Geschiedschrijving als opdracht
(1998)–Conny Kristel– Auteursrechtelijk beschermdAbel Herzberg, Jacques Presser en Loe de Jong over de jodenvervolging
[pagina 135]
| |
4. De Joodse Raad: instrument en slachtofferIn zijn dagboek uit Westerbork heeft Philip Mechanicus beschreven hoe de bewoners van het doorgangskamp op de Drentse hei eind september 1943 reageerden op de aankomst van verschillende leden van de Joodse Raad, onder wie Asscher, een van de twee voorzitters: ‘Menige uiting van leedvermaak onder de toeschouwers: eindelijk, die ook! Menige uiting van twijfel aan de rechtvaardigheid: die zullen wel weer naar huis teruggaan! Die zullen wel gezorgd hebben voor een goede stempel! Menige uiting van wraak: die zou ik wel onderhanden willen hebben! Menige uiting van minachting: ze hadden zich een kogel door het hoofd moeten jagen! Menige uiting van vergoelijking: het zijn ook maar zwakke mensen, die gedaan hebben wat ze konden, en die zich ook hebben willen redden.’Ga naar eind1 Mechanicus zelf gaf echter geen blijk van rancune jegens de joodse leiders, maar beklemtoonde dat zij vanaf dat moment het lot deelden van de overige joden in Westerbork. Waarschijnlijk maakte zijn professionele achtergrond - hij was journalist - hem tot een waarnemer die zich in hun situatie probeerde in te leven en mededogen voor hen kon opbrengen: ‘Men krijt om hun hoofden, omdat zij hun zaak “verraden” hebben, omdat zij niet bij de eerste valsheid der Duitsers hun mandaat hebben teruggegeven, maar wie weet waar ook deze mannetjes, deze eens goed gesitueerde bourgeois, nog doorheen moeten. Zij hebben hun eerste loon beet: teruggestoten in de massa, waarboven zij zich verhieven. Ook zij zullen waarschijnlijk nog door het vuur van de slavernij heen moeten en de gelegenheid om zich te louteren, moeten aanvaarden. Zij zullen bovendien door het vuur van de hoon hunner lotgenoten heen moeten. Dat is waarschijnlijk genoeg om eventuele schuld te boeten.’Ga naar eind2 | |
[pagina 136]
| |
De Joodse Raad voor Amsterdam. Deze foto werd eind 1942 vervaardigd en opgenomen in een album dat Cohen ter gelegenheid van diens zestigste verjaardag werd aangeboden door zijn naaste medewerkers. Zittend van links naar rechts: A. Asscher, D. Cohen, onbekend, onbekend, A. van Dam, Opperrabbijn Philip Frank, D.M. Sluys, S.J. van Lier, Albert B. Gomperts, W.A. Mendes da Costa. Staand van links naar rechts: Meijer de Vries, A. van der Laan, J. Brandon, onbekend, onbekend, A. Soep Bzn., onbekend, M.J. Wolff, A. Krouwer, onbekend, J.L. Palache (foto: Joh. de Haas).
Een dag later arriveerde medevoorzitter Cohen.Ga naar eind3
Na afloop van de oorlog zouden Asscher en Cohen, die terugkeerden uit respectievelijk Austauschlager Bergen-Belsen en Altersghetto Theresienstadt, in een pijnlijk sociaal isolement terechtkomen. In een poging een zuivering door te voeren in eigen kring werd op initiatief van de Contactcommissie van de Coördinatie-Commissie, die in januari 1945 in het zuiden opnieuw was opgericht, de Joodse Ereraad in het leven geroepen. Deze nam klachten in behandeling, ingediend tegen personen die ervan werden beschuldigd tijdens de bezetting ‘door laakbaar gedrag de Joodsche gemeenschap of Joodsche groepen of individuen te hebben geschaad’.Ga naar eind4 De belangrijkste zaak die de Ereraad kreeg te behandelen was die van de voorzitters van de Joodse Raad. | |
[pagina 137]
| |
Asscher weigerde te verschijnen; Cohen wierp zich weliswaar in de strijd, maar greep elke gelegenheid aan om (leden van) de Raad te wraken. De uitspraak over beide oud-voorzitters, die nogal haastig tot stand kwam, werd op 26 december 1947 in het Nieuw Israelietisch Weekblad (niw) gepubliceerd. Asscher en Cohen dienden te worden uitgesloten ‘van het bekleden van ereambten en bezoldigde functies van iedere aard bij enige Joodse instantie of instelling en wel voor de duur van het leven’.Ga naar eind5 De uitspraak kwam op een moment dat voorbereidingen leken te worden getroffen voor een berechting van Asscher en Cohen door een Bijzonder Gerechtshof. De datum van de uitspraak werd zowel binnen als buiten de joodse gemeenschap gezien als een - verwerpelijke - poging de justitie te beïnvloeden. In de joodse gemeenschap dreigde de scheiding der geesten tussen voor- en tegenstanders van de Ereraad tot een scheuring te