'Over "den Meridiaan des huisselyken levens" in Sara Burgerhart'
(1991)–Ellen Krol– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 237]
| |
Over ‘den Meridiaan des huisselyken levens’ in Sara BurgerhartEllen Krol[...] dat een Engelschman zo bevallig kan schryven, voor een Italiaan, als voor zyn eigen volk. Dit geloof ik niet. [...] yder Volk [moet] zyn eigen Schrijvers [...], zo wel als zyn eigen Helden en Staatsmannen [...] [hebben]. zo luidt het nationalistisch credo van Wolff en Deken in de inleiding van de Sara Burgerhart, waarop zij onmiddellijk laten volgen: Doordrongen van deeze denkbeelden [ondernemen wij] een oorspronkelyk Vaderlandschen Roman uittegeven. Een Roman, die berekent is voor den Meridiaan des Huisselyken levens. Wy schilderen u Nederlandsche karakters; menschen, die men in ons Vaderland werkelyk vindt. Deze beginselverklaring van de roman legt een rechtstreeks verband tussen specifiek nationale thematiek en het huiselijk leven, met daarin figurerend voor het vaderland karakteristieke menstypen. De vraag is, wat het verband is tussen beide elementen. Doelen Wolff en Deken hiermee op de Hollandse knusse gezelligheid, die een Engelsman of Italiaan nooit zo treffend zou weten te verwoorden? Interpretaties van de roman wijzen in een andere richting. BuijnstersGa naar eind1 plaatst in zijn inleiding de ‘typisch vaderlandse karakters’ binnen het kader van het nationale réveil, welke herstelbeweging een economische opleving van de bestrijding van de verslapte zedelijke moraal verwacht. Vooral de figuur Abraham Blankaart zou een zwaar ideologische component bezitten en als de ouderwets degelijke koopman, die waarborg is voor onze welvaart, de nationale negotie vertegenwoordigen. KloekGa naar eind2 legt een verband tussen wat genoemd wordt het economisch patriottisme en de centrale opvoedkundige thematiek van de roman; in de tweede helft van de achttiende eeuw zou een snel groeiende neiging te zien zijn om speciaal opvoeding in een sterk nationalistisch gekleurd perspectief te zien: de opvoeding tot ‘rechtgeäarten’ Nederlander zou het doel zijn. Dit zedelijk herstel was geen doel in zichzelf, maar moest leiden tot herstel van de vroegere welvaart van het land. In dit economisch patriottisme speelt een oudere betekenis van het woord ‘economisch’, (zoals gebruikt wordt in de Economische liedjes), een prominente rol. Voor de toenmalige betekenis van het woord ‘economie’ baseert Kloek zich voornamelijk op de inleiding van de Economische Liedjes, waaruit twee verwante betekenissen af te leiden zijn, nl ten eerste ‘vervaardigd van inlandse, nationale stof’, en ten tweede ‘bijdragend tot nationaal herstel’. Al lijkt Sara Burgerhart een andere weg in te slaan, Kloek toont aan dat met deze | |
[pagina 238]
| |
roman op hetzelfde spoor wordt voortgegaan. Naar hij laat zien, hebben ook Wolff en Deken zelf op het ‘economische’ karakter van de roman gewezen: in de voorrede bij het derde deel van Willem Leevend wordt gesteld, dat er voor het verschijnen van Sara Burgerhart op romangebied nog ‘niets economisch’ verschenen was. Wat betekent het, dat op ideologisch gebied Sara Burgerhart een ‘economische’ roman zou zijn? Uitgaande van de twee betekenissen acht Kloek het gemakkelijk aantoonbaar dat de roman vervaardigd is van ‘inlandse nationale stof’, gezien het door