier zaak, zooals die tot heden plaats vindt overeenkomstig het Reglement onzer Vereeniging, verre de voorkeur verdient. De stabiliteit eener Landswet zou het onmogelijk maken, in die bepalingen gedurig zoodanige verandering te brengen, als de geest des tijds noodig en nuttig maakt en die men ten allen tijde in zijne magt heeft bij eene onderlinge regeling. Bovendien heeft de ondervinding ruimschoots bewezen, dat vele, ja verreweg de meeste geschillen, die uit het Vertalingsregt kunnen ontstaan, niet beter zijn uit den weg te ruimen dan bij minnelijke schikking, door tusschenkomst van der zake kundige mannen, die geheel zijn ingewijd in het eigenaardige dat den Boekhandel in zoo vele bijzonderheden kenmerkt. Eene Landswet kan dan ook, indien zij, volgens een bevoegd oordeel, nog eenige kans zal hebben van te worden aangenomen, geene zoo strenge en in andere opzigten weder zoo milde bepalingen bevatten geheel gelijk aan die van het Reglement onzer Vereeniging; en dan kan zoodanige Wet voor den Boekhandel eene bron van onzalige tweedragt, van voortdurend verschil worden, in plaats van, gelijk men zich ten doel stelt, het rustige genot te verzekeren van een wettig erkend regt.’
| |||||||||||||||||||||
[pagina 707]
| |||||||||||||||||||||
mondig ja! Indien slechts geheel het Ontwerp het beginsel hadde van een wet tot regeling van het octrooi op de uitgave van boeken. Nu echter een geheel ander beginsel, het kopijregt, tot grondslag is genomen, twijfel ik er zelfs aan, of er van den Staat eenige gunstige beschikking verwacht mag worden omtrent het Vertalingsregt, zooals dit door den Boekhandel wordt verstaan. Want men kan het niet ontkennen, dat dit zoogenaamd regt in zijn oorsprong en werking eigenlijk niets anders is dan een privilegie, verleend aan den Boekhandel, zelfs ten prejudice van den auteur; van wien het eigenlijk “in eene wet op het Kopijregt”, gelijk in het onderhavige Ontwerp, zou moeten uitgaan, indien de wetgever het grondbegrip consequent wil volhouden. Een wet op het Kopijregt, die tot hoofdbeginsel heeft: dat zij aan den auteur het stoffelijk genot van zijne geestproducten voor korteren of langeren tijd bij uitsluiting verleent, en waarin tevens bepalingen werden opgenomen betreffende een vertalingsregt, waarbij de auteur zelfs niet erkend wordt, achten wij een amphibie. Het is waar, het Vertalingsregt kwetst de belangen niet van een onzer Nederlandsche auteurs, maar het gaat toch niet aan dat men in dezelfde wet tweederlei beginsel stelt en de regten van Nederlandsche auteurs bijna tot het toppunt van volmaking brengt, terwijl men die van buitenlandsche als met voeten treedt. Indien de wetgever het begrip aanneemt, hetwelk het Ontwerp tot grondslag heeft, namelijk, dat Kopijregt niet anders kan worden verleend dan ten gunste van den auteur, dan kan en mag hij bij dezelfde wet geen privilegie verleenen ten gunste van den Boekhandel of van een vertaler, ten nadeele van den oorspronkelijk en auteur. Bij de behandeling van een ontwerp van wet op het Kopijregt, waarvan de auteur en diens belaugen alléén het middelpunt uitmaken en waaraan alles is ondergeschikt gemaakt, zou men de Maatschappij bepalen tot de grenzen van één enkel Volk en, zoolang er geen Traktaten zijn die het beletten, den auteur | |||||||||||||||||||||
[pagina 708]
| |||||||||||||||||||||
in den vreemde het regt ontnemen, dat men, alsof het uit zijnen aard bestond, in zijn eigen land beschermen wil? Neen, M.H., welk gevoelen men ook moge zijn toegedaan ten aanzien van liet Kopijregt en de beginselen waarop het steunen moet; in eene Wet, waarin, als in het eerste Ontwerp, het Kopijregt wordt gehandhaafd uitsluitend ten voordeele van den auteur, mag en kan zonder ongemaskeerden strijd van beginselen, geen Hoofdstuk voorkomen, waarbij de vertaler, bij uitsluiting zelfs van den oorspronkelijken schrijver, wordt begunstigd en beschermd, zij het ook op grond van publiek belang. Inderdaad, het is al te erg, in het eene gedeelte der wet het persoonlijke belang, en in het andere gedeelte derzelfde wet het belang der Maatschappij, met voorbijzien des hoofdpersoons, als beginsel te stellen!’
| |||||||||||||||||||||
Ontwerp cener wettelijke regeling van het kopijregt.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 709]
| |||||||||||||||||||||
Art. 4. De duur van het regt van kopij is: | |||||||||||||||||||||
[pagina 710]
| |||||||||||||||||||||
Door het Departement van Binnenlandsche Zaken woidt maandelijks in de Staatscourant opgave gedaan van de werken, welke ter voldoening aan dit voorschrift aldaar zijn ontvangen. | |||||||||||||||||||||
II. Strafbepalingen en regten bij inbreuk op kopij reyt.Art. 8. Die eenig werk, van hetwelk hier te lande kopijregt bestaat, nadrukt, wordt gestraft met eene geldboete van f25 tot f1000. | |||||||||||||||||||||
[pagina 711]
| |||||||||||||||||||||
treksels mede te deelen of in andere werken daaruit aanhalingen te doen of motto's te ontleenen, mits dergelijke uittreksels, aanhalingen of motto's niet bestaan uit fragmenten, die op zich zelf een geheel vormen. | |||||||||||||||||||||
III. Regtsrordering.Art. 13. Alle inbreuken op het regt van kopij, waartegen straf of verbeurdverklaring bedreigd is, wrorden vervolgd door den officier van justitie, op klagt des geregtigden. Zij worden aangelegd en behandeld als correctionele zaken. | |||||||||||||||||||||
[pagina 712]
| |||||||||||||||||||||
Art. 16. Indien het arrest wordt opgeheven, zal de arrestant worden veroordeeld tot vergoeding van kosten, schaden en interessen, indien daartoe gronden aanwezig zijn. | |||||||||||||||||||||
IV. Orergangsbepaligen.Art. 19. Het regt van kopij van eenig werk, dat volgens de wet van 23 Januarij 1817 voor geen regt van kopij vatbaar was, doch het wel is volgens de tegenwoordige wet, wordt toegekend aan hen die dat regt zonden verkregen hebben, zoo tijdens de verschijning van dat werk de tegenwoordige wet ware van kracht geweest. | |||||||||||||||||||||
[pagina 713]
| |||||||||||||||||||||
Memorie van toelichting op het ontwerp cener wettelijke regeling van het kopij reyt.1o. Het hierbij gaande ontwerp van wet wordt voorgesteld ter vervanging hoofdzakelijk der Wet van 25 Januari 1817, de regten bepalende, die in de Nederlanden ten opzigte van het drukken en uitgeven van letter- en kunstwerken kunnen worden uitgeoefend. | |||||||||||||||||||||
[pagina 714]
| |||||||||||||||||||||
Het gebrekkige en onvoldoende der bestaande wetgeving, hetgeen men in deze toelichting bij de behandeling der afzonderlijke punten nog meermalen gelegenheid zal vinden te doen opmerken, is trouwens bij alle belanghebbenden zoo algemeen en sedert zoo geruimen tijd erkend, dat eene nadere aanwijzing hier overbodig schijnt. De behoefte aan betere en meerdere regeling heeft er zelfs toe geleid, dat eene vereeniging van boekhandelaars en uitgevers reeds sedert eene reeks van jaren hare eigene reglementen nevens en soms in plaats van de wet als rigtsnoer voor de regtsbetrekkingen harer leden gesteld heeft. Het is echter uit tien aard der zaak duidelijk, dat de werking dier reglementen tot den kring der Vereeniging beperkt is, en dat daardoor niet kan worden vergoed, hetgeen aan de middelen en de wijze van regtsvervolging ontbreekt. De wenschelijkheid eener wetsherziening wordt daarom door diergelijke autonomie niet opgeheven, ook al ware uit het standpunt der wetgevers overigens daartegen geene bedenking. | |||||||||||||||||||||
[pagina 715]
| |||||||||||||||||||||
verschillende kunsten, tegelijk met die der schrijvers en uitgevers van drukwerken, in dezelfde wet, schijnt niet raadzaam. Immers de vormen, welke tot bewaring of tot het doen blijken van regt noodig zijn, moeten bij iedere soort van voortbrengselen verschillend zijn; het begrip van auteur, van nadruk, nabootsing en navolging, de straf op de inbreuken te stellen - dat alles verschilt noodzakelijk naar mate van de soort der voortbrengselen, waarop het wordt toegepast. Eene poging tot regeling dier onderscheidene onderwerpen bij dezelfde wet zoude daarom noodzakelijk moeten mislukken. | |||||||||||||||||||||
[pagina 716]
| |||||||||||||||||||||
wet op het kopijregt, waar alleen de inbreuken, onmiddellijk op dat regt begaan, te letten valt. | |||||||||||||||||||||
I. Van kopijregt.Art. 1. De bepaling wat kopijregt is stemt grootendeels overeen met die, welke in art. 1 der Wet van 1817 voorkomt. Om de redenen, welke hierboven (onder 2o) reeds zijn opgegeven, is de uitdrukking van letteren kunstwerken veiwangen door eene opnoeming van de soorten der werken, die onder de tegenwoordige voordragt zouden begrepen zijn. | |||||||||||||||||||||
[pagina 717]
| |||||||||||||||||||||
‘Met of /onder hulp der graveerkunst. enz.’ kan veilig worden weggelaten, dewijl het kopijregt ook platen bevat. | |||||||||||||||||||||
[pagina 718]
| |||||||||||||||||||||