leiden, terwijl tegelijkertijd de behoefte aan eenheid groot was. In een vertwijfelde poging uit de impasse te geraken, werd het reglement van de Ereraad herzien. Van de beroepsmogelijkheid die hierdoor ontstond, maakte onder anderen Cohen gebruik, maar de procedure zou nooit worden afgewikkeld. Het bleek onmogelijk personen te vinden die zitting konden en wilden nemen in de Beroepsraad. Na een besluit van de Centrale Commissie van het Nederlands-Israëlietisch Kerkgenootschap, dat neerkwam op een opheffing van alle uitspraken van de Ereraad, verdween deze in februari 1950 geruisloos van het toneel.Ga naar eind6 De zuivering, die in andere sectoren van de Nederlandse samenleving al buitengewoon moeizaam was, was voor de zo zwaar getroffen joodse gemeenschap welhaast een onmogelijke opgave. De Ereraad raakte verlamd door het onvermogen om te oordelen. De justitiële vervolging van Asscher en Cohen zou via seponering uiteindelijk in 1951 worden gestaakt ‘op gronden, aan het algemeen belang ontleend’.Ga naar eind7 Het joods leiderschap tijdens de oorlogsjaren werd ook een kernthema in de geschiedschrijving van de jodenvervolging. Sidney van den Bergh schreef in Deportaties (1945) vol woede en afkeer over de joodse leiders. ‘Steeds hebben de voorzitters hun sussende en geruststellende woordjes over de naar het oosten stromende Jodenheid uitgestort, een soort deskundigheid voorwendend, die onder de gegeven omstandigheden belachelijk en misdadig was.’ Vervuld van minachting citeerde hij de woorden waarmee Cohen in Theresienstadt in september 1944 afscheid van hem had genomen toen hij op het punt stond naar Ausch- | |
[pagina 138]
| |
witz te worden gedeporteerd: ‘Ik kan niets voor U doen, meneer. Maar u weet, het is alleen voor werk. U bent jong en gezond.’Ga naar eind8 | |
‘Een historische taak’Herzberg boog zich niet alleen als geschiedschrijver over de problematiek van de Joodse Raad, maar ook in de hoedanigheid van advocaat. Toen de beide oud-voorzitters door het openbaar ministerie werden vervolgd, trad Herzerg op als raadsman, aanvankelijk alleen van Asscher en later ook van Cohen.Ga naar eind9 Tevens had hij zijn stem laten horen in de controverse die was ontstaan naar aanleiding van de uitspraak van de Joodse Ereraad in de zaak-Asscher en Cohen. In 1949 protesteerde hij in het niw tegen de appèlinstantie van de Joodse Ereraad. Hij vond het vanzelfsprekend dat Asscher en Cohen verantwoording werd gevraagd omtrent het door hen gevoerde beleid. Deze moesten zij, schreef Herzberg, afleggen aan de joodse gemeenschap, zoals zij na de oorlog is samengesteld. Hiermee bedoelde Herzberg dat het niet juist was degenen die tijdens de bezetting dankzij een stempel van de Joodse Raad geruime tijd van deportatie waren vrijgesteld geweest, de zogeheten Gesperrte, daarvan uit te sluiten. De gang van zaken was volgens hem ‘geen objectieve rechtspraak’ maar ‘rancune’.Ga naar eind10 Nog geen jaar later verscheen Herzbergs Kroniek der Jodenvervolging, waarin het beleid van de Joodse Raad vanzelfsprekend uitgebreid aan bod kwam. Voor Herzberg vielen de werkzaamheden ten behoeve van de verdediging van Cohen waarschijnlijk samen met het concipiëren van zijn geschiedverhaal, maar dit was voor de redactie van Onderdrukking en Verzet kennelijk geen probleem.Ga naar eind11 Toen Herzberg zijn Kroniek schreef was de literatuur over de jodenvervolging nog beperkt, maar hij bleek goed op de hoogte van het werk van enkele van zijn Franse collega's van het cdjc. Tijdens de voorbereiding van zijn verdediging van de twee voorzitters van de Joodse Raad had Herzberg dankbaar gebruikgemaakt van het archief van het Parijse centrum, vooral voor het verkrijgen van informatie over de bedoelingen van de nationaal-socialisten bij het opzetten van de Joodse Raden.Ga naar eind12 Deze gegevens kwamen hem ook van pas bij het schrijven van zijn Kroniek. Daarin zijn verschillende verwijzingen te vinden naar studies van Frans-joodse onderzoekers van het cdjc. De eerste keer dat Herzberg in zijn Kroniek de Joodse Raad noemde | |
[pagina 139]
| |
