Romaanse leenwoorden in Haspengouw
(1992)–Joep Kruijsen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||
Romaanse leenwoorden in Haspengouw
| |||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||
bod komen en zullen we ons de vraag stellen hoe sterk leenwoorden in deze streek zijn geworteld.
De Nederlandse woordenschat is als een rivier met twee verschillende bronnen: erfwoorden en leenwoorden. Erfwoorden zijn de woorden die het Nederlands geërfd heeft uit de tijd dat de Germaanse talen nog een eenheid vormden (bijv. maagd, baas, ooievaar, waarvan klankstructuur en betekenis in alle of zogoed als alle Germaanse talen voorkomen) of, nog ouder, uit de tijd dat de Indo-europese talen nog een eenheid vormden (tot ong. 2500 v.Chr. dus, bijv. zon en sneeuw, berk, beuk en wilg, hond, koe, geit, varken; dergelijke klankstructuren komen met deze betekenissen in bijna alle Europese talen voor). Nieuwvormingen kunnen door samenstelling of afleiding ontstaan binnen een deel van het Germaans (bijv. vaderschap, natuurlijk) of alleen binnen het Nederlands (bijv. laatdunkend, maatschappij, voedsel). Leenwoorden daarentegen zijn de woorden die een taal aan een andere taal ontleend heeft. Toen het gesproken woord alleen nog door de menselijke stem werd voortgebracht (m.a.w. voordat woorden door radio en t.v. op een tot dan toe ongehoord snelle manier verspreid werden), ontleende de ene taal elementen van een andere door het directe contact tussen sprekers van die twee betrokken talen. Ontleningen vonden toen alleen plaats tussen min of meer tweetalige sprekersGa naar voetnoot1 (men moest immers weten waarover het ging) van geografisch aan elkaar grenzende talen, tussen buurtalen dus, of, op grotere afstand, vanwege handelscontacten. Contacten via het geschreven woord, literair of anderszins, waren veel minder talrijk. Had een spreker zich de gewoonte eigen gemaakt om het vreemde woord vaak te gebruiken en werd dat woord overgenomen door een groep sprekers om hem heen, dan bestond de kans dat zo'n vreemd woord in zwang kwam in de gehele taalgemeenschap. Het werd dan, in de loop van de tijd en afhankelijk van vele factoren zoals prestige en status van de spreker en gebruiksfrequentie, een nieuw element van die taal. Zeker toen het ‘grote publiek’, de doorsnee taalgebruiker dus, nog niet via massamedia en massatoerisme veelvuldig en gemakkelijk in contact kwam met andere talen en culturen, was ontlening een langzaam lopend proces dat verschillende generaties lang in beslag nam. Bij recente leenwoorden kunnen we als het ware met eigen ogen deze ontwikkelingsgang aanschouwen. Eerst wordt een nieuw vreemd woord met een vreemde betekenis gesignaleerd; het past zich daarna op allerlei manieren aan de nieuwe omgeving aan en wordt dan een bastaardwoord: aangepast maar nog herkenbaar vreemd. Tenslotte is alle onderscheid ten opzichte van erfwoorden voor die aangehaalde doorsnee taalgebruiker verdwenen. | |||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||
We zullen die stappen hier in het kort nagaanGa naar voetnoot2.
| |||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||
Een bijzonder geval van ontlening is de leenvertaling. Het is een vertaling van een doorgaans samengesteld woord, waarbij de specifieke betekenis van het oorspronkelijke woord wordt overgenomen en ook als het ware het procédé van de samenstelling. Maar het kan ook om een simplex met een bijzondere betekenis gaan, een vakterm bijvoorbeeld. Een voorbeeld van een samenstelling als leenvertaling is bloemkool (via het Frans chou-fleur uit het Italiaans cavolo fiore; het komt ook in andere Germaanse talen voor); een voorbeeld van een vaktaalwoord als leenvertaling is hoed, opgegeven in Zichen aan de taalgrens voor het onderdeel van de boerenwagen dat in de omliggende dialecten naasband of domband heet: de ijzeren band rond de naaf van het wiel. Dit hoed is de letterlijke vertaling voor Waals tchapê voor hetzelfde onderdeel van de wagen. In Vorsen is dan ook chapeau opgegeven, de ontlening zelf. Leenvertalingen veronderstellen, meer nog dan ontlening, tweetaligheid en cultureel contact.