oog de toekenning van zoodanig regt wenschelijk maken. De bezwaren, zoo even uiteengezet, hebben alle hunnen grond in de moeijelijkheid, om met de bestaande verpligtingen jegens den auteur volkomen bekend te worden. Doch die bezwaren vervallen dan ook grootendeels door de bepaling der 2e alinea van dit artikel, dat de overdragt schriftelijk moet blijken. Men zal bij aankoop van kopijregt slechts zorg moeten dragen rich ook de oorspronkelijke akte van overdragt te doen afgeven. De voorileelen, welke de uitgave van eenig werk opleveren, worden slechts genoten tegen de verbindtenissen, welke men jegens den auteur aangaat: het ware voor den auteur hoogst onbillijk, terwijl hij de voordeelen van zijnen arbeid werkelijk ziet genieten, geen middel te hebben om zich de daarvoor bedongen belooning te verzekeren. Want de kans, dat hij zijne regten op den eeraten verkrijger niet kan verhalen, bestuit voor hem evenzeer als voor den lateren verkrijger. Indien door het onvermogen of de kwade trouw van den eersten verkrijger nadeel niet te ontgaan is, dan schijnt het billijker dat niet door den auteur, maar door den derden verkrijger te doen dragen; dewijl de laatste althans eenig middel heeft zich tegen misleiding te vrijwaren, en de auteur daarentegen door bedriegelijk overleg altijd zijne aanspraken zou kunnen verliezen of onvruchtbaar zien worden. | |||||||||||||||||||||
[pagina 719]
| |||||||||||||||||||||
deelten leveren van één geheel. Van dien aard zijn tijdschriften, magazijnen, enz. waar de eenheid meer gevormd wordt door uitwendige bijeenvoeging; maar bovenal encyclopedische werken, repertoires, woordenboeken, waar de zamenhang der deelen door eene ordenende gedachte en door de éénheid der stof geregeld wordt. Tot deze behooren werken, als het Bijbelsch Woordenboek, de Geschiedenis der Christelijke Kerk in tafereelen, enz. Ofschoon hier voor ieder afzonderlijk gedeelte een eigen auteur kan worden aangewezen, zoude het toch onjuist zijn aan deze te zamen het kopijregt van het geheel toe te kennen. Het kopijregt van het werk als geheel moet aan hem worden toegekend, wiens bestuur en talent het plan van het geheel ontwierp en tot stand bragt; en die daarom ook inderdaad de auteur van het werk, als éénheid beschouwd, kan genoemd worden. Welligt zoude hier te lande, evenzeer als dit elders is geschied, de bepaling der 2e alinea van dit artikel reeds uit die beschouwing, door eenvoudige wetsuitlegging worden afgeleid; maar in elk geval schijnt het veiliger zoodanige bepaling in de wet op te nemen, omdat het zamentreffen der regten van den medearbeider en den ondernemer tot twijfel aanleiding kan geven. | |||||||||||||||||||||
[pagina 720]
| |||||||||||||||||||||
langere tijdsbepaling het geval kunnen zijn. Zoo men b.v. 25 jaren stelde, ware het kopijregt van een anoniem werk langduriger dan van dat eens genoemden schrijvers, die binnen 5 jaren na de uitgaaf overleed. Daarenboven geeft dit artikel het middel aan de hand om, door opheffing der anonymiteit, de regten van den genoemden schrijver deelachtig te worden. | |||||||||||||||||||||
[pagina 721]
| |||||||||||||||||||||
Art. 6. Het ook thans regtens niet geldend staatskopijregt is bij dit artikel ook voor het vervolg uitgesloten. Natuurlijk is daarbij niet belet, dat bij afzonderlijke wet uitzonderingen worden gemaakt, zoo als b.v. met de Pharmacopoea is geschied. | |||||||||||||||||||||
[pagina 722]
| |||||||||||||||||||||
Een voorschrift als dat van artikel 5 der Wet is onnoodig, wat betreft de Grieksche en Romeinsche auctores classici (voor zooveel den tekst derzelve aangaat), Bijbels, Testamenten, Catechismussen en Psalmboeken. Niemand zal verlangen dat op eenig dier werken kopijregt mogelijk ware, maar men behoeft geen wetsartikel om het kopijregt op die werken uit te sluiten. Want het niet-bestaan van zoodanig regt volgt reeds uit de algemeene bepalingen. Het kopijregt behoort aan de auteurs en hunne regtverkrijgenden gedurende een vastgestelden tijd; wie zou immer kunnen beweren, het kopijregt te bezitten, dat is auteur dier werken te zijn of regtverkrijgende, binnen het tijdvak bij de Wet voor don duur van kopijregt bepaald? Wat de werken der oude schrijvers. Bijbels, Testamenten, Catechismussen en de in gebruik zijnde Psalmboeken betreft, is het ondenkbaar dat iemand kopijregt zou kunnen inroepen, ook zonder eenige wetsbepalingen, die het uitdrukkelijk verbiedt. | |||||||||||||||||||||
[pagina 723]
| |||||||||||||||||||||
zijn, omdat de eene of andere kerkgemeente van eenige gezindte in eenige plaats het tot gezangboek aanwendt bij de eeredienst? Dat ware ongerijmd. | |||||||||||||||||||||
[pagina 724]
| |||||||||||||||||||||
schriften voor het onderwijs te bevorderen, belet men alzoo (wat toch aan verspreiding moet voorafgaan) het ontstaan dier boeken. Ware het middel niet reeds op zich zelf ongeschikt tot bereiking van het doel, dat men zich voorstelde, dan nog ware het eene niet te dulden onrechtvaardigheid. Het algemeen belang zou hoogstens kunnen leiden tot eene onteigening, waarbij schadeloosstelling niet zou mogen ontbreken. Doch na eenmaal aan auteurs het uitsluitend regt te hebben toegekend, om de voordeelen te genieten, welke openbaarmaking en vermenigvuldiging van hun arbeid kan opleveren, is het onregtvaardig en ongerijmd juist in het uitstekend nut van dien arbeid een grond te vinden, om hun die voordeelen te onthouden. | |||||||||||||||||||||
[pagina 725]
| |||||||||||||||||||||
Art. 7. Er is hier geen sprake van het regt des eersten vertalers ten aanzien van latere vertalingen door anderen, maar alléén van het kopijregt op zijne eigene vertaling. De bedoeling is dezelfde als van art. 2 der Wet van 1817; de tegenwoordige bepaling is boven genoemd art. 2 te verkiezen, omdat door vergelijking van het regt in art. 2 voor vertalingen omschreven, met de definitie in art. 1 der Wet voor kopijregt van oorspronkelijke werken, een verschil tusschen beiden kan worden gemaakt, waarvoor geen grond bestaat. De woorden uit art. 1 ‘geheel of gedeeltelijk, enz.’ hadden dan ook hier moeten herhaald worden. | |||||||||||||||||||||
II.Strafbepalingen en regten bij inbreuk op kopij- en vertalingsregt. Als middel om de toegekende regten te handhaven en tegen schending te beveiligen zijn hier de volgende bepalingen van het grootste belang te achten. Zij zijn ook nog daarom van bijzonder gewigt, omdat juist de strafbepalingen in de wet van 1817 aanleiding geven tot de grootste moeijelijkheden, ook in verband met het Wetboek van Strafvordering. Volgens het Fransche Wetboek van Strafvordering, hetgeen tijdens de vaststelling der wret van 1817 hier te lande van kracht was, stond het aan de beleedigde partij vrij eene correctionele vervolging eigenmagtig aan te vangen, zonder daarbij afhankelijk te zijn van de inzigten van het Openbaar Ministerie. Het Nederlandsche Wetboek heeft daarin verandering gebragt door het vermogen tot strafvordering geheel aan bijzondere personen te ontnemen en uitsluitend toe te kennen aan het publiek gezag. Een gevolg daarvan is, dat, naar de tegenwoordige wetgeving, de kopij-geregtigde geen enkel middel bezit om zelf zijne regten te handhaven, en er voor hem geen weg openstaat om de strenge bepalingen der wet van 1817 tegen den nadruk te zijnen behoeve te doen uitvoeren. | |||||||||||||||||||||
[pagina 726]
| |||||||||||||||||||||
van den Code Pénal op nadruk bepaald is (vergelijk art. 4 der wet van 1817) en, overeenkomstig het thans aangenomen stelsel van strafwetgeving, gevangenisstraf, zoo de boete niet voldaan wordt. | |||||||||||||||||||||
[pagina 727]
| |||||||||||||||||||||
gedrukte uitgaven. Uit dat begrip van eigendom vloeit dan voort: | |||||||||||||||||||||
III. Regtsvordering.Bij de tegenwoordig geldige bepalingen levert vooral de wijze van regtsvordering groot bezwaar op. De schrijver of uitgever, wiens belang door nadruk geschaad wordt, heeft thans geen middel om het hem berokkend nadeel tijdig tegen te gaan; bij verschil van gevoelen over de vraag of zijn kopijregt volledig is bewezen, of het nagedrukte werk voor kopijregt vatbaar is, of de tijd van duur voor kopijregt bepaald verstreken is, enz., moet dikwijls alle strafvervolging van de zijde van het Openbaar Ministerie achterwege blijven, niettegenstaande den aandrang van hem die zich geregtigd acht. Doch ook zoo er eene vervolging plaats heeft, bestaat er tijdens den duur der instructie en gedurende den loop van een regtsgeding, hetgeen, tot in cassatie voortgezet, geruimen tijd kan vorderen, geen mogelijkheid om de verspreiding en den verkoop van nagedrukte exemplaren te verhinderen. Als men overweegt dat het debiet van eenig werk voornamelijk in de eerste jaren na de verschijning moet plaats hebben, en dat juist in dien tijd de nadruk aldus vrij spel heeft, dan zal de noodzakelijkheid worden erkend om hem, die beweert geregtigd te zijn, in staat te stellen op eigen gevaar zijn regt te doen | |||||||||||||||||||||