was bij de behandeling van de invoering van de jodenster in het voorjaar van 1942, die achteraf als het startschot voor de deportatie moet worden beschouwd.Ga naar eind13 De Joodse Raad had destijds de sterren aan de toekomstige dragers uitgereikt, hetgeen hem tijdens de bezetting en na de oorlog werd kwalijk genomen. Vooruitlopend op zijn uitgebreide bespreking van het optreden van de Joodse Raad verdedigt Herzberg deze beslissing. Hij onderstreept het argument dat uitreiking door anderen gepaard zou zijn gegaan met plagerijen, maar er was volgens hem nog ‘een sterker argument, dat niet of niet voldoende tot zijn recht is gekomen’. Hij verwijst naar een hoofdartikel in de Jüdische Rundschau van april 1933, dat in vette letters de kop droeg ‘Traget mit Stolz den gelben Fleck’. De ster was niet alleen bedoeld als herkenningsteken, schrijft Herzberg, ‘maar stellig ook als teken der schande’. Door de uitreiking zelf ter hand te nemen kon de Raad de schande doen verkeren in trots. Toen protesten tegen de maatregel niet het gewenste resultaat hadden, hadden de joodse leiders volgens hem geen keus.Ga naar eind14 Herzberg interpreteerde de beslissing van de Raad in feite als een poging subject te worden van de gebeurtenissen in plaats van object. In zijn verdediging van de uitreiking van de sterren en in zijn bespreking van de oprichting van de Joodse Raad zijn direct alle elementen aanwezig die bij zijn beoordeling van deze omstreden instantie later in het geschiedverhaal een rol zouden spelen. Hij beschrijft hoe Asscher en Cohen, nadat er gedurende enkele dagen in de Amsterdamse jodenbuurt stevig was gevochten met nsb-ers en Duitse militairen, de opdrachten van de Duitse autoriteiten aanvaardden en derhalve de Joodse Raad voor Amsterdam oprichtten. Zij riepen de Amsterdamse joden in vergadering bijeen en droegen hun op binnen enkele dagen hun wapens in te leveren. ‘De Joden luisterden en ze waren verbijsterd,’ schrijft Herzberg. ‘Het regende die dag. Het regende. Maar het was niet alleen water, wat er van de hemel viel. Heel de ellende van hun capitulatie viel er op die duizenden eenvoudige mensen van de Jodenbuurt neer. Ze wisten het niet zo in woorden te zeggen, maar ze begrepen dat het machteloosheid regende. Ze hadden een ogenblik het geluk van de opstand beleefd, ze hadden tezamen met anderen iets gekend van de vreugde van iedereen, die strijdt voor het levensrecht van hen die hem lief zijn. Er zou nu geen geluk en geen vreugde meer zijn.’Ga naar eind15 | |
[pagina 140]
| |
De Joodse Raad, stelt Herzberg vast, zou niet uit leiders bestaan. ‘Niet omdat hij niet leiden wilde, maar omdat er geen weg meer bestond, waarlangs, en geen doel, waarheen leiding nog mogelijk was.’ Wat restte waren slechts onderhandelingen ‘om het leven niet al te erg te maken’. Hij memoreerde dat de Raad met vijandigheid was begroet en dat deze in de daaropvolgende jaren alleen maar was toegenomen. Daarom was, meende Herzberg, ‘extra voorzichtigheid [geboden] bij het bepalen van een oordeel’. Vervolgens vroeg hij zich af of de joden, wanneer zij in vrijheid hadden kunnen beslissen, tegen de vorming van een Joodse Raad zouden zijn geweest. Zouden zij niet zijn gezwicht voor de verleiding van de ‘illusie’?Ga naar eind16 Op 22 en 23 februari werd de eerste razzia gehouden in de Amsterdamse jodenbuurt, waarbij vierhonderdvijfentwintig joodse jongemannen werden opgepakt. Op 25 februari brak in Amsterdam een staking uit, die zich in de daaropvolgende dagen zou uitbreiden tot buiten de stadsgrenzen en de geschiedenis in zou gaan als de Februaristaking. In juni van hetzelfde jaar werd de tweede razzia gehouden. De Duitse autoriteiten hadden na de eerste de Joodse Raad beloofd geen verdere massa-arrestaties te plegen zonder hem vooraf te verwittigen. Asscher en Cohen werden deze keer wel op de hoogte gesteld, zij het na afloop. Voor Asscher was dit aanleiding voor te stellen de Raad te ontbinden. Bij een stemming hierover stemde hij echter tegen zijn eigen voorstel.Ga naar eind17 Zinspelend op een sombere toekomst besloot Herzberg: ‘[De] [...] voorzitters trachtten de onrust onder de vogelvrijen te bezweren, maar trokken in werkelijkheid tegen hun eigen onmacht op. En dit alles was nog maar een voorspel!’Ga naar eind18 In mei 1943 brak voor de leden van de Joodse Raad een dramatisch moment aan. Op 20 mei moesten alle joden in Amsterdam die niet in het bezit waren van een zogeheten Sperrstempel, zich melden voor vertrek naar Westerbork. Van de veertigduizend die geacht werden dit te doen, kwamen echter slechts duizend opdagen. Daarop droeg de Duitse bezetter de Raad op zevenduizend van zijn medewerkers - die dus behoorden tot de Gesperrte - aan te wijzen voor de Arbeitseinsatz. Deze opdracht leidde tot felle interne debatten. Asscher dreigde uit de Raad te treden en weigerde aanvankelijk zijn medewerking, maar uiteindelijk zwichtte de Raad en ging over tot de selectie van het gevraagde aantal personen.Ga naar eind19 Dit kwam de Raad en in het bijzonder de beide voorzitters op scherpe verwijten te staan. Herzberg vermeldde uitvoerig de verdediging van | |