tijdgenoot en lateren geconstateerde ‘Hollandse realisme in de milieuschildering, de karaktertekening en het taalgebruik’. Dat zou dus de verklaring voor de zinsnede over de ‘meridiaan des huisselijken levens’ zijn. Speciaal wijst hij op de karaktertekening van Abraham Blankaart, die de ‘Oud-Hollander’ zou vertegenwoordigen. Toch acht Kloek het aankweken van vaderlandse deugden slechts een ‘nevenaspect’ van de roman, die immers, ook volgens de voorrede, tot onderwerp zou hebben jonge meisjes te leren hoe belangrijk de sturende hand van een oudere opvoedster kan zijn. Mijn waardering voor deze benadering wordt enigszins getemperd door het gebruik van de term ‘Hollands realisme’. Het begrip ‘Oud-Hollander’ ligt de tijdgenoten inderdaad in de mond bestorven, wanneer ze een ‘nationaal karakter’ aanduiden, dat samengesteld uit een aantal deugden garant staat voor juist die degelijkheid, die de zeventiende eeuw groot gemaakt heeft. ‘Hollands realisme’ daarentegen is een post-contemporaine term, waarvan het de vraag is, of het samenvalt met het veel nauwkeuriger te omschrijven begrip ‘huiselijkheid’, dat in de tijd zelf gebruikt werd. Ook van de tweede door Kloek genoemde betekenis van economisch, ‘bijdragend tot nationaal herstel’, volg ik liever het spoor waarheen de term ‘huiselijkheid’ voert, dan het zijne, dat overigens uiteindelijk niet ver bij het mijne vandaan eindigt. Zijn redenering is als volgt: Sara Burgerhart zou inderdaad een ‘economische’ roman zijn, omdat immers economisch herstel afhangt van een terugkeer naar de typisch vaderlandse deugden. Daarvoor ligt een belangrijke taak bij de opvoeding. Om wat voor soort opvoeding het gaat, daarover acht hij de roman duidelijk: in de leefwereld van de weduwe Spilgoed zou op drie punten de vrouwelijke opvoeding gestalte krijgen, nl in de overdracht van waarden als familiale vertrouwelijkheid en harmonie, een praktisch gericht tolerant geloofsleven, en morele, culturele en intellectuele vorming. Op die wijze geeft de vrouw gestalte aan ‘huiselijk geluk’, dat fundament en model zou zijn voor het geluk van de samenleving als geheel. ‘De huiselijke wereld is een vrouwendomein’, aldus Kloek, ‘waar de mannen gewaardeerde bezoeken afleggen, maar [...] geen prominente rol spelen’. Kloek lijkt daarmee een onderscheid te maken tussen voor het karakter van Blankaart zo kenmerkende ‘Oud-Hollandsche’ degelijkheid, en de huiselijkheid in het milieu van weduwe Spilgoed. Zoals ik hoop aan te tonen zijn beide verschijnselen onderling echter sterk verbonden. Kloek betrekt huiselijkheid bijna exclusief op de wereld van de vrouw, een visie, waartoe Sara Burgerhart ten dele inderdaad aanleiding geeft. Alvorens hierop in te gaan, wil ik eerst aangeven wat de term ‘huiselijk’ destijds betekende. | |
[pagina 239]
| |
Voor een goed begrip van huiselijkheid is het nodig te weten, dat de betekenis ‘het gezellige familieleven betreffend’, ‘knusheid rond de huiselijke haard’ in woordenboeken pas algemeen gangbaar wordt na 1850. Nu lopen woordenboeken altijd decennia achter op het taalgebruik, maar de roman Sara Burgerhart geeft vele bewijzen, dat oudere betekenissen van de term huiselijk nog volop meespelen. Immers, evenals het woord ‘economisch’ heeft ook het woord ‘huiselijk’ een aanzienlijke betekenisverandering ondergaan in de loop der tijd.