De geschetste ontwikkelingsgang is typerend voor een standaardtaal. De nog ‘vreemde woorden’ uit stadium 2 kunnen echter als het ware ‘blijven steken’ in een dialect of een vaktaal en dus niet in de algemene standaardtaal terechtkomen. Binnen de grenzen van het dialect doorlopen ze dan wel stadium 3 en 4: ze worden ‘bastaardwoord’ op dialectniveau. Het is goed mogelijk dat ze dan, na verloop van tijd, ook voor dialectspreker, niet meer als vreemd ervaren worden, maar als een onopvallende gast in het eigen dialect. Zeker aan de taalgrens, waar veelvuldig persoonlijk contact voorkomt tussen sprekers van de twee talen, zal men dergelijke gevallen van niet in de standaardtaal doorgedrongen leenworden tegenkomen. Voor een standaardtaalspreker zijn deze woorden dan ook zeer ‘vreemd’; voor de dialectspreker zijn ze daarentegen vaak al zeer ‘eigen’. Soms duurt het inderdaad even eer een zelfs goed tweetalige spreker zich bewust is van de ontlening. Het is me meer dan eens overkomen toen ik afgelopen winter hier enquêtes ondernam en vroeg naar de uitspraak van leenwoorden uit het Frans of Waals, dat de zegsman even aarzelde alsof hij zich pas op dat moment realiseerde dat mijn vraag inderdaad een ontlening betrof. Hij was zich kennelijk niet zo sterk van dat feit bewust. (Bijv. dentist of frigo, zeker als het woordaccent in het dialect is naar voren is verplaatst.). En over deze laatste categorie ontleningen uit de Waalse dialecten in het Limburgs van Haspengouw gaat het in deze lezing.
Haspengouw nu neemt, als gebied waarin leenbewegingen plaatsvinden, een bijzondere positie in. Doorgaans vallen immers in het moderne Europa de landsgrenzen samen met taalgrenzen. De doorsnijding van | |||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||
geheel België door de Germaans-Romaanse taalgrens maakt dit land al tot een heel bijzonder onderzoeksgebied naar talen in contact. Maar in België neemt Haspengouw ook nog een geprivilegieerde positie in, want het strekt zich aan beide zijden van de taalgrens uit. Het Waalse Hesbaye en het Limburgse Haspengouw hebben immers veel gemeenschappelijk; zowel geofysisch (landschap en bodemgesteldheid lopen in elkaar over) als sociaal-economisch (traditionele suikerbieten-, aardappelen- en fruitteelt). De taalgrens zou hier met recht beschouwd kunnen worden als de énige belangrijke culturele scheidslijn, niet te onderschatten, weliswaar, en onmiskenbaar versterkt door de recente politieke ontwikkelingen die de twee gebieden ook cultureel uiteendrijft. Maar toch komt het me, zonder daar in dit kader dieper op in te willen gaan, voor, dat vooralsnog de onderlinge verbondenheid van de taalgrensbewoners groter is dan hun gevoel anders te zijn.
Laten we het materiaal eens gaan bekijken. | |||||||||||||||||||
Kaart 1. KoewachterOp de eerste kaart die ik U vandaag wil voorleggen staan de Haspengouwse dialectbenamingen bijeen voor de koewachter. Deze koewachter (of koewachtster, want het werk werd evengoed door meisjes gedaan) is een in de huidige boerentaal volledig verloren geraakt begrip. Vroeger, in de tijd en in streken waar de runderen in niet-afgesloten weiden graasden, of langs de kanten van de weg, werden ze door koewachters in de gaten gehouden. Het was één van de minst in aanzien staande en minst betaalde baantjes op het boerenbedrijf, waarvoor meestal een jonge aankomende knecht werd aangesteld. In de oudere dialectlexica komen het begrip en de dialectwoorden ervoor echter nog volop voor en ook in de grote dialectenquêtesGa naar voetnoot3 zoals die tot in de jaren zestig werden ondernomen, is de term nog springlevend. Aan de hand van dit materiaal kon Pée in 1980 een fraai gevulde woordkaart voor het gehele Nederlandse taalgebied tekenen. Vooral aan de hand van Goossens' materiaal kon ik Pée's kaart voor Haspengouw verder uitbreiden tot kaart 1, die aansluit bij de behandeling van het begrip in het Brabantse gebied van het WBDGa naar voetnoot4. Koeheerd is wel het frequentste woord in Haspengouw; het is ook de de aangewezen term voor het Maaslands en voor het grootste gedeelte van de Kempen en men vindt het tot in het noorden van Nederlands Limburg. Heerd is een oude variant van herder. In het westen van de Kempen en ook nog in het noordwesten van onze kaart komt koehoeder voor; het | |||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||