[pagina 141]
| |
Cohen dat er een groep moest overblijven die na de bevrijding in staat zou zijn de terugkerenden op te vangen en de joodse gemeenschap opnieuw op te bouwen. Cohen achtte zich gerechtigd de personen aan te wijzen die hiervoor in aanmerking kwamen. In dit verband vergeleek hij zijn positie met die van een generaal in oorlogstijd die ‘gerechtigd is aan te wijzen, wie in het vuur moet gaan en wie in de reserve blijven moet’. Voor de laatste categorie kwamen in de eerste plaats de Joodse Raad en zijn voorzitters in aanmerking. Op grond hiervan verklaarde Herzberg dat Asscher en Cohen slechts filantropen waren en geen volksleiders. Doordat zij niet bereid waren het uiterste gevaar persoonlijk te ondergaan hadden zij zich, schreef Herzberg, van de joodse gemeenschap vervreemd, en omgekeerd.Ga naar eind20 Lang zou het uitstel dat de leiders voor zichzelf hadden weten te verkrijgen niet duren. Op 29 september 1943 werden drieduizend joden uit hun huizen gehaald. Onder hen bevonden zich de prominenten van de Joodse Raad. Hoewel Herzberg schrijft dat ook Asscher en Cohen tot deze groep behoorden, ontbrak Cohen. Na een korte tweestrijd - Cohen overwoog onder te duiken maar besloot hiervan af te zien, naar eigen zeggen vooral omdat hij wilde voorkomen dat zijn verdwijning gewroken zou worden op anderen - meldde hij zichzelf. De volgende dag, 30 september, werden ook hij en zijn naasten naar Westerbork gezonden. Na een beschrijving van de laatste razzia concludeert Herzberg dat de Joodse Raad van Amsterdam was opgeheven: ‘De grote illusie was ten einde.’Ga naar eind21 Voorts wijdde Herzberg een apart en uitgebreid hoofdstuk aan het omstreden instituut - het besloeg meer dan vijftig van de in totaal ruim tweehonderdvijftig bladzijden. Hij rechtvaardigde de uitvoerige behandeling met een verwijzing naar het hartstochtelijke en aanhoudende (internationale) debat over de Joodse Raden. Direct op de eerste pagina van dit hoofdstuk stelt Herzberg dat ‘de Joodse Raad door de Duitsers als een instrument in hun hand’ was bedoeld. Hij beklemtoont dat er niet alleen in Nederland, maar in alle door Duitsland bezette gebieden destijds sterke oppositie bestond tegen de oprichting van Joodse Raden, of liever tegen het aanvaarden van de Duitse opdracht om deze te vormen, maar deze bleef overal zonder succes. In dit verband noemt Herzberg uiteraard mr. L.E. Visser, die aan het hoofd stond van de Coördinatie-Commissie die in 1940 op initiatief van de Nederlandse Zionistenbond was opgericht. Het lag in de bedoeling dat deze commissie zou optreden als de geautoriseerde vertegenwoordigster van de Nederlandse | |
[pagina 142]
| |
joden, in de woorden van Herzberg ‘het college van vertrouwensmannen der Nederlandse Jodenheid in oorlogstijd’. De Coördinatie-Commissie benoemde in de Joodse Raad een vertegenwoordiger in de persoon van mr. I. Kisch, die, zoals Herzberg schrijft, ‘heeft gekeken en [...] spoedig daarop naar huis [is] gegaan’.Ga naar eind22 Herzberg herinnert eraan dat Cohen het standpunt van Visser cum suis ‘principieel en moreel sterker’ achtte dan het zijne, reden waarom hij dit aanduidt als ‘“het heroïsche”’. Herzberg was het weliswaar eens met dit predikaat, maar betuigde ook zijn instemming met de opvatting van Cohen dat Vissers standpunt onmogelijk vol te houden was. In zijn ogen was het een illusie te denken dat de bezetter zich wat de jodenvervolging betreft zou hebben laten afremmen door een andere opstelling van joodse zijde.Ga naar eind23 Betekende de opstelling van Visser cum suis dan niet het behoud van de joodse waardigheid en eer? Herzberg was wel gevoelig voor dit argument, maar waardigheid en eer waren in zijn visie afgeleiden van hogere waarden. Hij was van mening dat de politiek van de Joodse