De term ‘huiselijk’ beweegt zich in woordenboeken vanaf de zestiende eeuw op drie betekenisvelden, die ik gemakshalve zal aanduiden als een economische, een nationaleGa naar eind3 en een psychologische betekenis. In de vroegste voorbeelden wordt ‘huiselijk’ in economische betekenis gehanteerd (economisch hier in smalle, niet historische zin gebruikt), in de zin van ‘huishoudelijk, spaarzaam’, met misschien de ethische lading ‘degelijk’. (zie bv Kilianus 1574: parcus, frugi). Die betekenis ondergaat (via betekenaar ‘domesticus’, in buitenlands-Nederlandse woordenboeken) een verandering naar een tamelijk neutrale omschrijving: ‘huishoudelijk, van het huis, tot het huis behorend’, en verbreedt zich vervolgens, wanneer een nationaal aspect binnenkomt. ‘Huiselijk’ krijgt dan als tweede en derde omschrijving twee vaste satellieten, die samen de trits ‘huiselijk, inlandsch, inheemsch’ vormen. Deze betekenisreeks is niet alleen in alle achttiende-eeuwse edities van L. Meyers Woordenschat terug te vinden (zelfs vanaf 1654),Ga naar eind4 maar ook in de Engels-Nederlandse Sewel van 1766 (huislyk, tot het huys behoorende, inlandsch, inheemsch) en in de Frans-Nederlandse Des Roches van 1777, met de reeks: huyslyk, tam, inlandsch. De Engels-Nederlandse Holtrop gaat weer een stapje verder en voegt in 1789 naast ‘huiselijk, dat tot 't huis behoort, inheemsch’ toe: ‘vaderlandsch, inlandsch’. Aan het eind van de achttiende eeuw is dan bij de Latijn-Ned Scheller/Ruhnkenius (in 1799) een breed scala van betekenissen (nog steeds bij domesticus) te vinden, nl ‘het geen ons huis of huisgezin betreft [...] familie [...]; en het geen onze stad of land betreft, inlandsch, inwendig’. Met de achttiende-eeuwse edities is de nationale betekenis van huiselijk niet verdwenen, in tegendeel, de gehele negentiende eeuw door blijft ‘inlandsch’ een vaste bijbetekenis bij ‘huiselijk’.Ga naar eind5 Teken van kentering is, dat de eerste Van Dale in 1872 geen ‘inlandsch’ meer geeft bij huisselijk, hoewel bv Calisch in 1887 daarmee nog wel doorgaat. De grote frequentie en brede schaal waarop deze nationale betekenis van huiselijk voorkomt, werpt een ander licht op de genoemde zin uit de voorrede van Sara Burgerhart: bij ‘(den meridiaan des) huisselyken levens’ kan de toenmalige lezer behalve aan het huiselijk leven in engere zin ook aan het typisch ‘vaderlandsch, inheemsche’ leven gedacht hebben. Behalve de economische en nationale betekenis wordt in de lijn ‘domesticus’ een psychologische betekenis zichtbaar, wanneer bij Halma in 1708 het voorbeeld optreedt: ‘hy leeft huiselijk: hy leeft zoetjes in huis, [...] (hy is geen looper)’. In deze nog sterk aan het huis verbonden betekenis, die waarschijnlijk het beste in oppositie met ‘uithuizig’ gezien kan worden, wijst ‘zoetjes’ al op innerlijke effecten van welbehagen en vergenoegdheid. De | |
[pagina 240]
| |