woord sluit aan bij Brabantse koehoeder, in het oosten van de provincies Antwerpen en Vlaams Brabant, en het komt ook enige malen verspreid ten oosten van de Maas voor. Ook een enkele koewachter, overigens het gangbare woord in de beide provincies Vlaanderen, in grote delen van Brabant, Antwerpen en Zeeland, komt hier en daar verspreid in Limburg voor. Maar het gaat me hier vooral om de twee gebiedsvormende woorden in west en centraal Haspengouw: vatsji en koeter. Vatsji komt voor in een compact gebiedje met Borgloon als centrum, eerst nog als enig bekend woord of te samen met koeheerd, en verder naar het westen, rond St.-Truiden, te samen het koeter. Vatsji is zonder enige twijfel een leenwoord uit het aangrenzende Luikerwaals. Haust geeft het als vatchî in zijn Dictionnaire liégeois met de betekenis ‘koeherder’ en ‘boer die enkele koeien houdt’; en ook Warnant (1949, 57) noemt het zijdelings in zijn studie over de landbouwwoordenschat in Waals Haspengouw, in de uitdrukking li bègnon d' vatchî, ‘de slagkar van de vatsji’, d.w.z. een licht soort slagkar waarvoor men een koe als trekdier kan spannen. Over bègnon kom ik nog te spreken. Waals vatchî is een afleiding van vatche ‘koe’. Limburgs vatsji is door ‘leencontact’ over de taalgrens heengeraakt, zoals dat met tientallen andere woorden uit de landbouwwoordenschat vlak aan de taalgrens is gebeurd. Koeter komt ook voor in een compact klein gebied, tegen de grens met Vlaams Brabant aanGa naar voetnoot5, gedeeltelijk te samen met vatsji, gedeeltelijk ook alleen. Ons Limburgs gebiedje zet zich rechtstreeks in het Brabantse voort ten oosten en nog even vlak ten westen van de Gete, die nog juist op onze kaart te zien is. Dit ‘Gete-koeter-gebied’ is geografisch onafhankelijk van een tweede omvangrijk koeter-gebied aan de andere kant van Brabant, in een strook vanaf de taalgrens bij Brussel tot in het noordoosten van de provincie Antwerpen. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal kent het woord koeter, vermeldt dat het voorkomt ‘in een groot deel van Z-Nederl. en Zeeuws Vlaand.’ en merkt over de woordvorming op: ‘vermoedelijk samenhangend met koe; de vorming is echter onduidelijk’. Schuermans kent het woord ook in zijn Algemeen Vlaamsch Lexicon van ruim 100 jaar geleden en leidde het toen af van het werkwoord koeten ‘blazen’; het WNT heeft deze afleiding kennelijk niet gehonoreerd en dat lijkt terecht. Koeten zelf komt in het WNT niet voor en is, bij mijn weten, buiten Schuermans niet geattesteerd. Recenter dan het WNT is Goossenaerts' woordenboek over de noordwestelijke Kempen; het is één van de | |||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||
bronnen van het WBD voor de noordwestelijk Antwerpse uitbreiding van koeter. Goossenaerts verwijst voor de woordvorming naar het WNT en legt vervolgens zijn lezer de vraag voor: ‘Is het niet gewoon een samentrekking voor koewachter, zoals bam voor boterham, of kreugel voor kruiwagen?’ Op het eerste gezicht lijkt Goossenaerts' vragenderwijs gestelde verklaring heel aannemelijk, tenminste voor de Westbrabantse opgaven; het ‘moederwoord’ koewachter komt in dit gebied regelmatig verspreid en frequent voor, zoals het WBD en Pée (1980) laten zien. Echter voor de koeter in ons Gete-gebied is de verkortingsverklaring lang niet zo aannemelijk. Vooreerst omdat koewachter in de overigens goed gevulde kaart slechts zeven maal is opgegeven voor geheel het Limburgs gebied (alleen in het Leuvens materiaal) en dan nog verspreid en zonder gebiedsvorming. Het woord heeft de typische taalgeografische verspreiding van een recent opkomend woord uit het BrabantsGa naar voetnoot6. Het is als het ware ‘geparachuteerd’ in het Limburgse dialectlandschapGa naar voetnoot7, en het kan hier niet als ‘moederwoord’ voor de verkorting koeter hebben gediend. Koeter zelf daarentegen vormt een compact gebied. Juist gezien deze geografische uitgebreidheid dringt zich een àndere woordvormingsverklaring op, en wel dat koeter inderdaad is afgeleid van koe, zoals het WNT suggereert, en dat de afleiding koeter is kunnen ontstaan vanwege de geografische nabijheid van die àndere afleiding vatsji. In termen van een eenvoudige | |||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||
wiskundige vergelijking: zoals Waals vatche ‘koe’ staat tot vatchî ‘koewachter’, zo staat ook, in het Gete-gebied, koe tot koeter. Het achtervoegsel --(t)er is dan het productieve suffix --aar of --er dat de handelende persoon aanduidt; vgl. het Latijnse molinarius dat zowel molenaar als ook mulder heeft opgeleverd. Men zou koeter zodoende een ‘leenafleiding’ kunnen noemen, naar analogie van de term ‘leenvertaling’. Een leenafleiding is dan een leenvertaling met behoud van de morfologische afleidingsvorm uit de ontlenende taal. We vinden een dergelijk verschijnsel ook terug in de tweede kaart. | |||||||||||||||||||
Kaart 2. Voorschaar van de ploegDeze kaart bevat de Haspengouwse benamingen voor de voorschaar van de ploeg, zoals behandeld in het gelijknamige lemma van het Woordenboek van de Limburgse Dialecten (deel I, afl. 1, p. 51-52). De voorschaar is de kleine ploegschaar die vaak, bijvoorbeeld bij het ploegen van een stoppelveld of van een veld met veel onkruid en een harde korst, vóór het kouter aan de ploegboom werd vastgemaakt (zie de afbeelding bij kaart 2Ga naar voetnoot8). De voorschaar ploegt ondiep het onkruid of de andere gewasresten met hun wortels weg en schuift dit alles in de open voor van de voorafgaande gang, voordat het kouter eerst de nieuwe voor vertikaal afsnijdt, dan de eigenlijke ploegschaar die voor van onderen lossnijdt en tenslotte het riester de zo losgesneden grond in de vorige voor schuift. De kleine voorschaar lijkt dan ook naar de vorm op de grote ploegschaar: een horizontaal snijdend mes dat de stugge bovenlaag van de te ploegen voor als het ware ‘afschilt’. Ook de benamingen van de ploegschaar en de voorschaar hebben doorgaans veel van elkaar weg, al wordt bij deze laatste vaak een verkleinvorm gebruikt of wordt het element ‘voor-’ voorgevoegd. Ruwweg vindt men voor deze twee onderdelen van de ploeg in Nederlands Limburg benamingen met het element schaar, in de Belgische Kempen met schalm en in Haspengouw met schulp of schelp. Borgloon ligt midden in het Haspengouwse gebeid met kleine schulp of voorschulp. Ten westen en ten oosten van Borgloon komen echter twee compacte gebeiden voor met leenbewegingen. In een aaneengesloten gebied in het centrale zuiden van het Limburgs (zuidoostelijk Haspengouw en het zuidwesten van Nederlands Zuid-Limburg) vindt men de varianten pèleu, pèlée of, met accentverschuiving, 'pèleu, 'pèluu die in het WLD zijn samengevat onder het woordtype ‘pelleux’. We vinden dit woord in deze spelling in het Limburgs Idioticon Ga naar voetnoot9 voor Val-Meer (Q 178); Stevens vermeldt het voor Tongeren | |||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||
(Q 162) als pêlleu en tekent aan dat het gebruikelijk is voor al de door hem beschreven perioden, van het einde van de vorige eeuw tot na 1950. Goossens (1984, 46) geeft het uit zijn eigen enquêtes in Belgisch Limburg in de vorm pele, als één van de Oost-Haspengouwse woorden die alleen in een boog rond Tongeren voorkomen. Wat is dit ‘pelleux’ eigenlijk en hoe verhoudt de geografische uitbreiding in Limburg ervan zich tot de Waalse evenknie? | |||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||
