Lommel en Limburg, een dialektometrische verkenning
(1990)–Joep Kruijsen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
16de Congres van de Limburgse Vereniging voor Dialect- en Naamkunde Lommel, 24 november 1990 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lommel en Limburg, een dialektometrische verkenningGa naar eind*Joep Kruijsen
De titel van mijn voordracht van vanmiddag is het resultaat van een serie reducties die ik heb toegepast op de suggestie van de organisatoren van het congres. Deze hield in dat mijn voordracht zou gaan over de ‘grenzen van Whet Limburgs’, over dialektgrenzen en grensdialekten, waarbij Lommel dan het uitgangspunt van de beschouwing zou zijn en waarbij ik me voornamelijk met de woordenschat zou moeten bezighouden. Dus iets als: de plaats van het Lommels dialekt tussen Brabants en Limburgs, of: in hoeverre is de Lommelse woordenschat nog Limburgs? De alliteratie die uiteindelijk is overgebleven, ‘Lommel en Limburg’ zou verstaan moeten worden als ‘het Limburgse dialektlandschap, gezien vanuit Lommel’. Ik zal daartoe eerst het met voetangels en klemmen bezaaide gebied betreden van de vraag hoe Limburgs Lommel eigenlijk is, of liever, ik zal de ònderliggende vraag naar de afbakening, de begrenzing, van het Limburgs proberen te omzeilen door aan te tonen dat het een schier onmogelijke, haast niet te beantwoorden vraag is, en vervolgens tòch een uitweg naar dat antwoord zoeken. Als het al mogelijk is de plaats van Lommel te bepalen in het landschap van de klanklijnen en klankgrenzen die in de provincies Limburg getekend zijn, dan is daarmee immers nog de vraag naar het ‘Limburgse gezicht’ van Lommel en naar het aandeel van de ‘Limburgse woordenschat’ ter plekke niet afdoende beantwoord. Voor deze blik vanuit de zijlijn zal ik de verrekijker van de dialektometrie ter hand nemen, en daarmee een beknopt woordgeografisch overzicht geven van de terminologie van de weidebouw, een aflevering van het Woordenboek van de Limburgse Dialecten die ik onlangs heb voltooid en die over enkele maanden zal verschijnen.
Hoe Limburgs is Lommel? Aan het antwoord op deze vraag gaat een andere vraag vooraf: wat is Limburgs, en wat niet? en bestáát het Limburgs wel? En dat is nu juist de schier onmogelijke vraag die ik zostraks vermeldde. Dat ik me daarmee in vertrouwd gezelschap bevind, moge blijken uit het citaat waarmee Pieter Goossens, in de Inleiding op het WLD, de paragraaf ‘Het bewerkte gebied’ aanvangt; ik citeer: ‘Een taallandschap is, bepaald als het wordt door factoren van de meest uiteenlopende aard, een dusdanig gecompliceerde grootheid dat er geen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
enkel criterium te vinden is aan de hand waarvan men tot een volkomen bevredigende afbakening zou kunnen geraken.’ (WLD, Inl., 7). Het is een geruststellende gedachte dat vervolgens Lommel tot ‘het bewerkte gebied’ wordt gerekend! Notten (1988, 55) zegt boudweg dat het Limburgs niet bestaat. De vraag is voor hem niet interessant; dat is alleen de vervolgvraag, die naar
kaart 1
Limburgse klankgrenzen, naar J. Leenen (1947, 12-13). K 278: Lommel. De belangrijkste klanklijnen zijn: 1. de Benrather lijn (maken = machen, water = wasser, enz.: 30) 2. de Uerdinger lijn (ik = ich, ook = ouch, enz.: 1-2-3-4-5-6-7-8-9-10-11) 2a de Uerdinger zijlijn (het mich-kwartier: 9-12-13-14-15) 3. de -lijk = -lich lijn (26-27-28-29) 4. de Panninger lijn (st- = sjt-, sl- = sjl, sp- = sjp-, enz.: 25-24-8-9-10-11) 5. de Panninger zijlijn (sch- = sj-: 16-17-18-19-20-21-22-23-24-8-9-10-11). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de afzonderlijke Limburgse dialekten. De vraag of het Limburgs bestaat is dan ook te vergelijken, met excuses, met de vraag of God bestaat. Ook deze vraag is in zekere zin oninteressant, in elk geval minder interessant dan die naar de verschijningsvormen ervan! Ik zal dan ook verschijningsvormen van enkele Limburgse dialekten in ogenschouw nemen en die vergelijken met verschijningsvormen, i.c. benamingen voor begrippen, in Lommel. Wanneer ik in het kader van deze voordracht voorbij mag gaan aan de historische kwestie, kan men eenvoudigweg niet om de constatering heen dat Lommel administratief en politiek gezien tot de provincie Limburg behoort. De provinciegrens loopt aan de westkant van de gemeente. Punt uit. En dialektologisch? Waar lopen de ‘administratieve’ grenzen daar? Als we de gebruikelijke dialektologische indelingen van het zuidelijke Nederlandse taalgebied beschouwen, valt Lommel meedogenloos buiten de Limburgse prijzen.