[pagina 728]
| |||||||||||||||||||||
gelden, en door inbeslagneming den verkoop en de verspreiding te beletten. In de meeste vreemde wetgevingen is dan ook het vermogen tot inbeslagneming toegekend, hetgeen bij dit ontwerp wordt verzekerd. Vindt het Openbaar Ministerie termen tot strafvervolging, dan eischt de inbeslagneming geene afzonderlijke beregting; anders zal zij tot een civiel regtsgeding aanleiding geven. | |||||||||||||||||||||
[pagina 729]
| |||||||||||||||||||||
Evenwel zoude het kunnen zijn, dat het nadeel, door de overtreding berokkend, enkel den auteur treft, zoo als bij uitgave voor zijne rekening: of dat hij medebelanghebbende is, bij voorbeeld, om de voordeelen bij een tweeden of verderen druk bedongen. In zoodanig geval is het billijk, dat hij het regt hebbe voor zijne belangen zelf te waken, zonder van den uitgever afhankelijk te zijn. | |||||||||||||||||||||
IV. Overgangsbepalingen.Een der gewigtigste oogmerken, welke men door eene nieuwe wetgeving op het kopijregt wenscht te bereiken, is voorzeker de vaststelling voor het vervolg van zoodanige regten, als thans wel door den boekhandel plegen geëerbiedigd te worden, maar van welke het op zijn minst zeer twijfelachtig is of wettelijke bescherming met goed gevolg zoude zijn in te roepen. Die twijfelachtige regten op reeds in het licht verschenen boekwerken te verzekeren, is het hoofddoel der hier volgende bepalingen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 730]
| |||||||||||||||||||||
hij zoude dan zelfs den verderen verkoop kunnen beletten van eenen nadruk, die niet ongeoorloofd, althans niet onwettig was, toen die werd vervaardigd. Maar dat vermogen wordt den auteur door de slotbepaling van dit artikel benomen. Het artikel bevat alzoo niet eene begunstiging van den auteur ten nadeele van vroegere nadrukken; maar integendeel eene beperking van een regt, dat hij andere onbeperkt zoude bezitten. Ten voordeele des auteurs wordt hier niets anders gedaan dan nadruk verboden, voor zooverre die niet reeds bij de indiening dezer wetsvoordragt heeft plaats gehad. Zoo lag dan nu een nieuwe wet, door den boekhandel zelv', naar zijn beste weten en bedoeling, opgemaakt, kant en klaar gereed. De hooge regeering had er bijna geen tijd aan ten offer te brengen. Zij had die slechts te beoordeelen, des noods te wijzigen, en af te kondigen, om, zonder dat de politiek er iets meê te maken had, aan een behoefte te voldoen, naar welker vervulling een belangrijke handelsstand veertig jaren lang te vergeefs had uitgezien. Op het oogenblik zelf, dat het ontwerp bij de Vereeniging vastgesteld was, was er geen denken aan, dat het bij de regeering de noodige belangstelling vinden zou. Pas was een nieuw ministerie opgetreden. De spoorlijnen en de waterwegen, die levenskwesties voor 's volks algemeene welvaart, hielden aller aandacht gespannen. De wetgevende macht had handen vol werk. Eerst in het begin van 1860, toen er meer rust in het vooruitzicht was, meende het bestuur zijn wenschen aan de regeering te mogen kenbaar maken en werd het ontwerp met bescheiden maar waardigen aandrang ingediend. Ook bleef het niet onopgemerkt. Weldra volgde er een antwoord van den minister van justitie, dat deze zaak ter gelegener tijd in behandeling zou genomen worden. En aan die belofte werd voor- | |||||||||||||||||||||
[pagina 731]
| |||||||||||||||||||||
loopig werkelijk voldaan, maar langs een weg, die voor den boekhandel reeds dadelijk weinig uitzicht bood van goed slagen. De minister toch begreep over deze belangrijke aangelegenheid allereerst het gevoelen te moeten inwinnen van de hooge lichamen van kunst en wetenschap en zond het ontwerp ter beoordeeling en raad aan de koninklijke akademie voor beeldende kunsten, om het met het advies van deze daarna in handen te stellen van de letterkundige afdeeling van de akademie van wetenschappen. Deze laatste benoemde tot onderzoek een commissie, bestaande uit de heeren R.C. Bakhuizen van den Brink, J. de Wal en J. van Lennep, ten einde den minister te dienen van antwoord. Het valt wel niet te ontkennen, dat deze commissie, die haar verslag in Maart 1861 bij de afdeeling inleverde, haar taak ernstig opgenomen had. Maar zij was daarbij geheel anders te werk gegaan, dan de boekhandel voor zich zelv' had kunnen bedoelen. In plaats toch van het ontwerp-zelf na te gaan, had zij het haar plicht geacht, haar eigen gedachten meê te deelen omtrent letter- en kunsteigendom en bracht zij een geheel nieuw aantal punten en grondstellingen aan de orde, die, naar haar meening, ten grondslag moesten liggen aan een regeling van dien verschillenden eigendom, niet alleen voor schrijvers over letterkunde en wetenschap, maar evenzeer voor dramatische auteurs en voor componisten, ten aanzien van het op- en uitvoeren hunner werken op het tooneel en in de muziekzaalGa naar voetnoot1. De boekhandel werd daarbij geheel naar den achtergrond geschoven. Het liet zich vooruitzien, | |||||||||||||||||||||
[pagina 732]
| |||||||||||||||||||||
dat door den loop, dien de zaak thans genomen had, ons arme ontwerp òf voor een tijd weder van de baan zou raken, òf, onder andere belangen bedolven, vrij stiefmoederlijk zou worden bejegend. Het eenige, wat den boekhandel overbleef, was, een bescheiden protest aan te teekenen bij de gemelde commissie der akademie, hetwelk door het bestuur der Vereeniging gedaan werd met dezen brief: ‘Aan de Commissie benoemd door de Letterkundige Afdeeling der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, ter voorbereiding van eene wetgeving op den zoogenaamden Letterkundigen Eigendom. | |||||||||||||||||||||
[pagina 733]
| |||||||||||||||||||||
beginselen, welke in Uwe Stellingen de wettelijke regeling van het Kopijrecht beheerschen, nagenoeg geheel overeenstemmen met die welke ten grondslag liggen aan het door onze Vereeniging ingediend ontwerp. Daarentegen zagen wij met bezorgdheid aan eene wet op den zoogenaamden letterkundigen eigendom de regeling vastgeknoopt der regten van dramatische schrijvers en componisten, op het ten tooneele brengen of het uitvoeren der voortbrengselen van hunnen geest, en bepalingen vastgesteld op de reproductie der werken van beeldende kunst, in één woord, te gelijker tijd met het Kopijregt de regeling behandeld van den Kunsteigendom. Wel erkennen wij, dat eene behoorlijke wettelijke regeling van den Kunsteigendom in laatstvermelden zin hier te lande niet bestaat, en geven wij toe dat de bepalingen, vervat in art. 428 van het Wetboek van Strafregt zonder beteekenis zijn tot het waarborgen der regten van dramatische schrijvers, indien daarvoor eene bijzondere wet blijft ontbreken: maar toch komt het ons voor, dat deze onderwerpen in hunnen aard zoozeer onderscheiden zijn van het eigenlijk gezegde Kopijregt op letterkundige werken, dat eene gelijktijdige regeling van deze twee zaken in eene en dezelfde wet velerlei en schier onoverkomelijke moeijelijkheden in zich sluit, en dat daaruit tallooze bezwaren voor de praktijk kunnen ontstaan. | |||||||||||||||||||||
[pagina 734]
| |||||||||||||||||||||
regt te verkrijgen, dan bij de wet van 1817 is verleend. Als laatste poging daartoe is door ons bij de Regering het reeds vermelde Ontwerp ingediend, dat, naar wij bescheidenlijk vermeenen, de regten der auteurs zoowel als die der boekhandelaars waarborgt, in overeenstemming met den geest des tijds en het algemeen belang. Geene onzer vroegere pogingen is bij de Regering zoo goed ontvangen als deze, en de vraag, door den Minister aan de Akademie gerigt, bewijst dat men eindelijk geneigd is, gehoor te geven aan onze wenschen. Het is derhalve voor ons van het hoogste belang, dat, zoo mogelijk, in de zaak van het Kopijregt geene elementen worden betrokken, die daaraan vreemd zijn en alligt veroorzaken kunnen, dat de regeling der hoofdzaak weder op de lange baan wordt geschoven, terwijl deze kennelijk spoedig mag worden verwacht, indien daarvan alles afgescheiden blijft, wat aanleiding kan geven tot verwarring van begrippen en de daaruit voortvloeiende moeijelijkheden. Dit schrijven mocht niet met eenig gunstig gevolg bekroond worden. Het werd zelfs geen antwoord waardig gekeurd, en de akademie leverde weken daarna haar Punten en Grondstellingen bij den minister in, zonder met een enkel woord van dit schrijven gewag te maken. - In het archief des ministers werd ook dit stuk, naast het onze, ter ruste gelegd. | |||||||||||||||||||||
[pagina 735]
| |||||||||||||||||||||
Een belangrijk feit in den boekhandel was hiermede vooreerst afgedaan. Later - al was het dan ook thans tot aller bittere teleurstelling op nieuw begraven - zou het weder worden opgerakeld. Hebben wij er een eenigszins grootere ruimte aan ten beste gegeven, het gold ook als het ware de grondwet van onzen handel.