Raad, in elk geval tot aan de deportaties, juist onontbeerlijk was om omstandigheden te creëren waarin die joodse waarden tot ontwikkeling konden komen.Ga naar eind24 Tien jaar later onderstreepte Herzberg dat het optreden van Visser tijdens de bezetting, dat ook hij bewonderde, niet was ingegeven door de wens om uitdrukking te geven aan gevoelens van joodse solidariteit. Dit bleek volgens Herzberg eens te meer door zijn weigering de ster te dragen. ‘Wie solidariteit met de Joden wil demonstreren, weigert dit niet [...] [maar] zal zelfs geneigd zijn de ster “met trots” te dragen [...] en aldus van de nood een deugd proberen te maken.’Ga naar eind25 Asscher en Cohen, vervolgt Herzberg, waren ‘van huis uit geen mannen voor een principiële politiek’. Hij beklemtoont dat hun tactiek, die bestond uit opportunisme, uitstel, compromissen en concessies, destijds door de overgrote meerderheid werd toegejuicht en achteraf door een even grote meerderheid veracht. En hij vervolgt: ‘De Joodse Raad heeft van de geschiedenis ongelijk gekregen, en wel nagenoeg volkomen. Of hij destijds ook ongelijk gehad heeft? Het is, of twee mannen een voetreis zijn begonnen door de woestijn, vóór zich niet veel anders dan een fata morgana, een spiegeling van optimisme tegen een hemel van hoop.’Ga naar eind26 Hij besteedt vanzelfsprekend aandacht aan de ‘stempels’ - of Sperren - | |
[pagina 143]
| |
waardoor leden en medewerkers van de Joodse Raad voorlopig waren gevrijwaard van deportatie. In dit verband stelt Herzberg dat de stempels pas de betekenis van reddingsboei kregen, en daarmee de Joodse Raad die van ‘reddingsboot’, vanaf het moment dat de deportaties begonnen. Het verwijt dat de Raad een klasseninstituut zou zijn geweest, wijst hij beslist van de hand. ‘De mensen van de Joodse Raad deden wat alle mensen altijd doen. Als ze te kiezen hadden tussen iemand die hun lief was en een vriend, kozen ze de eerste. En als ze moesten kiezen tussen een vriend en een kennis, kozen ze de vriend. Moesten ze kiezen tussen een kennis en een vreemde, dan kwam de kennis aan de beurt. [...] Indien het waar mocht zijn, dat de Joodse Raad een klasseinstrument geweest is, dan was hij dat zijns ondanks, en moet men dat aan de maatschappij verwijten, maar niet aan hem. Hij kon niet tussen neus en lippen door nog even sociale verhoudingen wijzigen. Ook hij was maatschappelijk gedetermineerd.’Ga naar eind27 Herzberg betwist niet dat de Joodse Raad door onderscheid te maken tussen de ene jood en de andere ‘voorzienigheid [heeft] gespeeld’, maar volgens hem kon hij niet anders. Liepen niet de meest principiële tegenstanders naar het kantoor van de Raad, toen hun naasten op transport werden gesteld? Dit onderstreept naar zijn mening het gelijk van David Cohen, die vond dat het principiële standpunt van Visser cum suis niet vol te houden was.Ga naar eind28 Op dit punt in zijn geschiedverhaal schakelt Herzberg abrupt over op de eerste persoon meervoud en wendt hij zich rechtstreeks tot zijn nakomelingen. Deze overgang wijst erop dat Herzberg zich niet alleen bewust was van de beladenheid van deze kwestie, maar zich ook persoonlijk aangesproken voelde. Hij smeekt als het ware om begrip voor de verschrikkelijke problemen waarmee de joden destijds werden geconfronteerd. De meerderheid van degenen die het ‘stempel’ hadden versmaad, houdt hij zijn nageslacht voor, deed dit omdat zij meer verwachtte van de onderduik - waarvoor geld en relaties onontbeerlijk waren - en niet op principiële gronden.Ga naar eind29 Hij erkent dat achteraf kan worden vastgesteld dat men zich destijds had vastgeklampt aan illusies, maar hij vraagt zijn beoogde lezers zich in te leven in de toenmalige omstandigheden: | |
[pagina 144]
| |