Wat zijn dergelijke indelingen, dergelijke ‘samenlopen van omstandigheden’ waard voor het beantwoorden van de vraag of een bepaalde plaats nu Limburgs (of Brabants, of Fries) is of niet? Op de eerste plaats moet dus gezegd zijn dat Lommel in Limburg ligt en hoewel de politieke administrateurs soms terdege rekening gehouden hebben met de talige werkelijkheid, --ik behoef maar te refereren aan de vastlegging van de taalgrens in 1962-- mag uit het bovenstaande wel duidelijk zijn dat zij niet de dikte van isoglossenbundels hebben nagemeten voor ze een voorstel deden tot het trekken van de provinciegrenzen tussen Brabant en Lim- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
burg! Gemeten naar de klanklijnen is Lommel géén Limburg, behoort het niet tot het gebied met Limburgse klankverschijnselen. In zekere zin is Nottens apodictische ‘Er bestaat geen Limburgs’ een verre echo van een in de geschiedenis van de dialektologie zeer oude ‘kwestie’, nl. die van de afgrensbaarheid van dialekten en, daarmee verbandhoudend, van het bestaansrecht van dialektgrenzen. De kwestie heeft al heel wat stof doen opwaaien. In 1888, om precies te zijn, schreef de toenmalige paus van de romanistiek, Gaston Paris, in een pamflet: ‘Il n'y a réellement pas de dialectes...’. Het is bijna een variant op de 25 jaar later beroemd geworden ontboezeming van Jules Destrée: ‘Sire, il n'y a pas de Belges...’Ga naar eind1. En je hoeft geen Belg of dialektspreker of Limburger te zijn om het prikkelende, ja bijna bijtende, van dergelijke stellingen na te voelen.
kaart 2
Indelingskaart van het Zuidnederfrankisch naar J. Goossens (1977, 60; ook in J. Goossens, Die Gliederung des Südniederfränkischen, in Rhein. Vierteljahrsblätter 30 (1969), 79-84) Lommel in de cirkel. De Panninger zijlijn (5) splitst zich benoorden Genk om het Centraallimburgs - Westlimburgs overgangsgebied te vormen waarvan de oostelijke begrenzing wordt gevormd door de brief = breef, boek = book lijn (6); de Uerdinger lijn splitst zich ten zuiden van Lommel en vormt het Zuidbrabants - Westlimburgs overgangsgebied: het Getelands. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Notten (1988, 55) is natuurlijk het eerst verontschuldigd, want hij laat meteen op zijn stelling volgen: ‘maar er zijn vele plaatselijke Limburgse dialekten’, en dan vinden we elkaar meteen weer. Voor Gaston Paris ligt de zaak wel wat complexer. Hagen heeft in 1984 een boeiende beschouwing gegeven over de controverse tussen Paris en Meyer en hun leerlingen (met name Gilliéron) aan de ene kant en Ascoli en zijn school aan de andere en over de doorwerking van deze controverse tot in onze dagen. Hagen kiest partij voor Ascoli en de zijnen waar dezen tot definities en begrenzingen van dialekten komen door het laten samenvallen van gecombineerde en gewogen dialektkenmerken; voor hem is het ‘anti-regularisme’ in de dialektologie, d.w.z. de geringe theoretische profilering van de op het woord gerichte dialektstudies, waarover met name taalkundigen uit de algemene disciplines onophoudelijk klagen, een direct gevolg van de grote invloed van Gilliéron, met zijn concentratie op het woord als object van onderzoek. Het axioma dat ‘ieder woord zijn eigen geschiedenis’: heeft, zoals Jaberg (1908, 6) het formuleerde, heeft de onderzoeksenergie gedurende lange tijd op afzonderlijke woorden en woordvelden geconcentreerd, en tegelijkertijd verhinderd dat grenzen van verschijnselen die het woord overstijgen, vaste dialektgrenzen derhalve, een volwaardige kans in het onderzoek kregen. Lange tijd werden immers degenen die (nog) in de dialektgrenzen geloofden als ‘kinderlijk naïef’ (Gauchat, geciteerd door Hagen (1984, 26)) versleten. Met de woorden van Hagen (1984, 27): ‘Het dilemma van enerzijds de neogrammatische klankwettigheid en de daarbij behorende vastheid der dialektgrenzen en anderzijds de dialektologische bevindingen dat klankverschijnselen zich niet in alle woorden op hetzelfde tijdstip en in de dezelfde ruimtelijke configuratie voordoen, heeft als het ware voortdurend om een oplossing geschreeuwd.’ Voor hem moet de synthese van dit dilemma gezocht worden in de methode van de lexikale diffusie, de hypothese dat klankveranderingen zich ‘lexikaal geleidelijk’ voltrekken, zoals die sinds de 70-er jaren wordt geformuleerd. Daarnaast hebben andere indelingscriteria die tot het vastleggen van grenzen moeten leiden, waaronder die van Ascoli, zich niet onbetuigd gelaten, zeker ook niet in het Nederlandse taalgebied. Goossens heeft ze in zijn De indeling van de Nederlandse Dialekten uit 1970 de revue laten passeren. Als een van de meest veelbelovende noemde hij toen de struktuurgeografische methode, gefundeerd op vergelijkingen uit de structurele fonologie.
Voor nog een mogelijk antwoord op het geschetste dilemma, ga ik terug naar Limburg. In dezelfde Bijdragen van de Amsterdamse Dialektencommissie waaruit ik zostraks Leenens ‘Limburgse Klankgrenzen’ citeerde, heeft Winand | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Roukens een bijdrage geschreven over ‘Dialectbegrenzing in Limburg, vooral met betrekking tot lexicologische en syntactische isoglossen’. Roukens' voornaamste aandacht ging daarbij uit naar de, vanuit Lommel gezien, tegenovergestelde hoek van het Limburgse taalgebied, naar het zuidoosten, en daar situeert hij dan ook zijn isoglossenstrengen. Toch is ook voor onze beschouwing zijn methode niet onbelangrijk. Tegenover het ‘ontmoedigingsbeleid’ van Meyer, Paris en Gilliéron om nog langer naar dialektgrenzen te zoeken, bekent Roukens vooreerst zijn geloof in de kwantitatieve benadering: al lijken dan op het eerste gezicht de kaartbeelden van een taalatlas, i.c. zijn dissertatie (Roukens 1937), een volkomen grillig patroon te volgen, intensieve vergelijking van die patronen leidt tot concentratiegebieden, bundels van verschijnselen waarvoor motiveringen te geven zijn. Roukens leidt deze motiveringen af uit wat hij de ‘human geography’ noemt: geografische, economische en sociale factoren zijn van invloed op de begrenzingen van dialekten en hij beschouwt deze laatste als een speciaal geval uit de sociale geografie. Het is, zeker in het licht van wat er na Roukens aan oostelijk Nederlands-Duits taalgrensonderzoek is verschenen, duidelijk hoezeer zijn stelling juist was. We moeten ons ook hier wel hoeden over overmatige stelligheid: er is bij het bepalen van dialektgrenzen van méér sprake dan van sociaal-geografische factoren alleen! Roukens heeft de ongeveer 120 woordkaarten van zijn dissertatie als het ware over elkaar gelegd en heeft de daaruit naar voren komende sterk sprekende isoglossenstrengen gefilterd en in enkele kaarten samengevat. Voor de resultaten van deze vergelijking mag ik naar het genoemde artikel verwijzen. Enkele conclusies laat ik hier niet onvermeld: uitgenomen in het zuidoosten van Nederlands Limburg is de Duits-Nederlandse staatsgrens overal een sterk taalgrensvormende kracht, sterker dan men op grond van het Rijnlands continuum zou mogen verwachten. Kremer (1979) en Cajot (1989) hebben dit later bevestigd. Volgens Roukens (1947, 39) is in de woordgeografie de differentiërende kracht van deze staatsgrens, de invloed van de cultuurgeografie derhalve, krachtiger dan in de klankgeografie. Ook de scheidende kracht van de Peel is groot; die van de Maas en de Belgisch-Nederlandse landsgrens is echter relatief zwak: de Maas is veeleer een verbindende schakel dan een scheidende factor, zowel bij de klank- als bij de woordgeografie. ‘Het langgezochte ideaal (ik citeer hier Roukens en beluister ook in zijn formulering de doorwerking van de oude typologische “kwestie”) der absolute scheiding (i.e. grensvorming) zullen wij -en daarover behoeven wij niet te treurenniet vinden, omdat deze nergens bestaat tussen twee wezens, twee groepen, twee culturen, die met elkaar contact hebben.’ In deze laatste woorden van Roukens, culturen in contact, ligt wellicht een sleutel verborgen. Enkele jaren na dit opstel verschijnt in de Verenigde Staten een baanbrekend boek: Languages in contact. In de doorwerking van dit boek richt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de aandacht van de dialektologen zich minder op hetgeen de dialekten scheidt, dan wel op wat ze onderling verbindt.
Wat verbindt Lommel dan wèl met Limburg? Op grond van het voorgaande mag duidelijk zijn dat ik dat verband wil aantonen met behulp van de woordenschat, maar dan niet als een atomistische factor die elementen scheidt, maar als aanzet tot synthese van op het eerste gezicht grillige en ordeloze onderscheidingen die uit kaartbeelden of lemma's naar voren komen. Daartoe ben ik te rade gegaan bij de dialektometrie. De term (analoog aan econometrie en sociometrie die 20 jaar geleden al bestonden) en ook de zaak zelve zijn afkomstig van Jean Séguy, auteur van de Atlas linguistique et ethnographique de la Gascogne. Aanvankelijk maakte Séguy, buiten zijn directe medewerkers in Toulouse en Henri Guiter, zelf ook taalatlas-auteur, met wie hij nauw samenwerkte, niet veel school. Alan Thomas uit Wales, Wolfgang Viereck met de Survey of English Dialects en Louis Remacle, met materiaal uit de Waalse taalatlas, hebben met dialektometrische analyses gewerkt. Maar het is vooral door toedoen van Hans Goebl, romanist in Salzburg, dat de dialektometrie bekend is geworden. Hij is een onvermoeibare pleitbezorger van Séguy's methoden, die in tientallen voordrachten en artikelen zijn onderzoeksresultaten in Noord-Italië en Normandië met veel verve toont, wiskundige en andere competentie te hulp roept om zijn onderzoek te staven, en hij heeft een handboek over de dialektometrie geschreven. Nu recentelijk grote computersystemen en elektronisch manipuleerbare databanken voor taalgeografisch onderzoek kunnen worden ingezet (met name de onderzoeksgroep voor de automatische kartografie rond Wolfgang Putschke in Marburg moet hier genoemd worden) en deze zelfs gemeengoed beginnen te worden in de atlasondernemingen, wordt de dialektometrie een vruchtbare tak aan de dialektologische boom, zoals in de dialektologenconferentie van deze zomer in Bamberg bleek. Het is niet toevallig dat juist taalatlasauteurs aan de basis staan van deze methode, die ontworpen is om door de bomen het bos te kunnen blijven zienGa naar eind2. Met de woorden van Séguy zelfGa naar eind3: ‘L'idée fixe qui me hantait depuis trente ans est réalisée: à partir de 47 miliard de chiures de mouches scrupuleusement intégrées, arriver, par une série d'abstractions à la fois mathématiques et réalistes, à faire tenir le gascon dans une formule ou un schéma’. Dat lijkt een aanlokkelijk perspectief: ‘arriver à faire tenir le limbourgeois’. Ik heb vanmiddag bij lange niet de pretentie ‘het Limburgs innerlijke samenhang en afgrenzing naar buiten toe te verschaffen’ (zo zou ik dat ‘faire tenir’ vertalen) door middel van dialektometrische analysen. Het tweede deel van de titel van deze voordracht bevat dan ook niet meer dan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de bescheiden term ‘verkenning’. Ik zal de methode kort toelichten en een stukje ervan toepassen op de relatie tussen Lommel en enkele peilpunten in Limburg.