In een zaak wel van minder, maar toch ook van gewichtig belang, had de Vereeniging mede reden om zich met een adres tot de regeering te wenden. Eerst in 1858, en daarna in 1859, werd bij de kamer ingebracht een nieuwe wet op de uitoefening der geneeskunst, waarin de volgende dreigende artikelen voorkwamen: ‘Art. 47. Met gevangenisstraf van veertien dagen tot zes maanden en geldboete van 10 tot 100 gulden, te zamen of afzonderlijk, worden gestraft degenen, die hetzij door uiterlijke kenteekenen, hetzij door al dan niet in druk vervatte geschriften, hetzij door andere middelen, zich in het openbaar voordoen als het een of ander gedeelte der geneeskunst uit te oefenen, zonder de bevoegdheid daartoe te bezitten. De drukkers, uitgevers, verkoopers en verspreiders van die geschriften zijn aan dezelfde strafbepalingen onderworpen. Art. 52. Met gevangenisstraf van zeven dagen tot eene maand en geldboete van 25 tot 200 gulden, te zamen of afzonderlijk, wordt gestraft de overtreding van de eerste zinsnede van art. 22 en van art. 29, mitsgaders het niet nakomen der verpligtingen aan geneeskunst-oefenaren bij de artt. 18, 20 en 32 opgelegd. De drukkers, uitgevers, verkoopers en verspreiders van de tijdschriften, dagbladen, circulaires of aanplakbiljetten, welke de in art. 29 bedoelde aankondigingen bevatten, worden met gelijke straf gestraft. | |||||||||||||||||||||
[pagina 736]
| |||||||||||||||||||||
en in het “Ontwerp, regelende de uitoefening der artsenijbereidkunde en den handel in geneesmiddelen enz.” Art. 24. Het is den apothekers verboden, door middel van tijdschriften, dagbladen, circulaires of aanplakbiljetten zoodanige aankondigingen te doen als ten doel hebben de aandacht te vestigen op bijzondere bij hen voorhanden zijnde geneesmiddelen. Art. 75. Met gevangenisstraf van veertien dagen tot zes maanden en geldboete van 10 tot 100 gulden, te zamen of afzonderlijk, worden gestraft die, zonder de bevoegdheid daartoe te bezitten, hetzij door uiterlijke kenteekenen, hetzij door al dan niet in druk vervatte geschriften, hetzij door andere middelen, zich in het openbaar voordoen als het beroep van apotheker of droogist uit te oefenen, of die op de eene of andere wijze geneesmiddelen te koop aanbieden. De drukkers, uitgevers, verkoopers en verspreiders van gezegde geschriften zijn aan dezelfde straf onderworpen. Art. 80. Met gevangenisstraf van zeven dagen tot eene maand en geldboete van 25 tot 200 gulden, te zamen of afzonderlijk, wordt gestraft het niet nakomen der verpligtingen, bij art. 23 vermeld, de overtreding van artt. 24 en 43, mitsgaders de handel in de bij art. 69 bedoelde werktuigen zonder de vereischte vergunning of in strijd met art. 71. De drukkers, uitgevers, verkoopers en verspreiders van de tijdschriften, dagbladen, circulaires of aanplakbiljetten, welke de bij art. 24 bedoelde aankondiging bevatten, worden met gelijke straf gestraft.’ Het was dus alleszins noodzakelijk, dat de boekhandel deze gevaren trachtte af te wenden. De Vereeniging trad daarvoor in de bres door het betoog, dat in beide ontwerpen, zoowel in het latere als in het eerste (verworpene) een afwijking voorkwam van het in andere deelen onzer wetgeving gehuldigde beginsel, dat de verantwoordelijkheid van den drukker en uitgever wordt | |||||||||||||||||||||
[pagina 737]
| |||||||||||||||||||||
opgeheven door het bekend zijn van den schrijver. Zoowel in het algemeen belang, als in dat van den boekhandel in het bijzonder, scheen het ongeraden, zonder doorslaande noodzakelijkheid een inbreuk op dat beginsel toe te laten. De drukker en uitgever toch werden daardoor blootgesteld aan vervolgingen wegens den inhoud van geschriften, die zij vaak buiten staat zijn te beoordeelen en bij welker uitgaaf zeker meestal de misdadige wil of zelfs het bewustzijn van te overtreden ten eenenmale ontbreekt. En in het algemeen belang scheen het niet wenschelijk, dat de openbaarmaking van gedachten door middel van de drukpers, bij het bekend zijn van den schrijver, werd belemmerd of verhinderd door vrees en angstvalligheid van den uitgever, of, hetgeen daarvan feitelijk het gevolg zou zijn, dat de drukker een voortdurende censuur op den schrijver zou moeten uitoefenen, waartoe hij noch bevoegd noch verplicht kon worden geacht. Deze wet bleef vooreerst buiten behandeling.
Had zich alzoo de boekhandel meermalen tot de regeering des lands te wenden, ook in dit tijdvak toonde hij zich enkele keeren in het midden der maatschappelijke beweging, en wel op het internationale tornooiveld der letterkundige congressen, die bij toerbeurt in een der steden van Nederland en België zouden gehouden worden. Aan de Vereeniging viel bij ieder dier congressen de onderscheiding ten deel, als vertegenwoordigster van den boekhandel daartoe te worden uitgenoodigd. Zij meende zich daaraan niet te mogen onttrekken, althans dan, wanneer er vraagpunten waarbij onze handel gemoeid was op het program aan de orde waren gesteld. Na het voorgevallene op het eerste congres te Brussel, waar onze Suringar zoo uitnemend onze pleitbezorger geweest was en waarvan de adressen tot wederkeerige bescherming van kopijrecht de vruchten waren geweest, lag het voor de hand, dat op het tweede congres in September 1850 te Amsterdam | |||||||||||||||||||||
[pagina 738]
| |||||||||||||||||||||
onze vertegenwoordiging niet mocht ontbreken. Aan Is. An. Nijhoff en, door verhindering van G.T.N. Suringar, aan J.F. Schleijer was de taak opgedragen, daar onze afgevaardigden te zijn. Na hetgeen hiervóór reeds over de tusschen Frankrijk en Nederland, en Nederland en België, gesloten traktaten gemeld is, is het wel overbodig, nogmaals stil te staan bij hetgeen er op dat congres ter voorbereiding der onderhandelingen daarover besproken werd. Een enkel feit mag evenwel niet met stilzwijgen voorbijgegaan worden. Het gold de eer onzer Vereeniging, en wel met een scherpen aanval en een nog kordater verdediging. Toen door een lid der internationale commissie, op bladzij 354 vermeld, den heer Delecourt, op nieuw de kanker van den nadruk ter spraak was gebracht, nam de steeds voor onze eer strijdvaardige Nijhoff het woord, om de beginselen en den invloed onzer Vereeniging uiteen te zetten en den wensch te uiten, dat België zich weldra mede zou mogen kunnen beroemen in het bezit van eene weldadige instelling als de onze. Nauwelijks was deze kleine, uit het hart gevloeide lofrede ten einde, of de hoogleeraar H.W. Tydeman - zijn tijdgenooten zullen zich het vurig karakter van dezen bekenden geleerde herinneren - besprong het spreekgestoelte en gaf zijn onvriendelijke luim lucht o.a. in deze woorden: ‘Het zij mij vergund een woord te spreken in een anderen toon. Wat ik te zeggen heb is eigenlijk niet waardig, dat ik daarvoor een zoo hooge plaats beklim. Wat ik in 't midden zal brengen is antidotaal aan hetgeen de vorige spreker gezegd heeft. Ik waarschuw u tegen die Vereeniging, die zoo even als een voorbeeld gesteld is. Ten aanzien van die aanbeveling mag men niet oordeelen; het voorstel is ongevormd; men kan daarover dus niet discuteren, en bij gevolg nog veel minder besluiten. De laatste spreker heeft voorgesteld den wensch te uiten, dat er in België een boekverkoopers-Vereeniging mogt worden tot stand gebragt, | |||||||||||||||||||||
[pagina 739]
| |||||||||||||||||||||
zooals er hier een bestaat. Zou die Vereeniging dan tot stand worden gebragt van wege de boekverkoopers, of van wege het gouvernement? Hier te lande bestaat die niet van wege het gouvernement. Onze wetgeving verbiedt zelfs zulk een Vereeniging. De spreker heeft zich beroepen op de statuten dier Vereeniging, die de wet van 1817 aanvullen. Maar die statuten zijn nimmer publiek gemaakt. Die statuten moeten eerst aan de letterkundigen bekend zijn. Eerst moeten de letterkundigen gehoord worden over die statuten. De Vereeniging is onbekend bij het gouvernement, niet geautoriseerd, en in zooverre onwettig, volgens de thans bestaande wet. De Vereeniging heeft als een complot gesmeed om de letterkundigen te drukken. De boekhandelaars hadden van de voormalige Nationale Vergadering eene wet weten te verkrijgen, waarbij een kopijregt werd daargesteld ook van aangekondigde vertalingen. Die van een werk een vertaling wilde uitgeven, moest daarvan aankondiging doen in de couranten. Dan had hij het exclusief regt om die vertaling te mogen uitgeven. Dit gaf eene eigen soort van speculatie. Een boekverkooper, die er niet aan dacht om het werk vertaald in het licht te geven, haastte zich, een buitenlandsch werk, dat hier te lande opgang maken zou, te ontbieden en kondigde het aan ter vertaling. De confrère, die wèl wenschte het werk vertaald uit te geven, vond dan zich vergaauwd en moest bij hem ter markt komen om het regt van uitgave van hem te koopen. Voorts bepaalde de wet, dat van de aangekondigde vertaling binnen zes maanden de eerste zes vertaalde vellen afgedrukt aan het gemeentebestuur moesten vertoond worden op poene van verstek. Goede maatregelen, meende men, om dit of ander misbruik van aankondigingen van vertalingen voor te komen. Maar wat deed men nu? tegen den afloop der zes maanden vertoonde men hetzelfde werk op nieuw: liet alzoo de eerste aankondiging vervallen, maar had aldus weêr nieuwe zes maan- | |||||||||||||||||||||
[pagina 740]
| |||||||||||||||||||||