‘Je moet de desillusie dus een ogenblik wegdenken en je terugverplaatsen in de tijd. Men verbeeldde zich, dat er van alles gebeuren kon. [...] Wij spotten over de drenkeling, die naar de nutteloze strohalm grijpt. Ja, achteraf, als men aan wal staat. De drenkeling zelf spot echter niet, hij grijpt. Hij grijpt automatisch. En de Joodse Raad deed als hij. Als het dwaas en verkeerd was, geen macht in de wereld had het kunnen veranderen. De mensen stellen je teleur, maar komt dat niet omdat je je hen te wijs en te machtig hebt voorgesteld?’Ga naar eind30 Bovendien beklemtoont hij - onder verwijzing naar een artikel van zijn Franse collega Poliakov, dat overigens niet de Joodse Raad tot onderwerp had?Ga naar eind31 - dat de illusies van destijds niet helemaal ongerechtvaardigd waren en dat men bij de Joodse Raad vóór het najaar van 1943 niet wist van de vergassingen. Wat dit laatste punt betreft verwijst hij naar George Wellers, die in zijn boek De Drancy à Auschwitz soortgelijke opmerkingen had gemaakt over de joden in het Franse doorgangskamp Drancy.Ga naar eind32 Na deze poging zijn nageslacht tot begrip te bewegen voor de onmogelijke positie waarin de joden zich hadden bevonden, introduceert Herzberg een element dat in zijn uiteindelijke beoordeling van de oprichting en de bedoelingen van de Raad van doorslaggevende betekenis is. Dat de Joodse Raad ‘een mislukking’ was geworden, verhindert hem niet de oprichting per saldo te verdedigen als een positief element uit de bezettingsjaren. Onder erkenning dat de Duitsers de Joodse Raden nodig hadden voor de uitvoering van hun programma beklemtoont Herzberg dat een instituut als de Joodse Raad onontbeerlijk was voor de joden zelf. In dit verband herinnert hij aan de ideologische verdediging van de Joodse Raden, die vooral in Oost-Europa weerklank had gevonden, maar ook in Frankrijk was geuit bij de vorming van de Union Générale des Israélites de France (ugif).Ga naar eind33 De Joodse Raden konden immers ook worden beschouwd als een vorm van joodse autonomie. Hoewel Herzberg stelt dat dit niet gold voor Nederland en de andere landen van West-Europa, heeft deze gedachte in zijn beoordeling van de Joodse Raad, waarin hij de betekenis van het instituut voor de joden zelf zo sterk beklemtoont, desalniettemin een cruciale rol gespeeld.Ga naar eind34 Hij hechtte er, kortom, grote waarde aan dat de Joodse Raad de joden tot subject maakte, terwijl de bezetter hen louter als object beschouwde. Met een soortgelijke redenering had hij eerder de uitreiking van de ster- | |
[pagina 145]
| |
ren in het voorjaar van 1942 door de Joodse Raad verdedigd.Ga naar eind35 In de hierop volgende uitwerking van deze visie blijkt dat Herzberg vooral de geestelijke betekenis van een instituut als de Joodse Raad op het oog heeft. ‘De Joden moesten ophouden tegen wil en dank door Hitler tot zijn vijanden te worden geproclameerd, zij moesten geestelijk worden gemobiliseerd, teneinde geëmancipeerde; vrijwillige vijanden te worden.’Ga naar eind36 Gezien het ontbreken van reële mogelijkheden tot gewapend verzet bleef de joden volgens Herzberg niet anders over dan zich terugtrekken op hun geestelijke basis. De Raad had, beweert hij, ‘een historische taak’ vervuld door de joden op te vangen ‘in de bedding der Joodse geschiedenis’. Bovendien maakt hij een onderscheid tussen de ‘uiterlijke gedragingen’ van de joodse leiders en de innerlijke, geestelijke weerstand tegen het nationaal-socialisme.Ga naar eind37 Dit alles neemt niet weg dat Herzberg ook zelf tijdens de oorlogsjaren allesbehalve positieve gevoelens jegens de Joodse Raad had gekoesterd. In zijn dagboek uit Bergen-Belsen had hij deze vol spot beschreven als een voortreffelijke begrafenisonderneming in dienst van het Derde Rijk. ‘Het was bepaald een genoegen door de Joodse Raad begraven te worden. Een evacuatie uit de provincie naar Amsterdam of een verhuizing naar het getto, of een verblijf in Westerbork was - bijzondere omstandigheden daargelaten - bepaald een uitstapje.’Ga naar eind38 Na de oorlog nam hij als geschiedschrijver echter afstand van deze typering. Zonder zijn eigen naam te noemen kwalificeert hij in Kroniek der Jodenvervolging de bron van deze woorden als een ‘cynicus’. In plaats daarvan stelt hij dat ‘de speculatie dat “erger zou moeten worden voorkomen” ten tijde van de oprichting van de Joodse Raad niet ongegrond is geweest. De Joodse Raad heeft echter [...] de wedloop met de tijd verloren.’Ga naar eind39 Uiteindelijk komt hij tot een afronding van het hoofdstuk over de Joodse Raad voor Amsterdam. De opbouw van deze passage, die sterk doet denken aan een slotpleidooi, verraadt zijn achtergrond als advocaat. Hij laat het aan de lezer tot een oordeel te geraken op basis van het door hem aangedragen materiaal, maar herhaalt nog eens zijn centrale argument van de onmisbaarheid van de Raad voor de joden. ‘Wij hopen in het bovenstaande het materiaal gegeven te hebben, op grond waarvan iemand, die in staat is een affectieve houding te overwinnen, de Joodse Raad voor Amsterdam kan beoordelen. Wij voor ons nemen afscheid van hem in het bewustzijn dat hij niets | |