Goebl heeft, met een keur van theoretische overwegingen die ik hier niet zal herhalen, matrices opgesteld voor twee onderzoeksgebieden, Noord-Italie (uit de AIS) en Normandië (uit de ALF), daaruit gelijksoortigheidsschalen afgeleid voor de onderzoekspunten en deze klassifikatie weer in kaart gebracht. Omdat de dialektometrie tenminste de schijn tegen zich heeft de resultaten achter dikke wiskundige formules te manipuleren, zal ik hier, om de betrouwbaarheid van de conclusies te vergroten, stilstaan bij de gebruikte methode. Alle berekeningen worden afgeleid van een matrix. Zo'n matrix bestaat uit twee assen; de x-as bevat de meetpunten van de atlas (het net van onderzoeksplaatsen); de y-as een beargumenteerde keuze uit de kaarten: het gefilterde materiaal. De eerste operatie voor de opbouw van de matrix bestaat erin het ruwe taalatlasmateriaal (het taxandum in de terminologie van de dialektometrist) geschikt te maken om in de matrix onder te brengen: de taxanda moeten tot taxaten worden gereduceerd. Dat lijkt -en ìs ook wanneer men van een taalatlas waarin de dialektvarianten diplomatisch zijn opgetekend vertrekt- een hele operatie, die goed en objectiveerbaar moet worden beschreven om de resulaten geloofwaardigheid te verschaffen. Die operatie is echter voor redacteuren èn lezers van het WLD een vertrouwde zaak. Daar immers zijn de duizenden varianten (de chiures de mouche, de ‘vliegepoepjes’ van Séguy) al ondergebracht in woordtypen, rite et more etymologicorum, dat wil zeggen dat die woordtypen de wezenlijke eigenschappen van een groep varianten, gelijkaardige vormen, samenvattenGa naar eind4. Ik mag op deze plaats voorbijgaan aan de overigens interessante discussie over deze similariteitskwestie en over het gewicht dat aan de verschillende soorten onderscheidingen (fonetisch-fonologisch, morfologisch, etymologisch en ook syntactisch) toegekend moet worden. Opgemerkt moet wel worden dat in de woordtypen van het WLD niet alleen etymologisch onderscheid, maar ook, en zeer vaak, morfologisch onderscheid, afleidingen en woordvorming, aan de oppervlakte worden gebracht. Goebl's taxaten zijn onze woordtypen en we zijn derhalve gerechtigd in ons geval een belangrijke stap in de dialektometrische procedures -Goebl zelf noemt het de lastigste- over te slaan. Als materiaalbasis heb ik, zoals gezegd, de aflevering over de weidebouw van het WLD genomen. Het is een afgerond maar willekeurig deel van het lexikon en vanzelfsprekend niet representatief voor de gehele (‘algemene’) woordenschat. Op de beperkingen die deze keuze met zich meebrengt kom ik in de conclusies nog terug. Beide provincies Limburg zijn in het materiaal ongeveer gelijkelijk vertegenwoordigd. De aflevering | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bestaat uit 125 lemma's, kernbegrippen, waarvoor benamingen afkomstig uit de 556 plaatsen van het onderzoeksgebied zijn opgetekend. Idealiter zouden voor elk begrip 556 opgaven moeten staan, maar dat ideaal wordt niet gehaald. Lang niet altijd is er materiaal voor àlle plaatsen voorhanden en van de andere kant is er vaak meer dan één variant of ook meer dan één woordtype voor een onderzoeksplaats, afhankelijk van de intensiteit waarmee de plaats onderzocht is, of, nog beter, van de talige werkelijkheid in die plaats. Varianten heb ik niet geteld; het moeten er enkele tienduizenden zijnGa naar eind5. Het totaal aantal woordtypen of taxaten is uit het register op de woordtypen af te leiden; het zijn er 2709. Zodoende heeft de maximale matrix een x-as met de 556 onderzoekspunten, een y-as met de 125 lemma's en ze is gevuld met de 2709 taxaten (hier aangegeven met a -- z), schematisch gezien op de volgende manier:
(figuur 1)