Haust bespreekt de benamingen van de onderdelen van de ploeg in zijn Dictionnaire Liégeois. De voorschaar vermeldt hij als p'tit hî of pèleû. Op de eerstgenoemde term komen we straks nog terug; de tweede kan zonder twijfel worden geïdentificeerd met de als ‘pelleux’ gespelde vorm uit het WLD. Waals pèleû is een afleiding, door middel van de instrumentafleider -oriuGa naar voetnoot10, van Waals pèler, Fr. peler ‘schillen’. Pèleû betekent dan ook eigenlijk ‘gereedschap om te schillen’; naast ‘voorschaar van de ploeg’ geeft Haust ook op: ‘boomschiller’, het gereedschap waarmee de schors van gevelde bomen wordt afgehaald. De betekenissamenhang van ‘boomschiller’ en ‘voorschaar’ ligt voor de hand, zoals bleek uit de beschrijving van de werking van het instrument. De eigenlijke Franse vakterm voor de voorschaar is rasette; het woord komt al in de veertiende eeuw voor en is een afleiding van raser ‘scheren, ontharen’. De benamingen voor de voorschaar die van peler (dat oorspronkelijk óók ‘ontharen’ betekende) zijn afgeleid, peleur of peloir, zijn veel jongerGa naar voetnoot11 dan rasette en tot het Luikse beperkt. Op grond van FEW VIII kan men aannemen dat buiten het hier opgevoerde pèleû dit woord nergens elders in het Franse taalgebied in deze betekenis voorkomt. Warnant (1949, 67-68) geeft ook de geografische verbreiding van het woord in Waals Haspengouw: pèleû komt voor in het noordoosten van deze streek en als we de verspreidingsgebieden ten noorden en ten zuiden van de taalgrens op de kaart uitzetten blijkt dat de westelijke begrenzing van het gebied in één lijn doorloopt (zie de kaart, die hier met de onderzoekspunten van Warnant (1949) is uitgebreid). Het Waalse woord is rond de eeuwwisseling, dus al vlak na zijn vorming in Oost Waals Haspengouw, van over de taalgrens Limburg binnengekomen en heeft zich vlak bij de taalgrens stevig genesteld. De verbreiding van pèleû toont aan hoezeer de taalgrens tot in het begin van deze eeuw open stond voor vernieuwingen die zich aan de andere kant van die grens afspeelden. Pal ten noorden van dit pèleû-gebied doet zich op onze kaart een verschijnsel voor dat deze openheid nog ondersteunt; we vinden er een zestal opgaven schiller, scheller voor de voorschaar van de ploeg. Zo vlak tegen het pèleû-gebied aan moet dit een leenvertaling ervan zijn, sterker nog een leenafleiding, met een instrument-suffix, van hetzelfde type als we in de vorige kaart bij het leenwoord koeter vaststelden. Daarenboven wordt in een strook van Nederlands Zuid Limburg die in het oosten aan ons pèleû-gebied grenst, schilschaar opgegeven voor de voorschaar; het is een contaminatie van schil(ler) en schaar, het woord dat | |||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||
algemeen is in de rest van Nederlands Limburg. Ook het kleine gebiedje rond Urmond aan de Maas waar viller of vilder wordt opgegeven voor de voorschaar behoort, semantisch gezien, tot deze groep; het benoemingsmotief wijst op het afscheren of afstropen van de bovenste laag van de grond. In het uiterste zuidwesten van Haspengouw doet zich een ander ontleningsverschijnsel voor in deze kaart dat eveneens de moeite van het vermelden waard is. Geografisch losstaand van de Nederlands-Limburgse schaar-benamingen vinden we er in een compact gebied ook schaar-, klein schaar-benamingenGa naar voetnoot12. In het aansluitende Waals-Haspengouwse gebied geeft Warnant hîy, hi, en li p'tit hî, de term voor voorschaar die we hierboven al bij Haust hadden aangetroffen. Hî is het algemeen oostelijk Waalse woord voor de ploegschaarGa naar voetnoot13, soms nog met slot-r: hîr in het noordwesten. Dit hîr of hîy is een zeer oude (FEW XVII, 95: ‘schon in ältester Zeit’) ontlening aan het Oudnederfrankisch *skar, Middelnl. scair, Nl. schaar. De kaart wijst in de richting van een parallel: zoals pèleû in het begin van deze eeuw aan de oostkant van Haspengouw van zuid naar noord is gegaan, zo is schaar in al in de vroeg-romaanse tijd aan de westkant van noord naar zuid over de taalgrens heengegaan, in gezelschap van àndere benamingen voor de onderdelen van de ploeg, zoals blijkt uit Wa. rîsse, uit riester, en grèle, uit grindel voor de ploegboomGa naar voetnoot14 en ze hebben zich daar toen even stevig genesteld als onlangs de jongere neef in het oosten. | |||||||||||||||||||