eerste tekenen, dat een aspect van intimiteit aan huiselijk gehecht wordt treedt op vanaf 1710, wanneer (bij Marin) ‘gemeenzaam’, naast ‘huisselyk’ gegeven wordt, maar via de betekenaar ‘economique’. Dit blijft de gehele achttiende eeuw optreden, maar nog zonder voorbeelden. In de jaren '20 van de negentiende eeuw worden hierbij voorbeelden ter verduidelijking gevoegd als: ‘vertrouwelijk’ (‘hij leeft bij ons, alsof hij te huis ware, leeft met ons zeer vertrouwelijk’, Van Moock 1824), (‘bij iemand even vrij zijn als of men te huis was’, Blussé 1825). Aan moderne betekenissen als ‘in de gezellige familiekring’ mag dan nog niet gedacht worden. Wel is er al in 1738 (bij Pitiscus/Westerhovius) van een uitbreiding van het huis-alleen tot het huis-inclusief de ‘huysgenooten’, of zelfs het ‘huysgezin’-alleen sprake, nl van ‘huisselijke voorbeelden, voorbeelden van het huysgezin’, maar dit blijft een eenmalig geval. Pas bij de eeuwwisseling treedt het huisgezin frequenter op, bv bij de al genoemde Scheller/Ruhnkenius (1799), wanneer naast de nationale betekenis ook ‘het geen ons huis of huisgezin betreft [...], familie [...]’ genoemd wordt. Niet eerder dan in de jaren '40 van de negentiende eeuw worden de woordenboeken scheutig met voorbeelden als ‘huisselijke eendracht, huiselijk feest’, terwijl ‘aan de huiselijke haard’ zelfs pas in 1891/92 (Delinotte/Nolen), en ‘het leven in de familiekring’ bij Van Dale in 1898 (dus nog niet in de edities van 1872 en 1884) valt. In het licht van het bovenstaande bezien zou de zin uit de voorrede de psychologische, nationale en zelfs de economische betekenis van huiselijk in zich kunnen dragen; de roman kan dus afgestemd zijn op de vertrouwelijke intimiteit van het huis(gezin) of de huisgenoten, op het typerend vaderlandse karakter ervan, in combinatie met het element nijverheid. Het is opvallend, dat de nationale betekenis overeenkomt met de door Kloek gegeven vertaling van ‘economisch’, nl ‘vervaardigd van inlandse, nationale stof’. Dit is minder verwonderlijk dan het lijkt, als bedacht wordt, dat behalve betekenaar ‘domestique’ ook het lemma ‘economique’ (economicus, economie etc.) in woordenboeken met ‘huiselijk’ vertaald wordt. Aanvankelijk geschiedt dit nog meestal met de toevoeging ‘huishoudend’, maar ik wees al op de achttiende-eeuwse Marin-edities, waar zich bij ‘huisselyk’ ook ‘gemeenzaam’ voegt, de psychologische betekenis. Het is dus niet onmogelijk, dat ook voor de term ‘economique’ het brede betekenisveld van huiselijk gaat meeresoneren. Het is zelfs niet uit te sluiten, dat met ‘niets economisch’ in de voorrede van deel drie van Willem Leevend ook wel ‘niets huisselijks’ bedoeld kan zijn, maar dan in de drieledige historische betekenis. Uit het feit, dat de betekenis ‘(vervaardigd van) inlandse, nationale (stof)’ zeer gangbaar is als vertaling van de term ‘huiselijk’, blijkt al, dat een tijdlang de termen economisch en huiselijk zeer verwant geweest zijn. Om aan te tonen, dat Sara Burgerhart vervaardigd was van ‘inlandsche’ stof, moest Kloek een beroep doen op post-contemporaine begrippen als ‘Hollandsch realisme’. Die omweg was gezien de nationale betekenis van ‘huiselijk’ niet nodig.