De minst complexe afgeleide van deze matrix -en ik zal me daartoe beperkenGa naar eind6- is de analyse op gelijksoortigheid (‘Ähnlichkeit’, ‘similitude’): voor twee plaatsen van het net is af te lezen in hoeveel procent van de gevallen de opgaven aan elkaar gelijk (lees: gelijksoortig, we hebben immers de taxanda tot taxaten teruggebracht) zijn. Goebl spreekt niet van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gelijk of ongelijk, maar, voorzichtigheidshalve van respektievelijk ‘Koïdentität’ en van ‘Kodifferenz’. In de schematische voorstelling van figuur 1 kunnen we die operatie inzichtelijk maken door de matrix te beperken tot de linkerbenedenhoek. Voor de eerste vier gevallen in de y-as is plaats K 278 voor 75% gelijksoortig aan plaats K 278a (drie van de vier gevallen); voor 50% gelijksoortig aan plaats K 314 (twee van de vier gevallen en voor 33% gelijksoortig aan plaats K 314a (X staat voor een nul-opgave, dus voor twee van de drie gevallen). Hoe groter het aantal gevallen dat men in de vergelijking betrekt, m.a.w. hoe groter het aantal gegevens in de y-as, des te groter zal ook de statistische waarschijnlijkheid van de resultaten zijn. Het moge duidelijk zijn dat een dergelijke matrix, zelfs voor een betrekkelijke kleine aflevering van het WLD als die van de weidebouw, niet meer met de hand te besturen valt. Daarvoor is zwaarder materieel, een computer, nodig. Ik heb die hele matrix niet aangemaakt -want het invoeren alleen al is een zeer tijdrovend karwei- maar ik heb voor een kleine uitsnede ervan de computer wel kunnen gebruiken, zodat men niet bevreesd behoeft te zijn voor al te veel menselijke rekenfouten. Ook al om te bezien of het de moeite zou lonen voor het gebied van het WLD een dergelijke operatie eens helemaal door te rekenen, heb ik die grote matrix tot de volgende kleine teruggebracht.
Van de 556 punten van de x-as heb ik er 13 uitgekozen (nog net in de grote
menigte plaatscodes in een lemma van het woordenboek te memoriseren) en wel
Lommel (K 278) en 12 andere meetpunten die ik
heb uitgezet op 4 lijnenGa naar eind7. Bij de keuze
van deze 12 plaatsen heb ik op de eerste plaats rekening gehouden met de
klanklijnen en de indeling van het Limburgs zoals Goossens die had opgesteld, en daarbij met de hoeveelheid
informatie die er uit die plaats voorhanden is; het had weinig zin een op de
kaart wel fraaigelegen plaast te kiezen, als er weinig of geen beantwoorde
vragenlijsten uit afkomstig zijn. Vandaar dat ik soms (dit geval deed zich
met name voor bij Venlo, Beek en Heerlen) naar een buurplaats heb
moeten uitwijken, die dan steeds aan dezelfde condities als de eigenlijke
plaats moest voldoen. Die grondkaart ziet er als volgt uit.
Lijn 1, Lommel - Beringen - Borgloon, doorsnijdt niet de grote noordzuid-lopende isoglossen, maar loopt van Brabants (Lommel), via het Zuidbrabants-Westlimburgse overgangsgebied (Beringen) naar het Haspengouws-Westlimburgs (Borgloon). Lijn 2 doorkruist het Limburgs van noordwest tot zuidoost: Lommel - Peer - Opglabeek - Beek - Heerlen - Kerkrade en doorsnijdt alle belangrijke isoglossen: de Uerdinger lijn, de Panninger zijlijn, de Pan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ninger lijn, de lijk/lich-lijn en de Benrather lijn. De lijn loopt zodoende van Brabants, via Westlimburgs, Centraallimburgs, Oostlimburgs en het Oostlimburgs-Ripuarisch overgangsgebied tot in het Ripuarisch. Lijn 3: Lommel - Neerpelt - Bree - Roermond, kruist eerst de Uerdinger lijn en gaat het Westlimburgs in; dan de Panninger zijlijn en gaat het Centraallimburgs in en tenslotte de Panninger lijn tot in het Oostlimburgs. Lijn 4 tenslotte blijft boven de Uerdinger lijn: Lommel - Meyel - Venlo (of een andere plaats uit het mich-kwartier). Hiermee is de x-as gevuld.