Kaart 3. SlagkarIn de landbouwwoordenschat is er nòg een kaart waarop, zoals bij de voorschaar, fraai te zien is dat beide Haspengouwen één doorlopend cultuurgebied vormen, en wel de kaart voor ‘stortkar, slagkar’, de tweewielige kar met een kipbare bak, met het leenwoord klitsji. Ook hier is het mogelijk de geografisch exacte verbreiding van dit lexeem, zoals die onder andere uit het enquête-materiaal van Jan Goossens te voorschijn komt, te leggen naast de geografische verbreiding die Warnant geeft voor het woord aan de Waalse zijde van de taalgrens. De uitzonderlijkheid van het kaartbeeld trok al eerder de aandacht, bij voorbeeld van Grootaers (1924, 52) en van Valkhoff (1931, 92). Goossens bracht in zijn dissertatie (1963, 5) het woord al terloops ter sprake bij de behandeling van de wagenbak en hij tekende later (Goossens 1984, 36) een kaart van het hele (Limburgs en Waals) Haspengouwse gebied. De westelijke begrenzing van | |||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||
het Waals Oosthaspengouwse clitchet zet zich als westelijke begrenzing van het Limburgs Haspengouws klitsji naar het noorden door. Goossens (1963, 5 en z.d., 6) noemt klitsji een in Vlaams Haspengouw waarschijnlijk vrij jong woord, ontleend aan Wa. clitchet. Clitchet is een afleiding van Wa. clitche, volgens Haust (1933, 153) en Warnant (1949, 31) zelf weer een leenwoord uit het Germaans: Du. klinke, Nl. klink ‘klink’, iets dat kantelt om een as, vandaar de betekenisontwikkeling naar slagkar. Het FEW (XVI, sub Oudnederfr. klinka) geeft overigens de betekenis ‘stortkar’ o.i.d. niet. Dat de zaak zelf niet jong is, bewijst Oosthaspengouws bortelkar, waarvan Goossens (z.d., 6) aanneemt dat dit het oorspronkelijk Haspengouws woord moet zijn geweest. Het is een samenstelling met bortelen ‘hals over kop vallen, buitelen’, vgl. holder-de-bolder. Later is dit woord in het oosten overspoeld door het leenwoord klitsji. Het westen van Waals Haspengouw kent ook een oud cultuurwoord voor de stortkar, Wa. bègnon, dat we al even tegenkwamen bij de koewachter. Het woord is een afleiding van Wa. bène uit Kelt. (en dus zeer oud) benna, waarvan de oorspronkelijke betekenis wel ‘vlechtwerk, gevlochten twijgen’ moet zijn geweest, daarvan waren immers de zijwanden van de wagenbak gemaakt. Vergelijk FEW I, 325 en Haust 1933, 72. | |||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||
Kaart 4. AardappelkuilOok op de volgende kaart is duidelijk te zien dat over een flinke breedte van de taalgrens in Haspengouw een woord is overgenomen uit het aangrenzende Waalse gebied. En ook hier ligt Borgloon in het door het leenwoord omsloten gebied. Het is de kaart voor de aardappelkuil, of aardappelgroeve. (Vergelijk WLD, aflevering I.5, te verschijnen). De gehele taalgrenszone, behalve enkele plaatsen tegen Brabant aan, geeft een aaneengesloten gebied te zien met tom, tomme, uit Wa. tombe. Warnant (1949, 187) kent het als dès tombes di crompîres ‘des silos de pommes de terre’ (het laatste woord uit Du. grundbirne), evenwel zonder geografische verspreiding. Warnant (1949, 211-212) geeft tombe ook op en andere plaats en daar in de betekenis van ‘bietengroeve, bietenkuil’; het blijkt met deze betekenis algemeen te zijn in Waals Haspengouw. ‘Bieten inkuilen’ heet er fé 'ne tombe di pétrâles. We vinden deze uitdrukking, fé 'ne tombe, als leenvertaling, terug in Goossens' materiaal voor ‘aardappelen inkuilen’ in één plaats (Genoelselderen Q 173) en wel als tom maken (het is het gesloten driehoekje op kaart 4). Op 12 plaatsen daaromheen in oostelijk Haspengouw geeft men tommen op voor dit begrip ‘inkuilen’. Dit is een geval van een Nederlandse afleiding van het leenwoord tom(me); het procédé is kenmerkend voor een ingeburgerd woord. | |||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||