Dat Sara Burgerhart inderdaad een ‘economische’ roman is, zoals Kloek stelt, omdat economisch herstel afhangt van een terugkeer naar de typisch | |
[pagina 241]
| |
vaderlandse deugden, met name via de opvoeding tot huiselijkheid, onderschrijf ik zoals gezegd, geheel. Maar valt ‘de huiselijke wereld’ wel samen met het vrouwelijk domein, zoals Kloek suggereert? Behalve het woordonderzoek leert ook de gehele huiselijkheidsideologie,Ga naar eind6 dat huiselijkheid de man niet minder aangaat. Ook in Sara Burgerhart zijn tekenen, dat huiselijkheid toch niet alleen een vrouwendeugd is. Weduwnaar Helmers bijvoorbeeld vat vanuit zijn zijlijn-positie de draagwijdte der huiselijke moraal nog eens samen: [...] het jonge Moedertje by de wieg naaijende [...]; terwyl Man zyne affaire benyvert, en 's avonds met Wyfje huisselyk (str. EK) en vrolyk is; haar, die onderwyl voor de huishouding zorgt en de boêl opgnapt, wat goeds voorleest, of vertelt, of met de kleine jongen speelt, en zegt, nooit zo gelukkig geweest te zyn als nu: terwyl zy insgelyks de vergenoeging zelf is [...] Dan voldoet men aan de oogmerken des Scheppers, men wordt nuttig voor zich, voor 't Huishouden, en naderhand voor den Burgerstaat. (brief 129; ed. Buijnsters,542) In deze passage, waarin ook de man letterlijk ‘huisselyk’ genoemd wordt, wordt in miniatuur de boodschap van de voorrede samengevat: de huiselijke man en vrouw dienen het geloof, zichzelf (dwz hun morele ontwikkeling), hun eigen huishouden, èn de natie. Ook de drie betekenisaspecten van de term huiselijk komen hier samen, nl de dagelijkse nijverheid van man en vrouw, het nationale belang ervan en de vergenoegdheid in de stille afzondering van kleine kring. Hoe valt dit voor de man te combineren met het werk buitenshuis? Het meest duidelijk daarover spreekt een verhandeling van een paar decennia later zich uit, in 1824, wanneer men in het kader van het Nut, de huiselijke moraal bij brede lagen van het volk probeert in te prenten.Ga naar eind7 Dan wordt nog eens uit de doeken gedaan, dat er bij huiselijkheid bij de man ook gedacht moet worden aan ‘de onafgebrokene gehechtheid aan zijn beroep, hetzij hij dit in of buiten zijne woning uitoefene’. Tot in bijfiguren als de beschouwende Helmers toe spiegelen de schrijfsters hun centrale thematiek, zonder overigens de eis der contrasterende karakters, (waarmee ze vaker werken, zoals in de voorrede van het eerste deel van Willem Leevend blijkt), uit het oog te verliezen. Weduwe Willes is uitgekozen om dit contrast aan te brengen, wanneer ze in een brief aan vriendin Buigzaam over Helmers in een vergelijking met Blankaart zegt, dat Helmers zijn verstand geoefend heeft ‘in het denkent afgezondert leven’, terwijl Blankaart dat ‘in het werkzaam leven’ heeft gedaan.(brief 166; ed. Buijnsters, 702) Blankaart weet in z'n eentje, in het verre Parijs op zijn manier de sfeer van ‘Oud-Hollandsche vergenoegdheid in kleine kring’ te bewaren met Cornelis Edeling en Willem Willis, die hij bij toeval ontmoet. Hij nodigt de ‘vlasbaarden’ aan zijn dis in het Hollandsch Logement (de enige plek in Parijs ‘om eens Hollandsche knap te eten en een schoon servet te krijgen’), laat de knapen hun Valiezen pakken om bij hem in te trekken, en besluit samen terug te reizen. Parijs blijft een verleidelijke plaats, denkt hij bij zichzelf, en ‘als zy by myn zyn, valt er niet op marode te gaan’ (pierewaaien, Buijnsters). Als het zijn kinderen waren geweest, zou hij het ook fijn vinden als ze | |
[pagina 242]
| |