[pagina 146]
| |
“ergers heeft voorkomen” en niets ergers heeft bewerkt, daargelaten dat zijn technische en sociale hulp onmisbaar was.’Ga naar eind40 Bovenstaand citaat demonstreert eens temeer dat Herzberg doordrongen was van de grote rol die emoties speelden bij een evaluatie van het optreden van de joodse leiders. Hijzelf was er kennelijk in geslaagd deze in de onderhavige kwestie niet de boventoon te laten voeren. Uit zijn formulering blijkt niet alleen dat hij wist dat dit allerminst eenvoudig was, maar ook dat zijn verwachtingen op dit punt niet al te hoog gespannen waren. | |
‘Werktuig van onze doodsvijanden’Pressers visie op het optreden van de Joodse Raad is op wezenlijke punten verschillend van die van Herzberg. Dit wordt meteen in het begin van Ondergang duidelijk, waar Presser de ontstaansgeschiedenis van Het Joodsche Weekblad bespreekt. Herzberg had in zijn Kroniek het belang van dit orgaan als bindmiddel voor de joodse gemeenschap beklemtoond. Als commentaar hierop vraagt Presser zich af of het niet juist de joden te sterk had gebonden. Een verordening, gepubliceerd in Het Joodsche Weekblad, dikwijls vergezeld van de aanmaning hieraan gehoor te geven, had volgens hem het isolement van de joden bevorderd.Ga naar eind41 Evenals Herzberg wijdt Presser in zijn monografie een apart hoofdstuk aan de Joodse Raad - het telt ruim zeventig bladzijden. Na een uitvoerige beschrijving van de (ontwikkeling van de) organisatie komt hij tot een paragraaf met de titel ‘Beoordeling’. Hij vermeldt dat de Joodse Raad niet een uitsluitend Nederlands verschijnsel is geweest en dat overal hetzelfde patroon valt waar te nemen ‘van het tegenwerkend meewerken, het meewerkend tegenwerken, die ambivalentie van daden en doelstellingen’. Hij maakt de lezer deelgenoot van zijn worsteling met dit zo beladen hoofdstuk uit de geschiedenis van de jodenvervolging: ‘Overal de moeilijkheid voor wie het benadert; voor de Jood vanwege de te geringe, voor de niet-Jood vanwege de te grote distantie.’Ga naar eind42 Alvorens over te gaan tot de behandeling van de aanklachten tegen de beide voorzitters die hij in het materiaal had aangetroffen, merkt Presser op dat deze in meerderheid afkomstig zijn van overlevenden. Hij wil hieruit echter niet de conlusie trekken dat het derhalve onbekend is hoe degenen die werden vermoord, dachten over de joodse leiders. ‘Zin | |
[pagina 147]
| |
heeft het schrijven van dit geschiedwerk over de Nederlandse Joden in de bezettingstijd alleen, wanneer daarin ook die doden kunnen spreken. Wanneer deze historicus niet weet, dient hij te vermoeden.’ Hierna formuleert hij de aanklacht, die naar hij aanneemt ook de vermoorden tegen de Joodse Raden zouden hebben uitgesproken: ‘Gij zijt de werktuigen geweest van onze doodsvijanden. Gij hebt aan onze wegvoering medegewerkt. Gij dankt uw eigen leven aan deze onzedelijke activiteit. De bevelen van onze beulen uitvoerend, hebt gij uzelf kunnen redden, uw naaste verwanten en een aanzienlijk aantal uwer standgenoten. De organen, voor de leiding waarvan gij verantwoordelijk waart, hebben onze weerstand gebroken, onze angstige vermoedens overstemd, hebben ons niet zelden misleid, gekrenkt en vernederd, soms zelfs mishandeld. Gij zijt ermee voortgegaan onze doodsvijanden te dienen, toen zij zich al zonneklaar hadden onthuld als de moordenaars van onze jongemannen, als de toekomstige moordenaars van onszelf. Niet wij hebben u als onze leiders aangesteld, maar die moordenaars, niettemin hebt gij dat leiderschap niet neergelegd, erger, ons op grond van dat leiderschap overgehaald, ja, met dreigementen gedwongen om naar de slachtbank te gaan. Hadt gij bijtijds die leiding neergelegd, dan waren wij misschien ook omgekomen. Gij zult u toch niet willen beroepen op het Bijbelwoord, “dat onze handen dit bloed niet hebben vergoten”?’Ga naar eind43 Presser heeft later verklaard dat hij de pagina waarop hij de vermoorden rechtstreeks de joodse leiders liet aanklagen, als de centrale bladzijde van zijn boek beschouwde.Ga naar eind44 De aanklacht bevat de belangrijkste elementen in het debat