Het Waalse tombe is, volgens Haust (1933, 663), in de betekenis ‘aardappelkuil’, een typisch Waals-Haspengouws, en naar hier blijkt, ook Limburgs, dus algemeen-Haspengouws woord. Het oorspronkelijke kerklatijnse woord, tomba, ‘graf’ behoort bij een grote groep kerkelijke, aan het Grieks ontleende woorden, zoals église uit ekklêsia en évêque uit episkopos, en moet al uit de vierde eeuw stammen (vgl. FEW XIII en Müller-Frings 1968, 492). In het Middelnederlands komt tommeGa naar voetnoot15 ook voor in de betekenis ‘graf’, later ook als ‘grafzerk’ en, met name in de toponymie, als ‘grafheuvel’. Enige tijd geleden heeft de zegsman uit Vorsen, dat juist op de taalgrens ligt, me een cassetteband gezonden, waarop hij in het plaatselijk dialect vertelt van zijn kwajongensavonturen. Eén van die streken --ik zal verder niets verklappen-- speelt zich af bij de Dreitommen, dat zijn de drie Romeinse tumuli in de buurt van Vorsen. Zie ook het WNT sub tombe, waar wel de betekenis ‘grafheuvel’, maar niet ‘aardappelkuil’ is gegeven. | |||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||
voor ‘zwad, reep gemaaid gras’: bat, een term die correspondeert met het Wa. bate (afgeleid van het Wa. werkwoord bate ‘slaan’), dat, onder vele andere, ook de betekenis heeft van ‘gras dat met één houw van de zeis wordt afgemaaid’ (Haust 1933, 68, vgl. Fr. andain; zie ook Goossens 1963, 97). In het oosten van Haspengouw en in de Maasvallei komt het oudere jaan of gaan, ‘zwad’, voor. Het is ontegenzeglijk een Germaans woord, waaraan nog wel enige onduidelijkkheden kleven, maar dat zeker als een afleiding van het werkwoord gaan te beschouwen is. Warnant (1949, 122) vermeldt bate ook, met de betekenis ‘reep, strook gemaaid graan’ in het noordwesten van Waals Haspengouw, en hij geeft voor het zuidoosten van zijn gebied de term djin, corresponderend met het bovengenoemde jaan. Het kaartbeeld suggereert dat het jongere bate het oorspronkelijke jaan/djin verdreven heeft uit het centrum van Haspengouw en daarbij op één plaats, Vorsen, de taalgrens is overgegaan. Zie WLD, afl.I.3, 19. | |||||||||||||||||||
Slotbeschouwingen.Tot zover de kaarten. We hebben gezien dat ontlening een proces is, dat zich afspeelt in een taal die voortdurend aan verandering onderhevig is. Het begin en het eindpunt van dat ontleningsproces zijn te bepalen: een woord komt als nieuw en vreemd binnen en gaat uiteindelijk op in de nieuwe omgeving. Daartussen ligt een ontwikkeling van aanpassing en verandering (Haugen 1950). Verschillende variëteiten van een taal, dialecten en andere groepstalen, kennen eigen ontwikkelingen, ook van hun leenwoordenschat. We hebben in vijf taalkaarten een momentopname gemaakt van dergelijke ontwikkelingen. Om te weten te komen hoe het nú met die ontwikkelingen staat, een generatie later dan de opname, zouden we nieuwe navraag moeten doen. Soms gebeurt dat ook. In 1990 is zo aan de Letterenfaculteit van de Universiteit van Luik een licentiaatsverhandeling in de Philologie Germanique geschreven door Ann Maule, getiteld: Lexicaal Dialectverlies in Tongeren . Het is een onderzoek naar taalveranderingen in het huidige dialect. Maule is nagegaan in hoeverre de algemeen verbreide opvatting dat kennis en gebruik van het dialect afnemen gestaafd wordt door de feiten. Ze heeft daartoe uit het onvolprezen woordenboek van het Tongers (Stevens 1986) honderd dialectwoorden gekozen waarbij Stevens had aangetekend dat ze verouderd warenGa naar voetnoot16. Ze heeft vervolgens deze woorden aan acht groepen informanten uit Tongeren, onderscheiden naar sociale klasse, leeftijd en geslacht, voorgelegd en gevraagd naar de kennis van het betrokken | |||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||