den vóór zich. En dit kon telkens herhaald worden, en gaf alzoo aanleiding tot een tweede misbruik: dat eene vertaalde uitgave van een werk, welks verschijning ten onzent men wilde verhinderen, geheel kon afgeweerd worden. De heer Halbertsma, wien ik hier onder ons zie, kan er van getuigen. - Nog een staaltje van de aanwending van dat monopolie; de heer Nierstrasz had eene vertaling in poëzij in het licht gegeven van een gedicht van Lamartine; een dichterlijk boekhandelaar, die er eene eigene van gemaakt en uitgegeven had, bedreigde hem en den uitgever met een proces! Alsof niet twee eigen-gedichte vertalingen van hetzelfde dichtstuk in het licht mogten komen! Maar een schroomelijk misbruik en nadeel van dat monopolie heb ik zelf bijgewoond. De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen wenschte eene leesbare Nederlandsche vertaling te bezorgen van het voortreffelijk volksboek, Leenhard en Geertruid van Pestalozzi. Maar er bestond eene slechte en onleesbare vertaling van; daarvoor moest de Maatschappij haar voornemen opgeven! Toen in het jaar 1817 de wet op den boekhandel en het kopijregt, in het belang der auteurs, niet als de vorige in het belang der boekverkoopers, gemaakt werd, bleef teregt en zeker opzettelijk dat kopijregt van vertalingen, die nog niet bestonden, achterwege. Elk had het regt van kopij van zijne vervaardigde en uitgegevene vertaling; maar niemand werd belet eene andere te maken of uit te geven. Maar dit kon de boekhandel niet dulden! Eerst wilde men het vroeger regt of verbod bij de wet interpreteren: omdat het verbod niet uitdrukkelijk vermeld of opgeheven was, wilde men het als nog bestaande aangemerkt hebben. Doch het gezond verstand en de stellige doorgaande jurisprudence verwierp deze pretensie. Toen zocht men door deze Vereeniging, buiten en tegen den wetgever, dit verbod weder in te voeren en elkander en het publiek aan banden te leggen, dat het met de eerst aangekondigde, al was het nog zoo slechte | |||||||||||||||||||||
[pagina 741]
| |||||||||||||||||||||
vertaling, genoegen moest nemen; en de vraag niet meer zijn zou, wie de best bewerkte vertaling leveren zoude, maar wie het eerst een exemplaar van het boek zou verkrijgen en verdienen; die dan een der goedkoopsten, al was het den minst bekwame, het maken der vertaling kon uitbesteden! Reeds lang heeft mij deze pretensie geërgerd, en ik verheug mij, hier ongedacht de gelegenheid gevonden te hebben om mij er openlijk tegen te verklaren!’ Het spreekt van zelf, dat onze afgevaardigden zich aanstonds gereed toonden tot wederlegging van deze onverwachte en alles behalve malsche aantijging. Vóór een van hen echter het woord kon krijgen stond reeds de hoogleeraar Mart. des Amorie van der Hoeven op den katheder en beantwoordde zijn vinnigen collega op deze wijs: ‘Ik zou het niet gewaagd hebben, in eene vergadering, die mij reeds eenmaal met zooveel welwillendheid heeft aangehoord, nogmaals het woord te verzoeken, zoo niet een snaar was aangeroerd, die in mijn binnenste weerklank vindt. Ik bedoel de eer van de Vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels. Er bestaat in ons vaderland geene vereeniging of maatschappij, waarvoor ik grootere achting koester. Ik kan daaromtrent geheel onpartijdig spreken; want ik ben geen boekhandelaar, en behoor ook niet tot hen, die als letterkundigen met den boekhandel in veelvuldige betrekkingen staan. Maar ik zie in die Vereeniging een belangrijk teeken des tijds; ik vind er een voorbeeld in, hoe de nadeelen der concurrentie, die in onze dagen van alle banden is ontslagen geworden, door vrije verbroedering en ongedwongen zamenwerking kunnen verminderd en getemperd worden. Het kopijregt van gedrukte werken wordt in ons land geregeld door eene wet van 1817. Die wet heeft vele leemten en gebreken. Wat is nu geschied? De boekhandelaars hebben onder elkander eene Vereeniging daargesteld, waartoe de toetreding voor | |||||||||||||||||||||
[pagina 742]
| |||||||||||||||||||||
iedereen openstaat, maar aan niemand - hetgeen de vorige spreker uit het oog heeft verloren - wordt opgedrongen. Het is een gilde - ja, maar met dit onderscheid, dat vroeger wie geen gildebroeder was, op zware straften de nijverheid van het gild niet mogt uitoefenen; terwijl thans ieder een boekwinkel mag openen, al is hij geen lid der Vereeniging. Wie toetreedt, verbindt zich tot nakoming der statuten, die in de eerste plaats de strekking hebben, om de gapingen der wet van 1817 aan te vullen. Maar bovendien heeft die Vereeniging nog een meer algemeen doel: het bevorderen van eerlijkheid, van goede trouw, en indien ik dat woord mag bezigen, van fatsoenlijkheid in den boekhandel. Bijvoorbeeld, wat bepalen de statuten omtrent dat uitsluitend vertalingsregt, waarvan de vorige spreker gewaagde? Ik zal het u zeggen. De wet van 1817 kent geen privilegie, geen regt van voorrang toe aan hem die het eerst de vertaling van een buitenlandsch werk ondernomen heeft. Welligt behoort de wet dat ook niet te doen: met die vraag laat ik mij thans niet in. Maar eene andere vraag is deze, of bepalingen op dit punt, door de boekverkoopers onderling vrijwillig vastgestcld en nagekomen, niet evenzeer met het belang van het publiek strooken, als met het ware begrip van concurrentie, die nooit moet ophouden welwillend en gematigd te zijn. Zóó althans heeft deze Vereeniging het begrepen; en vandaar de bepaling in hare statuten, dat zoo dikwijls een der leden zijn voornemen om eene vertaling te doen bewerken in de dagbladen heeft aangekondigd, alsdan de overigen zich van de uitgave eener overzetting van hetzelfde werk zullen onthouden. Ontbreken dergelijke voorschriften, dan moet ieder boekhandelaar zich haasten, met zijn werk het eerst aan de markt te komen; hij is gedwongen, deugdelijkheid aan spoed op te offeren; de vertalers moeten zich over het hoofd werken. Zoo, midden in den vloed van slechte vertalingen, die den handel in ons vaderland ontsieren en waarvan het aantal | |||||||||||||||||||||
[pagina 743]
| |||||||||||||||||||||
ook door den vorigen geachten spreker niet zal worden geloochend, enkele goede en rijpe lettervruchten worden aangetroffen; het is, niet in de laatste plaats, aan de statuten dier Vereeniging te danken. Nu wilde ik den vorigen spreker, die deze Vereeniging in naam der vrijheid bestreden heeft, gevraagd hebben, of de burgerlijke vrijheid niet vordert, dat aan de ingezetenen zal worden toegestaan, zoodanige bepalingen en overeenkomsten onder elkander vast te stellen, als zij zelve goedvinden? Nog eene andere smet is op de Vereeniging geworpen geworden. Men heeft gezegd, dat zij onwettig is Ik kan hier niet in juridieke discussiën treden. Maar bij den hooggeleerden spreker, die mij voorafging, zal slechts eene herinnering noodig zijn om voor zijn geest terug te roepen, dat bij maatschappijen als de hier behandelde, volgens ons tegenwoordig Burgerlijk Regt, geene toelating van regeringswege vereischt wordt. Het is zeker eene vraag, voor verschillende beschouwingen vatbaar, of eene gelijke Vereeniging als de hier te lande gevestigde ook in België wenschelijk en noodzakelijk is. Weder eene andere vraag is deze, of de Belgische Vereeniging, indien zij tot stand kwam, de statuten der Noord-Nederlandsche in alle opzigten tot de hare zou moeten maken. Dat zijn onderwerpen van nader onderzoek en latere zorg. Maar dezen wensch meen ik toch met volle overtuiging en met een vrij gewreten te mogen uiten: - den wensch, dien ik zoo even door mijn handgeklap te kennen gaf en nu in woorden herhalen wil - dat dezelfde geest van goede trouw, van echt fatsoen en van broederlijke zamenwerking, die uit de statuten der Noord-Nederlandsche Vereeniging spreekt, ook den Belgischen Boekhandel bezielen moge!’ Deze waardige wroorden werden door allen, hetzij men onze Vereeniging kende of er zelfs nooit van had hooren gewagen, luide toegejuicht, ware het maar alleen uit ingenomenheid met | |||||||||||||||||||||
[pagina 744]
| |||||||||||||||||||||
den ridderlijken kampioen, die, ongevraagd en uit eigen aandrift, zoo nobel de lans had gegrepen tegenover een ongeroepen aanvaller van een hem onbekende en zoo uit de hoogte beoordeelde instelling. De boekhandel-zelf mocht er trotsch op wezen, op eene plaats als deze door een mond als dien van prof. van der Hoeven zijn eer gehandhaafd te zien. Een jaar daarna, toen het 3e congres te Brussel gehouden werd, waren J.F. Schleijer en J.D. Sybrandi onze vertegenwoordigers. Die vergadering leverde weinig stof op, waar de boekhandel zich meê te mengen had. Eén feit evenwel viel er voor, dat der vermelding waard is, namelijk dit, dat toen een der Belgische letterkundigen ons land beschuldigde van nadruk - gelijk toen onlangs werkelijk gebeurd was met een uitgaaf van een van Conscience's romans - onze afgevaardigden, ten blijke van den geest van den Nederlandschen boekhandel, den onderstaanden zendbrief ‘aan de Leden der Vergadering’ ten bureele van het congres-bestuur meenden te moeten overleggen: ‘Eenigen tijd geleden is bij den boekdrukker Josué Witz, te Arnhem, een nadruk verschenen van het werkje, getiteld Baes Gansendonck, door Hendrik Conscience, uitgegeven te Antwerpen. De veranderde spelling, die veel van het eigenaardige doet verloren gaan, de mindere uitgave dan het oorspronkelijke, dat zich bovendien onderscheidt door geringen prijs, beneemt aan dien nadruk alle waarde. Maar wat bij het bestuur der Vereeniging en zonder twijfel ook bij U meer geldt, is de zaak zelve, die wij niet door stilzwijgende medewerking mogen goedkeuren, waar ze door ons te regt, wanneer het onze kopijen betreft, wordt gelaakt. Het is U bekend dat sedert twee jaren, door medewerking der Letterkundige Congressen, tusschen België en Nederland, in Letterkunde en Boekhandel eene toenadering is ontstaan, die voor de toekomst rijke vruchten kan opleveren. Maar, al ware | |||||||||||||||||||||