Ook voor de y-as zijn enkele reducties in de ideale matrix aan te brengen. Van de 125 lemma's moeten de drie die als klankkaart zijn opgenomen weggestreept worden, want die leveren geen vergelijkbare woordtypen op; twee andere vallen door hun bijzondere aard weg (oude grassoorten is een verzamellemma en geen begrip, en gras zaaien is een tussenlemma, dat alleen als titel is opgenomen) en verder vallen nog 24 lemma's af waarvoor in Lommel geen materiaal is opgegeven; het zijn ten dele zeer kleine lemma's (zoals graspol, wis gras om de strekel te zavelen of vloeistof in de slijpbus) ofwel gaat het om begrippen, instrumenten of gebruiken die in Lommel onbekend zijn (zoals strooien band om een bussel hooi, vregelstok, vregelpaal, e.d).
(figuur 2)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De y-as van de matrix bestaat nu uit 96 (125 minus 29) eenheden. Voordat we gaan rekenen moeten er nog twee wijzigingen in deze y-as worden aangebracht: die voor de dubbele opgaven in Lommel en die voor de unica. Voor de dubbelopgaven kan een nieuwe vergelijkingslijn worden ingevoerd onder de noemer van het lemma. Omdat Lommel spiegelpunt is, uitgangspunt voor alle komende vergelijkingen met andere punten, kunnen de in Lommel gegeven woordtypen de lemmatitels op de y-as vervangen en daar worden aangegeven met een +. Daarmee verdwijnen tegelijkertijd de verder onnodige 0-opgaven van Lommel uit de matrix. In de 96 overgebleven lemma's komt Lommel met 122 opgaven voor; deze 122 plussen vormen nu de y-as. Waar voor de 12 andere plaatsen hetzelfde woordtype voorkomt als in Lommel, krijgen deze ook een + in de matrix. En daarmee is het korpus voor onze verdere beschouwingen gereed. Zie voor een schematische weergave figuur 2.
Van die 122 opgaven in Lommel zijn er 22 unica (zoals in figuur 2 de lijn x); 18% van het korpus komt alleen in Lommel voor en nergens anders in de matrix, en dat is de eerste beduidende afleiding die we maken: in 18% van de onderzochte gevallen keert Lommel zich volledig van Limburg af. Aan het andere uiterste staat een horizontale lijn met alleen plussen (zoals in figuur 2 de lijn y); het woordtype in Lommel komt in àlle andere 12 peilpunten ook voor (terwijl er toch lexikale variatie is in de plaatsen buiten onze matrix; we hadden immers de klankkaarten al afgezonderd): dit komt 6 maal voor, d.w.z. in 5% van de gevallen.
We zonderen nu ook de 22 unica van de matrix af, en zullen ons verder beperken tot de lijnen met lexikale variatie waarin Lommel meedoet. We houden dan precies 100 opgaven over en kunnen nu gaan zien hoeveel van deze gemakkelijk te verwerken 100 (het absolute aantal is tevens het percentage) er in de 12 andere plaatsen van het meetpuntennet overblijven. Die lijst ziet er als volgt uit: zie figuur 3 en de grafieken in de figuren 4 en 5.