woord, het gebruik ervan en, wanneer het niet meer gebruikt werd, het woord waardoor dat verdwenen woord was vervangen. De hoofdstelling aangaande dialectverlies wordt in dit onderzoek zeker bevestigd. De jongere groep ondervraagden kent en gebruikt zo'n 15% minder dialect dan de ouderenGa naar voetnoot17. Toch zijn er enkele onverwachte aspecten. Ten eerste blijkt slechts 4% van de door Stevens als ‘verouderd’ opgegeven woorden echt helemaal te zijn verdwenen. Over alle groepen gemeten is de kennis van de verouderde woorden toch nog 73,1%, het gebruik ervan 57,7%. De allerlaagste score, ‘gebruik’ in de groep middenklasse jongere vrouwen, is toch nog altijd 40,0%, tegen 60,7% kennis in dezelfde groep; en de hoogste score is zelfs 84% (‘kennis’ bij middenklasse oudere mannen). Stevens blijkt in zijn labeling aan de voorzichtige, zeg maar pessimistische kant te zijn geweest. Dat blijkt ook waar er gevraagd is de vervanging van deze verouderde woorden. Bij Maule wordt 16% helemaal niet vervangen en wel de 4% waarvan boven sprake was die echt helemaal is verdwenen en 12% is nog zo goed en algemeen bekend dat vervanging er helemaal niet aan de orde is. Van de 84% vervangingen is 63% een standaardtaalwoord en 15% wordt door een ander Tongers dialectwoord vervangen. Bij 6% echter van deze vervangingen wordt opgegeven dat een nieuw Romaans leenwoord, dat nog niet in het Tongers voorkwam, wordt gebruikt. Zo blijkt bijv. dial. mëtérë ‘wondvocht, etter’ te zijn vervangen door pu, naar Fr. pus. Vervanging door een bestaand Romaans leenwoord dat algemeen in het Zuidnederlands voorkomt, zoals volet (als vervanging voor plaffetuur) of koer (als vervanging voor kaslai) wordt door Maule niet in deze categorie gezet, maar gerekend onder de standaardwoorden. Er vinden dus aan de taalgrens nog weldegelijk nieuwe ontleningen plaats, niet alleen voor nieuwe zaken, maar ook ter vervanging van verouderde dialectwoorden. Bovendien ben ik in het materiaal van Maule nagegaan wat er met de leenwoorden is gebeurd die in haar lijst van 100 verouderde woorden waren opgenomen en of de percentages gunstig dan wel ongunstig afsteken tegen het algemene beeld. Welnu van de 100 woorden waren er 30 van Romaanse oorsprong. Vergeleken met de overall percentages van de volle 100 woorden wijken de percentages van leenwoorden licht naar beneden af: voor kennis wordt 69,4 gescoord (tegen 73,1), voor gebruik 52,7 (tegen 57,7). Leenwoorden gedragen zich niet noemenswaardig anders dan de eigen woorden. Ze zijn even levend of verouderd als de erfwoorden. | |||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||
Ik kom tot een afsluiting. Juist op de taalgrens, in een smalle zone van niet meer dan vijf kilometer aan Limburgse kant, blijken zich bijzondere ontwikkelingen voor te doen in leenbewegingen. Het ziet er naar uit dat de taalgrens lang niet zo ‘waterdicht’ en ondoordringbaar is als soms wel wordt aangenomen of gesuggereerd. Het lijkt aannemelijk dat aan de Waalse kant van de Haspengouwse taalgrens zich een gelijksoortige toestand van openheid zal voordoen, of het lijkt tenminste zinvol te onderzoeken òf dat zo is. Ik zou op deze plaats een lans willen breken voor nauwe samenwerking in dit unieke onderzoeksgebied tussen de Nederlandstalige en de Franstalige onderzoekers, met name geldt dit dan voor de redacties van het Woordenboek van de Limburgse Dialecten en van de Atlas Linguistique de la Wallonie, die aan de Universiteit van Luik is gevestigd. Zeker nu onlangs de publicatie van de Waalse Taalatlas met zoveel energie is hervat, zou uit een dergelijke choc des idées zeker nog heel wat licht kunnen voortvloeien.
Ik dank U voor Uw aandacht. | |||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||
Geraadpleegde literatuur:
| |||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||
|
|