met een ‘ordentlyk’ man thuis kwamen. Dit alles weerhoudt hem er overigens niet van de jongens die avond eens ‘braaf door den mostert te sleepen’, want ‘die te Romen is, moet den Paus spreken’. (brief 136; ed. Buijnsters, 569-71) Ook ver van huis en haard vertoont Blankaart zijn ware aard: in wezen een huisvader, die ‘alle brave jongelieden [...] als zijn kinderen’ beschouwt. (brief146; ed. Buijnsters,609) De huiselijke aard blijkt doorslaggevend, ook bij de man, daar is strikt genomen niet eens een huis voor nodig. Het ‘aankweken van nationale deugden’ is dus ook niet een nevenaspect, zoals Kloek stelt, maar de centrale thematiek in deze roman, die over opvoeding tot de nationale deugd bij uitstek, huiselijkheid, gaat. De formulering van Kloek, dat Sara bij haar moederlijke vriendin ‘het huiselyk geluk [...] ervaart’, lijkt mij niet gelukkig. De leefwereld van Spilgoed-Buigzaam is eerder te beschouwen als een zedelijke school waar ontvankelijke pupillen het huiselijk leven leren waarderen, dan als de uitbeelding van ‘huiselijk geluk’. Huiselijk leven en huiselijk geluk zijn immers geen synoniemen. Dit bleek al uit de discussie, die naar aanleiding van Buijnsters' inleiding op diens Sara Burgerhart-editie gevoerd is. Daar ging het over de vraag of de roman een doorlopend pleidooi voor het huwelijk is,Ga naar eind8 een visie, die steun kreeg van De Gier,Ga naar eind9 of dat de opvoeding tot huiselijkheid centraal staat, zoals Van den Berg in zijn recensie verdedigde.Ga naar eind10 De Gier heeft in dat verband aangetoond, dat ‘huiselijk geluk’ in deze roman (het begrip komt een zestal keren voor) voornamelijk in relatie met het huwelijk genoemd wordt. In de vele geschriften over huiselijkheid is dat overigens niet altijd het geval. Zo maakt het Bijbelse verhaal over Jezus' optreden tegenover de samenleving van een broer en twee zusters in Bethanië (bekend als ‘de opwekking van Lazarus’, Johannes XI) carrière als ‘het huisgezin van Bethanië’ in vele gedichten en verhandelingen. Een in 1815 gepubliceerde preek van Donker Curtius over dit verhaal luidt ook: ‘Jezus vriendschap in haren invloed op het huisselijk geluk’.Ga naar eind11 Dit neemt niet weg, dat wanneer in Sara Burgerhart van huiselijk geluk gesproken wordt, het meestal over een gezin (in heden, verleden of toekomst) gaat. Dat ‘huiselijk geluk’ in de roman met ‘huwelijk’ samenvalt, zoals De Gier stelt, lijkt mij te ver gaan, daarvoor hoeft alleen maar aan het huwelijk van Weduwe Spilgoed gedacht te worden, dat ongelukkig was, omdat haar echtgenoot geen huiselijke natuur had. De term ‘huiselijk’ wordt voor Spilgoed weliswaar niet gebruikt, maar het spreekt boekdelen, dat juist de drie bestanddelen ervan aangegeven worden: zijn niet-nationale aard (‘het wellustige Asiatische karakter’), zijn verspillende levenswijze, en zijn gebrek aan ontvankelijkheid voor de eenvoudige vergenoegdheid in kleine kring. (brief 44; editie Buijnsters, 245) (Ook De Giers invulling van het begrip huiselijk, als oppositie van uithuizig, lijkt mij te smal.) Al krijgt het ‘huiselijk geluk’ in het huwelijk (vanzelfsprekend, zou ik bijna toevoegen) haar meest ideale uitbeelding, met Kloek en Van den Berg meen ik evenwel, dat de roman over de opvoeding tot huiselijkheid gaat. De huiselijke aard, die niet alleen het domein der vrouw is, en zelfs niet exclusief door het huwelijk gesanctioneerd wordt, (Buijnsters wees al op Stijntje Doorzicht), zetelt (of dient te zetelen) in het ‘goede, Oud-Hollandsch degelijke hart’. De juiste levenswijze volgt dan vanzelf. | |
[pagina 243]
| |
Nu stelt Kloek, dat in Wed. Spilgoeds rol de boodschap van de roman aan alle vrouwen zichtbaar wordt, om bij afwezigheid van de moeder de functie van opvoedster over te nemen. Deze roman zou een appel aan alle vrouwen zijn om hun opvoedkundige verplichtingen voor het vaderland te beseffen, en tegelijkertijd het recht afdwingen op erkenning van hun vrouwelijke taak voor de publieke zaak. In zijn woorden: het is ‘een claim’ om ‘de opvoeding als primair het domein van de vrouw’ te zien. Inderdaad hebben de schrijfsters met deze boodschap aan meisjes en vrouwen om leiding te aanvaarden respectievelijk te geven, de opvoeding tot huiselijkheid vooral als een vrouwentaak voorgesteld, maar daarmee is ‘de huiselijke wereld’ nog geen ‘vrouwendomein’ geworden, met daarbuiten een ‘mannenwereld’. Voor de tijdgenoot roept alleen al de vermelding van ‘het huiselijk leven’ een veel grootser beeld van vaderlandse trots op, dat gedragen wordt door de drie betekeniscomponenten van de term ‘huiselijk’. Juist omdat het huiselijk leven de vrouwenwereld zo ver overstijgt, is de nieuwe taak des te eervoller.