[pagina 745]
| |||||||||||||||||||||
het alleen de erkenning van ons kopijregt en het ophouden van het nadrukken onzer kopijen in België, dan zou dit reeds genoeg zijn, om ons over de uitkomst te verheugen. Wanneer echter van de zijde van België pogingen worden aangewend, om het beginsel van letterkundig eigendom te erkennen en den nadruk te weren, dan zijn wij te meer verpligt, van onzen kant dat beginsel te handhaven en iedere poging om dit te verzwakken, zooveel in ons vermogen is, tegen te gaan. Het is daarom dat het Bestuur in naam der Vereeniging zich verpligt rekent, zijne afkeuring te kennen te geven over boven genoemden nadruk, en tot wering van dergelijke handelwijze voor 't vervolg, de leden dier Vereeniging en den soliden boekhandel uit te noodigen, tot het debiet van den nadruk van genoemd werk hunne medewerking niet te verleenen. Het Bestuur der Vereeniging.’ Het voorlezen van dezen brief in tegenwoordigheid van Conscience zelv' en een aantal andere Vlaamsche schrijvers, in het toen nog van nadruk levende Brussel, miste zijn gunstigen indruk niet. Daaropvolgende congressen werden door onzen boekhandel met alle bescheidenheid voorbij gegaan, omdat hun programma's geen kwesties inhielden, waarbij onze handel rechtstreeks betrokken was. In 1858 evenwel, toen te Brussel een internationaal congres over den letterkundigen en kunsteigendom bijeengeroepen was, meende men daar niet afwezig te mogen blijven. Aan G.T.N. Suringar en A. Belinfante viel de eervolle taak te beurt er voor onze Vereeniging op te treden. Aan beiden was die post bij uitstek toevertrouwd. Suringar had zich zelfs zoo voor die vergadering voorbereid, dat hij van al de punten die, met den boekhandel in betrekking, op dat congres zouden behandeld worden, een nauwgezette studie gemaakt had en zijn meeningen daaromtrent had laten drukken onder den | |||||||||||||||||||||
[pagina 746]
| |||||||||||||||||||||
titel: Notes at Remarques sur quelques solutions présentées par le (Comité d'organisation du Congrès de la Reconnaissance. Internationale de la Propriété Littéraire et ArtistiqueGa naar voetnoot1, ten einde die aan al de leden van het congres rond te deelen en ze nader mondeling toe te lichten. Zoo edel het streven was, zoo teleurstellend was de ervaring. Tn een uitmuntend gesteld rapport gaf Belinfante in December van dat jaar een beschrijving van dat vierdaagsche congres, dat overrijk aan woorden en feesten, maar al heel schraal aan daden en gevolgen geweest was. De Parijsche boekhandel was er in groot getal vertegenwoordigd en scheen het erop gezet te hebben zijn haan koning te laten kraaien. ‘Naar het oordeel uwer afgevaardigden’, zoo beklaagt de verslaggever zich, ‘strookt eene zoodanige zamenspanning weinig met den aard en de strekking van een congres en ontneemt zij, bij eene zoo onevenredige vertegenwoordiging als hier plaats vond, veel aan het gezag van de uitspraken der meerderheid.’ De Franschen stelden op den voorgrond de onaantastbare erkenning van het recht van den auteur op de vruchten van zijn geest, in elken vorm, onder alle natiën; één enkele nationaliteit van het talent en van het genie; één algemeene wetgeving voor alle staten op volmaakt gelijkvormige grondslagen; geen mogelijkheid, om door het verzuim van eenige formaliteit in een ander land het geringste van dat recht te zien verloren gaan. Zelfs begeerden zij dat recht ten eeuwigen dage. ‘Hoe ruim’, sprak een hunner, ‘hoe ruim men den termijn ook mogt stellen, zoo lang men den schrijver en zijn erven niet gaf wat hun toekwam, stond hetgeen men gaf uit een zedelijk oogpunt gelijk aan een aalmoes, | |||||||||||||||||||||
[pagina 747]
| |||||||||||||||||||||
of, duar men dat woord niet te dulden scheen, aan hetgeen in zijn schatting nog minder, nog vernederender was: een privilegie.’ Andere, geheel onzijdige congresleden kwamen tegen die stelling hevig op en streden voor de rechten van het publiek op algemeene verspreiding en goedkoope uitgaven. ‘Uw afgevaardigden’, merkte Belinfante daarbij op, ‘voelden zich niet geroepen, bij deze honderdmaal herhaalde algemeenheden, hier op verschillende manier voorgedragen en soms op meer of min behagelijke wijze geïllustreerd en gechargeerd, nog iets toe te voegen. Zij vergenoegden zich alzoo met de bedaarde aanschouwing van dat niet onbelangrijke, soms vermakelijke, dikwijls onstuimige spiegelgevecht. Vreedzaam, daarenboven, verdroegen zij elkander bij hunne uiteenloopende zienswijze ten aanzien van het punt in kwestie, en terwijl de een van hen, bij de eindstemming, door het opsteken van zijne hand zijn aandeel nam in de behaalde zegepraal, getroostte de andere zich het zijne in de geleden nederlaag, zonder dat een van beiden aan die zegepraal of die nederlaag groote waarde bleek te hechten.’ Evenzoo ging het toe bij de behandeling van het vertalingsrecht. ‘Het comité’ - was de slotsom - ‘is van oordeel, dat ook hier het beginsel van strenge regtvaardigheid moet gelden. Het eigendomsregt van den auteur duldt geenerlei wijziging of bekrimping. Het moet aan de keuze van den schrijver staan en verblijven, zijne gedachten in een of meer talen te openbaren. Het bezit van het vertalings-privilegie moet hem even onvoonvaardelijk verzekerd zijn als het eigendomsregt op den oorspronkelijken tekst. Voor de uitoefening van het een zoo min als van het ander is hij aan iemand verantwoording schuldig. Het is aan zijne zorg alleen, dat het moet worden overgelaten om van zijn werk vertalingen te vervaardigen, of anderen daartoe te magtigen, bijaldien hij daarmede aan een behoefte of uitgedrukte begeerte van het publiek kan voldoen.’ Aan tegenspraak ontbrak het ook hier niet. Zulk | |||||||||||||||||||||
[pagina 748]
| |||||||||||||||||||||
een eisch was voor de maatschappij even schadelijk, als hij voor den naam des schrijvers was. In elk geval begeerde men den auteur daarvoor een korten termijn te stellen; maar allerliefst moest hij zich met vertalingen niets te bemoeien hebben. Bij deze aangelegénheid vroeg Suringar tot viermaal toe te vergeefs om het woord, maar het werd als niet gehoord. ‘Ontevreden over deze bejegening’, verhaalt Belinfante, ‘kon de eerstondergeteekende (Suringar) zijne gevoeligheid daarover niet ontveinzen tegenover den ijverigen, maar welligt al te naijverigen verdediger der belangen van den Franschen boekhandel, die als een der vice-voorzittcrs in het laatst dezer bijeenkomst de leiding der discussiën had gehad. Onder beklag van de eene en verontschuldiging van de andere zijde, verlieten zij gezamenlijk het universiteitsgebouw. Maar gelijk de nood vaak de twistenden verbroedert, zoo hield een plasregen beiden onder een scherm, en voerde de behoefte aan eenige verkwikking beiden aan denzelfden disch, waar de pligt der gastvrijheid het gevoel der ergernis bedwong, en wederkeerige beleefdheid den pas aan verdere verwijtingen afsneed.’ - In de eindzitting, ten slotte, werd aan den wakkeren Suringar, die van de handhaving zijner post niet afweek en daarin door Jacob van Lennep en Bakhuizen van den Brink werd gesteund, de gelegenheid gegund om nog even op het besprokene in de vorige dagen terug te komen. ‘Wachten wij ons’, riep hij de vergadering waarschuwend toe; ‘wachten wij ons van de zaken tot het uiterste te drijven! Jagen wij geene hersenschimmen ua! Die volstrekte en onvoorwaardelijke gelijkstelling van den uitheemschen met den inheemschen schrijver; dat regt voor allen op geheel gelijkvormige grondslagen; die ééne nationaliteit, die alle producten van het genie der volkeren onder hare vleugelen zou koesteren: het zijn bekoorlijke denkbeelden, die, tezamen genomen, eene fraaije theorie vormen. Doch wanneer gij, bij hare toepassing, de ongelijke verhouding uit het oog verliest, die | |||||||||||||||||||||
[pagina 749]
| |||||||||||||||||||||
er is tusschen de natiën onderling; wanneer gij de werkelijk bestaande nationaliteiten daarbij kwetst en beleedigt, zal men uwe plannen verwerpen, zult gij afbreken in plaats van verder opbouwen, en niet komen tot uw doel!’ ‘Wel lieten zich’ - zoo eindigt de rapporteur - ‘door al het gedruisch eener hoe langer hoe onrustiger wordende schare heen, eenige betuigingen van bijval hooren; maar ze werden verdoofd en gesmoord door het rumoer van anderen, die geen ingang hoegenaamd wilden verleenen aan een beginsel, dat zoo lijnregt overstond tegen het hunne, aan een belang, dat, wèl of kwalijk begrepen, zoo volkomen streed met het hunne. - Wat zijn de uitspraken van een congres, verkregen op eene wijze, en bij de zamenstelling eener vergadering, als hier plaats vond? Immers van geene de minste verbindende kracht voor eenigen wetgever of eenige zelfstandige regering. Immers van geen overwegenden invloed op het onbevangen oordeel, dat naar gronden van overtuiging luistert, maar niet naar de meerderheid van opgestoken handen ziet, waar het de vestiging van zedelijke beginselen, de regeling van toevertrouwde belangen geldt.’