Achter de percentages coïdentiteit in figuur 3 staat de onderlinge rangorde van de 12 plaatsen; in de twee laatste kolommen heb ik de afstand in kilometers tot Lommel en eveneens hiervan de rangorde van de 12 plaatsen opgenomen. In de onderste regel van figuur 5 is het aantal hoofdklanklijnen aangegeven dat men overschrijdt als men van Lommel komt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(figuur 3) (figuur 4: staafdiagram van de vier
‘lijnen’)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(figuur 5: grafiek naar de rangordening van de 12
plaatsen)
Enkele zaken springen in het oog:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wanneer we de gelijksoortigheidsmaat in stappen van 10%Ga naar eind8 ten opzichte van Lommel in een kaart (zie kaart 4) zouden uitzetten, dan liggen de grootste afstanden eerst in het uiterste zuidoosten èn in het zuidelijk gebied (de driekwart gevulde punten), daarna in het oosten (rechtsgevuld); de kleinste in het Brabants overgangsgebied en de noordelijke Kempen (voor een kwart gevuld), terwijl Peer en Opglabeek in de centrale Kempen een overgangszone vormen (diagonaal gevuld). In grote lijnen spreekt deze kaart de klassieke indelingskaart met de uitwaaieringen vanuit het Ripuarisch niet tegen, zeker niet als we lijn 2, de grote diagonaal, volgen. De opvallendste afwijkingen liggen in het zuiden en zuidwesten (de positie van Borgloon), waarover we al iets opmerkten in verband met de representativiteit van de materiaalbasis, en in de noordwestelijke Kempen. Het sprekendst van deze vergelijkingen lijkt wel enerzijds het aantal unica in Lommel, en anderzijds de verhouding van Lommel tot de noordwesthoek van het Limburgs: Neerpelt, Bree, Peer en Beringen. De vraag rijst of deze twee constateringen iets met elkaar gemeen hebben. Wanneer we bezien of Lommel samen met één of enkele van de noordwestelijke plaatsen zich afzet tegen de overige meetpunten in Limburg, dan blijkt dat in lijn 1:
voorkomt. In het centrum, lijn 2 en 3, komen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor, maar:
We mogen hieruit afleiden dat de betrekkelijke grote exclusiviteit van Lommel niet wordt voortgezet door Lommel met omliggende punten te verbinden. Hetzelfde verschijnsel zien we ten noorden van de Uerdinger lijn:
Zonder Lommel nu helemaal ‘buiten de Limburgse prijzen te laten vallen’, zoals in de klankkaarten gebeurde op grond van fonetisch-fonologische criteria, is toch ook op grond van de lexikale criteria de afstand groot en de grens tussen Lommel en de overige plaatsen zwaarwegend. De sprong Lommel - Beringen (35 punten verschil) is maar één puntje kleiner dan de sprong Beringen - Kerkrade (36 punten).
Toen Remacle (1975/76) halverwege zijn dialektometrisch avontuur was met het materiaal van de Waalse taalatlas, schreef hij de indruk te hebben met een aantrekkelijk, ja aanlokkelijk projet bezig te zijn. Hij was ook op zoek naar dialektgrenzen; dàt deze bestaan was voor hem evident, maar de problemen beginnen als men de eerste lijn op papier zet. Hij had eerst het werk van een Amerikaan, Atwood, die alle fonetische opposities uit de eerste 100 kaarten van de ALW met de hand had geteld en in kaart gebrachtGa naar eind9, nagerekend, maar dan volgens de werkwijze van Séguy et Guiter. Remacles bevindingen op grond van de lexikale verhoudingen in eveneens 100 kaarten van de ALW kloppen dan verrassend met Atwoods bevindingen, zo verrassend en ‘aanlokkelijk’, dat hij allerlei verfijningen gaat aanbrengen en verder gaat afleiden. Op dat punt bevind ik mij nu ook. De paralellie èn de afwijkingen die deze enkele berekeningen laten zien ten opzichte van de bekende indelingskaarten, verleiden tot verder onderzoek, tot het uitbreiden van de x-as met veel meer dan de 13 plaatsen, misschien zelfs wel alle 556; tot het beredeneerd kiezen van de hier willekeurige y-as, door een evenwichtigere en representatievere materiaalbasis te nemen waarin de algemene woordenschat goed is vertegenwoordigd; tot het betrekken van de 0-opgaven om het verschil tussen taalatlas en woordenboek beter recht te doen. Ze verleiden ertoe niet alleen Lommel, of Meyel, aan de zijlijnen van het Limburgs, tot spiegelpunt van vergelijking te maken, maar ook andere plaatsen, het mich-kwartier, een Ripuarische plaats, een Haspengouwse kluster, of Bree in het centrum, en dat alles ‘pour mieux faire tenir le limbourgeois’... | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|