Als ik terugkeer naar de geciteerde zinnen aan het begin van dit artikel doet zich allereerst de vraag voor, wat daarin ‘meridiaan’ betekent, een term, die nu ongebruikelijker lijkt te zijn dan toen.Ga naar eind12 Van den BergGa naar eind13 wijst op een niet in het WNT, maar wel in de New English dictionary voorkomende betekenis: ‘afgescheiden plaats of situatie; een specifiek karakter van iets of iemand’. In dit geval: bestemd voor een afgescheiden segment van de samenleving. Het zou gaan om de figuurlijke betekenis van astronomisch jargon. Nu komt het woord meridiaan nog eens voor in Sara Burgerhart, (Buijnsters wees er al op) waar het eveneens in zogenaamd astronomisch jargon gebruikt wordt. Het gaat om brief vier en tachtig, waar Aletta Brunier de savante Hartog imiteert (zegt ze zelf), in de zin: ‘Ons Buitenleven is geheel voor den meridiaan, zeit Hartog zo niet?, der stad berekent’ (brief 84; ed. Buijnsters,404) En een paar brieven eerder (brief 71; ed. Buijnsters,356) wordt de ‘onnutte wetenschap’ van Hartog door Sara-zelf op de korrel genomen, wanneer ze over de verschijning van R. in huize Spilgoed schrijft als ‘dit Luchtverschynzel 't welk nu aan onzen Huisselyken horisont opdaagt’, weer met de toevoeging: ‘zo zoude Juffrouw Hartog spreken’ ‘Meridiaan’, (‘Luchtverschynsel’) en ‘horisont’ zijn dus als quasi-astronomische termen typisch Hartog-jargon. Dat zou betekenen, dat in de voorrede op deze plaatsen een voorschot genomen wordt door een bepaald modieus jargon te bespotten, dat kenmerkend zou zijn voor de in verlichtingstijd zo in discrediet geraakte ‘onnutte’ wetenschap. ‘Meridiaan’ zou dus wel in de door Van den Berg gevonden betekenis voorkomen, maar op licht-satirische wijze het modieuze en ‘gewichtige’ gebruik ervan aan de kaak stellen. Ondergraaft dit niet de ernst van de huiselijke boodschap? Het kan zijn, dat hiermee juist de toonzetting van de roman aangegeven wordt: de lezer van Sara Burgerhart verwachte geen loodzware roman, maar één waarin de ernst speels gebracht wordt.
De uitdrukking ‘meridiaan des huisselijken levens’, zo kan ik concluderen, vat kernachtig samen wat Wolff en Deken met hun roman beoogden: na de | |
[pagina 244]
| |
speelse noot ‘meridiaan’ moet ‘huiselijk’ in de veelomvattende drieledige betekenis geinterpreteerd worden. Het nationale aspect plaatst de beslotenheid in een breed maatschappelijk perspectief, in die zin, dat huiselijkheid rechtstreeks tot verbetering van de nationale samenleving dient. Huiselijkheid overstijgt verre het vrouwelijk domein en geeft de opvoedkundige taak van vrouwen een daarmee evenredig zwaarder gewicht. Of zoals het in 1835 nog onder woorden gebracht wordt: huiselijkheid dient bewaard te worden als ‘de beste erfenis, welke ons volk van de voorouders ontvangen heeft’ en het is de taak van man en vrouw ‘dien schat met verdubbelde rente over te leveren aan het nakroost’.Ga naar eind14 |
|