In de huishouding der Vereeniging was in dit tijdvak heel wat beweging. Tot twreemaal toe werd er besloten tot herziening van het reglement: voor de eerste maal in 1853, in 1857 nog eens. Hoe eensgezind de broeders van den bond overigens ook wezen mochten, zoodra het op reglementeeren aankwam betoonden zij zich woelig, zeer woelig. Het had vrij wat voeten in de aarde eer men het over vernieuwing en vorm eens was, en al werd er soms steen en been geklaagd over de gestrengheid of onbeduidendheid van dit of dat artikel, wanneer het naar de verwerping heenliep, kregen meestal de stemmen voor het behoud de overhand. Doorgaans bleef het bij redactie-wijziging en uitbreiding, | |||||||||||||||||||||
[pagina 750]
| |||||||||||||||||||||
zonder kapitale hervormingen. Bijna nooit kon men tot inkrimping besluiten, steeds werd de omvang ruimer. Het reglement van 1848 telde 33 artikelen, dat van 1857 61, behalve de nieuwe alineas bij de artikelen ingeschoven. Naar aanleiding van tal van bedenkingen en aanmerkingen, in Nieuwsblad en op algemeene vergaderingen in het midden geworpen, werd in 1852 raadzaam geacht het reglement van 1848 te herzien en die taak opgedragen aan een commissie van drie leden, A. Belinfante, J.H. Gebhard en P. Proost, die, volgens gewoonte, hun nieuwe ontwerp tijdig aan al de leden zouden rondzenden, opdat het stuk met de daarop ingekomen aanmerkingen op een volgende vergadering zou kunnen worden behandeld. Aan deze opdracht getrouw zetten de vroede mannen zich aan den arbeid en zonden de vrucht daarvan in Juni van het volgend jaar uit. In hun memorie van toelichting wezen zij er op, dat de uitbreiding van de Vereeniging in ledental en invloed bij hen op den voorgrond gestaan had. Kon men aannemen, dat er hier te lande ongeveer 800 boekverkoopers waren, grootere en kleinere, dan was het getal van 191 leden der Vereeniging veel te klein. Bovendien kon de instelling haar weldoende kracht laten gelden naarmate zij over meer personen en geldmiddelen te beschikken had. De commissie stelde dus in de eerste plaats voor, dat de Vereeniging zich zou splitsen in departementen of afdeelingen, ter vervanging van de thans bestaande correspondeerende leden. Elke stad, waar minstens 3 leden woonden, zou een afdeeling vormen, onder een eigen bestuur en onder een eigen reglement, dat door het hoofdbestuur moest worden goedgekeurd. Die af- deelingen zouden zich voor allerlei algemeene en plaatselijke mede- deelingen in betrekking stellen met het hoofdbestuur; zij zouden het ledental trachten uit te breiden, haar samenkomsten gezellig en nuttig maken, den broederband nauwer toehalen, kleine onderlinge geschillen trachten bij te leggen, van te voren overleggen | |||||||||||||||||||||
[pagina 751]
| |||||||||||||||||||||
en bespreken wat zij, ten algemeenen nutte, op de jaarlijksche vergadering zouden verlangen besproken te zien. In de tweede plaats stelde de commissie voor, de algemeene vergadering op twee dagen te brengen, ten einde den tweeden dag, ter verwezenlijking van een beursplan, te wijden aan het sluiten der openstaande rekeningen en het doen van handelszaken. In de memorie van toelichting wees zij op de bepaling van vroegere reglementen, om vóór Mei al het commissiegoed terug te zenden enz. enz., bepalingen, waaraan niemand, uit gehoorzaamheid aan de wet, zich stoorde. Een nieuwe proef op andere wijs was wenschelijk en zou wellicht kunnen leiden tot een algemeene, geregelde handelsorde. Voorts drong zij, behalve op eenige wijziging van de paragrafen over het vertalingsrecht, aan op de oprichting van een eigen weekblad of tijdschrift, en op eene boekverzameling van al het nieuw uitkomende, als historische bewaarplaats. De volijverige commissie was met haar plan alles behalve gelukkig. Toen zij met haar arbeid en de daarop ingekomen bedenkingen op de vergadering van Augustus 1853 verscheen, verklaarde zij, zonder eenige tegenspraak af te wachten, dat de overgroote menigte van tegenkanting en amendementen haar noodzaakte het ontwerp terug te nemen en haar mandaat neêr te leggen. Het eerste werd aangenomen; het tweede volstandig geweigerd. De vergadering wilde het driemanschap, dat zich zooveel moeite gegeven had, in geen geval laten glippen. Zelfs de vergrooting van de commissie werd afgewezen, en de bestaande werd onder bijvalsgejuich diligent verklaard, met verzoek om, gebruik makende van de ingekomen bedenkingen, zoo spoedig mogelijk een nieuw ontwerp gereed te maken, tot welks behandeling een afzonderlijke algemeene vergadering in November bestemd zou zijn. In dit tweede opstel waren de departementen of afdeelingen | |||||||||||||||||||||
[pagina 752]
| |||||||||||||||||||||
vervallen, maar werd daartegenover aan de correspondeerende leden, thans provinciale correspondenten, een ruimer werkkring toegedacht, als: het aanwerven van leden, het vestigen van boekverkoopers-gezelschappen, het onderhandelen met het bestuur, het bijleggen van kwesties, liet als gevolmachtigden optreden bij faillissementen. Overigens viel het tijdschrift, de boekverzameling, de tweedaagsche vergadering weg. Als nieuwe, bepalingen kwamen daarin o.a. voor: de vrijheid om de alg. vergaderingen te houden ook buiten Amsterdam en wel op telken jaar te bepalen plaatsGa naar voetnoot1; het recht der leden om bij volmacht te stemmen, maar niet meer dan één lid voor vijf andere, en de beperking van het vertalingsrecht op tien jaren. Na een ganschen dag heen- en weêr spreken kwam er den 14 November een nieuw reglement tot stand. Drie jaar later bleek dit alweder verouderd. De leden verlangden een nieuw, bovenal tot nadere regeling van de vertalingen, en thans waren het twee der vroegere commissieleden A. Belinfante en J.H. Gebhard, en, in plaats van den overleden P. Proost, P.N. van Kampen, aan wie het vertrouwen der nieuwe vorming ten deel viel. De zaak nam gelijken loop als vroeger, in zoo ver, dat het ontwerp, vóór de behandeling op een bijeenkomst, tijdig aan al de leden ter overweging werd toegezonden. Dat het ook thans niet aan verschil van meening ontbreken zou, liet zich vooruitzien. De commissie zelve kwam in de memorie van toelichting tot deze bekentenis: ‘Wat het zoogenaamd | |||||||||||||||||||||
[pagina 753]
| |||||||||||||||||||||
vertalingsrecht in beginsel betreft, zij aangemerkt, dat het gevoelen der commissieleden zeer uiteen liep. Een der leden achtte het streng handhaven van het vertalingsrecht noodzakelijk; de andere leden waren voor de afschaffing van dat monopolie gestemd. Het gevoelen van deze laats ten week weder in zoo ver van elkander af, dat de een zich verklaarde voor langzamen overgang door verkorting van den regtstermijn, de ander voor dadelijke afschaffing.’ - Wat in het kleine kringetje der commissie plaats had gehad, liet zich in grooter afmeting verwachten onder het ledental. Alleen op het 1e artikel kwamen niet minder dan 12 amendementen in, op andere 10, op weêr andere 6. Het zou er dus op de vergadering vrij warm toegaan, liet zich vermoeden. Het bestuur hield daarom met de commissie vooraf een bijeenkomst, ten einde het eens te worden omtrent een gedragslijn, bij de beraadslaging aan te nemen. De overwegingen leidden ertoe, dat de voorzitter vóór het in bespreking brengen van het brandende vraagstuk de gereedstaande strijders aldus toesprak: ‘Vreest niet, M.H., dat wij het wagen zullen, den kostbaren tijd roovende, in eene breedvoerige voorafspraak liet voor en het tegen in dit geschilpunt te ontwikkelen. Die poging zou voor het minst eene overtollige zijn. Maar wij willen u alleen herinneren aan de feiten onzer geschiedenis en daarin onzen raad zoeken. Zoo vaak deze vraag, bij eenige herziening onzer statuten, is opgerezen - en dit is veelmalen gebeurd en telkenreize met eene magt van woorden - is het eindbesluit geweest: het beschermen der vertaling dient in onze Vereeniging behouden te worden. Toen - om ons slechts bij één enkel, bij een der laatste feiten te bepalen - toen in de vergadering van 7 Aug. 1848, bij monde van den heer Nijhoff werd voorgesteld om, terugkomende op zijne propositie daaromtrent een jaar vroeger gedaan, eene commissie te benoemen ten einde grondig te onderzoeken niet alleen in hoe verre het vertalingsregt in strijd | |||||||||||||||||||||
[pagina 754]
| |||||||||||||||||||||
ware met de landswet, maar tevens in hoe verre het te bestrijden en te verdedigen mogt wezen als regtvaardig, staatkundig en verkieslijk voor het algemeen en bijzonder belang, ontwikkelde de toenmalige voorzitter, onze geachte Suringar, in eene wel overwogene rede, de gronden vóór het vertalingsregt, uit een oogpunt van regt en billijkheid, van staatkundigheid, van eigenbelang en algemeen belang, van gewigt voor boekhandel en wetenschap en letterkunde, zoo bondig en uitvoerig, dat de heer Nijhoff, schoon niet ten volle alle meeningen deelende, onder de vleijendste betuigingen, niet minder vereerend voor hem zelven dan voor den voorzitter, zijn voorstel aan de beraadslaging onttrok, en de vergadering aan de rede van den heer Suringar eene blijvende plaats begeerde gegeven te zien in de gedrukte stukken onzer Vereeniging. Na lange discussiën, maar op dezelfde goede gronden, is het vertalingsregt ook gehandhaafd op de vergadering van November 1853 en in ons reglement behouden gebleven. Met allen eerbied voor het gevoelen van ieder andersdenkende, en van harte gaarne, straks bij het punt voor punt bespreken van alle amendementen, door beter oordeel wenschende voorgelicht te worden, acht de commissie in overeenstemming met het bestuur, na rijp beraad en ernstige gedachtenwisseling, het behoud van het vertalingsregt, onder na te melden wijzigingen, voor het tegenwoordige ten minste nog wenschelijk, vooral ook uit inachtneming van de ondervinding, die juist deze onderlinge bescherming sinds een aantal jaren als eene kracht van onze Vereeniging aanwijst.’ Na een urenlangen worstelstrijd kreeg deze meening dan ook bij meerderheid van stemmen de overhand, en werden den 10en Augustus 1857 omtrent het vertalingsrecht vastgesteld de volgende punten, die hier in hun geheel een plaats vinden, omdat zij voor een gansche reeks van volgende jaren in hoofdzaak bleven gelden. | |||||||||||||||||||||
[pagina 755]
| |||||||||||||||||||||
Art. 12.De Leden verbinden zich dit Reglement na te komen, met naauwgezetheid het regt van kopij te eerbiedigen, en dit, bij inbreuk daarop, wederkeerig te handhaven. | |||||||||||||||||||||
[pagina 756]
| |||||||||||||||||||||
aanteekenen, dan is hij verpligt dit in te zenden hij een zijner medeleden. | |||||||||||||||||||||
[pagina 757]
| |||||||||||||||||||||
het oorspronkelijke niet meer dan 3 vellen druks of 48 bladzijden beslaande, waarbij tot maatstaf moet genomen worden het vel druks van 16 paginaas met 36 regels per pagina. | |||||||||||||||||||||
[pagina 758]
| |||||||||||||||||||||
deelde kopij, als op de vermoedelijke goede of kwade trouw, bij de uitgave der onregtmatige vertaling. Tot toelichting van paragraaf 2 dient vermeld te worden, dat deze maatregel door de ondervinding noodzakelijk gemaakt was. Het gemeentebestuur van Rotterdam namelijk had geweigerd een aangeboden boek ter vertaling aan te teekenen, op grond dat nergens bij wet of bij aanschrijving een gemeentebestuur tot dergelijke aantekening geroepen was. Dit voorbeeld stond van andere gevolgd te worden, en daardoor zou aan alle toezicht een einde zijn. De Vereeniging had dus noodig zich zelve te helpen, onafhankelijk van de willekeur van plaatselijke beambten. De commissie van vertaling achtte echter later een officieel merk noodzakelijk en maakte de bepaling, dat elk titelblad vóór de inzending aan het Registratiekantoor, met betaling van zegel, moest | |||||||||||||||||||||
[pagina 759]
| |||||||||||||||||||||
ingeschreven worden, een maatregel, die zelfs bij ministerieel besluit van Nov. 1858, op verzoek van de Vereeniging, geregeld werd. Het Nieuwsblad zou voortaan het blad wezen, waarin de ter vertaling aangeboden boeken zouden worden vermeld. De eerste commissie tot regeling dier aanteekeningen bestond uit J.W. Schleijer, C. Muller en J. Noordendorp. Behalve een aantal kleine redactie-wijzigingen gaf dit nieuwe reglement overigens niet veel nieuws. Alleen werd de algemeene vergadering op twee dagen gesteld, om met den tweeden dag een proef te nemen tot het doen van handelszakenGa naar voetnoot1.
In 1859 telde de Vereeniging 292 leden en 5 honoraire leden. Sinds tien jaren was zij aanmerkelijk vooruitgegaan. Zij had veel gedaan en veel goeds gedaan. Ook de geheele boekhandel ontwikkelde zich van jaar tot jaar. De voorzitter van de alg. | |||||||||||||||||||||
[pagina 760]
| |||||||||||||||||||||
vergadering van 1858 sprak een waar woord, toen hij, den jongsten tijd vergelijkende bij vroeger, zijn medeleden tot waardeering opriep met deze vermaning in zijn toespraak: ‘Of zouden wij ook hier, waar we als zoo vele vakgenooten, zoo “onder ons” te zamen zijn, voet willen geven aan die ziekelijke opwellingen van malaise, die, ja wij moeten 't bekennen, ieder onzer wel eens overvallen in een mismoedig oogenblik; aan dat fluisterend geklaag: dat er in onzen handel zoo weinig omgaat, en dat we niet weten wat er van worden moet? Laat ons eerlijk oordeelen. Even afkeerig als ik ben van alle eenzijdige en opgeblazene lofspraken op den adel des boekhandels, evenmin kan ik dulden, noch voor mij zelven verantwoorden, om in te stemmen met die Jeans qui pleurent, voor wie de slechte tijd begint bij hunne vestiging, eindigt bij hun aftreden, en voor wie onze bevoorregte voorvaderen alle gras voor de voeten hebben weggemaaid. Laat ons, ook hier den gulden middelweg bewandelende, onze illusiën matigen en het goede onzes tijds dankbaar erkennen en gebruiken. Onze handel moge geen handel zijn, waarin het zoogenoemde fortuin-maken behoort tot de orde van den dag; 't moge zelfs de kracht onzer verbeelding te boven | |||||||||||||||||||||
[pagina 761]
| |||||||||||||||||||||
gaan, wanneer wij, zoo als nog onlangs, lazen, dat de prachtigste paleizen der Parijsche boulevards den naam voeren eens boekverkoopers, of dat onze Engelsche en Amerikaansche handelsbroeders des zomers hunne zorgen vergeten op hunne villas aan de Theems en den Hudson; met alle vrijmoedigheid durven wij vragen, of er geen bescheiden deel te vinden is ook op ons beperkter terrein, voor hen die het zoeken, zoeken met waken en werken? Met vrijmoedigheid vragen wij, of wij, goed bezien en ons oog over 't geheel slaande, wel reden hebben om te klagen bovenal over onzen tijd, waarin de wetenschap, in al hare vakken en vormen, onze persen te baat neemt, om zich, met voorbeeldelooze kracht van hare zijde en met even voorbeeldelooze gretigheid van den kant des publieks, heen te dringen door alle, ja alle standen en rigtingen der maatschappij; waarin geen praktijk denkbaar is zonder theorie, geen theorie zonder individuële navorsching en ontwikkeling; waarin de leuze opgaat en van alle zijden weêrklinkt: kennis is magt! en waarin ja wel schier geene kolossale bibliotheken meer worden opgebouwd op de sombere studeerzalen van enkele onverzaadbare bibliomanen, maar waarin het tot de zeldzaamheden behoort om eenige huiskamer binnen te treden, waar niet het boek de plaats vervangt van de petits riens op de étagère. Getuigt het, antiquaren onder ons - maar onder matiging uwer te stoute eischen! - of niet al meer en meer uwe kennis wordt geraadpleegd en uwe magazijnen, ook van 's buitenlands, worden te baat genomen; ten minste dáár, waar ge met zorgen en zwoegen uwe catalogen weet te doen eerbiedigen en verbazing opwekt voor den rijkdom onzer vaderlandsche literatuur. Getuigt het, debitanten, of een regt degelijk werk niet zijn tal van koopers vindt; of gij geen partij trekt van het populariseren der wetenschap, geene open beurzen vindt voor alle keurige voortbrengselen van letterkunde en kunst, - indien slechts met kunde en smaak, met die verstandelijke be- | |||||||||||||||||||||
[pagina 762]
| |||||||||||||||||||||
schaving die van den boekhandelaar te vergen is, gelet worde op de behoefte van ieder en van allen. Getuigt het, uitgevers, of gij geene sympathie vindt voor uwe weldoordachte, met het oog op den eisch en de overhelling des tijds ingerigte ondernemingen - mits gij slechts uwe eigene markt niet overvoert en niet ook, al te naijverig, een kruim begeert van de bete broods uwer handelsgenooten. Getuigen wij, boekverkoopers, allen het, of wij, mits wij werken, werken met hand en hoofd, te klagen hebben over ons kleine Vaderland, waar ons publiek met kennis en lektuur begeert gevoed te worden als met dagelijksch brood, waar al meer en meer het terrein voor onzen handel wordt uitgezet door de ontwikkeling onzer koloniën, en waar nog zelfs in het laatste jaar, als ter vergoeding voor een algemeenen geldnood en daaruit gevolgde oeconomie, voor meer dan eene tonne gouds aan hollandsche boeken uit onze fondsen naar een vreemd werelddeel werd afgezondenGa naar voetnoot1! Meent niet, dat ik begeeren zou u op te voeren tot eenige overdrevene opgewondenheid. Zoo als ieder uwer, weet en weeg ik de moeiten, de bezwaren, de teleurstellingen, de verliezen, waarmede ieder onzer in 't oneindige te kampen heeft, méér welligt, dan iemand buiten onzen kring kan vatten of waardeeren. Maar waar wij hier, bij eene gelegenheid als deze, te zamen zijn en onwillekeurig er toe komen om den toestand onzes handels te peilen, daar hebben wij behoefte het uit te spreken, luide en dankbaar, dat de tijd waarin wij ons bewegen zoo kwaad niet is, indien wij zelve slechts, zelfstandig en kordaat, ons weten te bewegen in den tijd waarin wij geplaatst zijn; daar zult gij, in elk geval, van mij op een dag als dezen eene broederlijke opwekking tot blijmoedige inspanning wel veel eerder eischen, dan eene flaauwmoedige weeklagt over achteruitgang en kwijning.’ |
|