over het optreden van de Joodse Raad. In de eerste plaats wordt de Raad primair beschouwd als uitvoerend orgaan van het Duitse beleid. Ten tweede worden zijn leden ervan beschuldigd hun eigen sociale klasse inclusief henzelf te hebben bevoorrecht. In de derde plaats hadden de voorzitters de joodse weerstand gebroken. Ten vierde hadden zij hun werkzaamheden niet gestaakt toen het duidelijk werd dat gedeporteerde joden waren vermoord. En ten slotte was de Raad niet door de joden opgericht en benoemd maar door de Duitse autoriteiten. Overigens is het interessant vast te stellen dat in de Engelse vertaling en bewerking van Ondergang, die De Jong destijds verzorgde, de aanklacht weliswaar in zijn geheel is opgenomen, maar zonder de verklaring | |
[pagina 148]
| |
van Presser dat voor hem de zin van het schrijven van het geschiedwerk ligt in het laten spreken van de doden. De Jong vatte deze zinsneden kortweg samen: ‘The views of the many tens of thousands who were murdered in the gas-chambers can only be imagined. Yet, surely, they would have added their voices to the clamour of the living.’ Na de aanklacht schreef De Jong beslist: ‘But let us stop speculating.’ Deze redactionele ingreep wijst erop dat De Jong niet erg gelukkig was met dit deel van Pressers studie.Ga naar eind45 In diens visie, die vrijwel samenvalt met de aanklacht die hij namens de vermoorde joden uitspreekt, was er in het geval van Asscher en Cohen sprake van collaboratie, zij het de gunstigste schakering in de joodse collaboratie. Hun streven was er immers op gericht ‘al medewerkend, op allerlei wijze zoveel mogelijk mede-Joden te redden’.Ga naar eind46 Overigens wijst Presser in dit verband met enige nadruk op de collaboratie van de niet-joodse bevolking en instanties.Ga naar eind47 Aanvankelijk had Presser nog gesteld dat de Joodse Raad ‘rekte en remde’. Maar Sijes en De Jong hadden ernstig bezwaar tegen deze voorstelling van zaken en drongen erop aan dat hij duidelijk liet uitkomen dat dit weliswaar de bedoeling was geweest van de joodse leiders, maar dat achteraf gezien moet worden vastgesteld dat zij daar niet in waren geslaagd. De zinsnede ‘De Joodse Raad rekte en remde’ veranderde nadien in: ‘De Joodse Raad geloofde te rekken en te remmen; let wel: geloofde.’ Welbeschouwd blijft Presser dubbelzinnig op dit punt, want elders in de slotbeschouwing valt wel degelijk te lezen dat zij rekten en remden.Ga naar eind48 Volgens Presser ging het echter niet om het redden van mede-joden zonder meer, maar vooral om joden uit de sociale klasse waar de voorzitters zelf deel van uitmaakten. Naar aanleiding van de dramatische episode in mei 1943, toen de Raad zevenduizend personen moest aanwijzen voor de deportatie en daarbij probeerde ‘de “besten” te behouden’ merkt hij op: ‘De sinaasappelventers ten bate van de kaste van rijken en geleerden, ten bate van henzelf.’Ga naar eind49 Hij laat niet na hier het argument te vermelden dat de joodse gemeenschap zelf de grootste schuld zou dragen voor het optreden van de Raad, aangezien zij de leiders had aanvaard en hun het gevoel had gegeven dat zij tot de ‘besten’ behoorden. Presser betwist dit niet, maar verzucht slechts: ‘Ach ja, maar toch...’, waarna hij de beide voorzitters wat hun optreden in mei 1943 betreft vergelijkt met de kapitein van de Titanic. Terwijl de namen Asscher en Cohen ontbraken op de lijst die de | |
[pagina 149]
| |
Joden in afwachting van transport naar Westerbork, Amsterdam, Polderweg, 20 mei 1943.
Raad in mei 1943 samenstelde, ging de kapitein van de Titanic niet in de reddingsboten, maar koos hij ervoor met zijn schip ten onder te gaan.Ga naar eind50 Presser was niet de eerste geschiedschrijver die zijn toevlucht nam tot de metafoor van het zinkende schip. Deze komt voor in de Kroniek en ook Philip Friedman bediende zich ervan in zijn artikel uit 1958 over twee joodse leiders, dat in Commentary werd gepubliceerd. Hierin citeert de Amerikaanse pionier een joodse leider, die gezegd zou hebben zich te voelen als een kapitein wiens schip op het punt stond te zinken, en die erin slaagde het veilig de haven binnen te loodsen door een groot deel van zijn waardevolle lading overboord te zetten.Ga naar eind51 Dat Presser door dit artikel van zijn Amerikaanse collega werd geinspireerd, is des te waarschijnlijker omdat hij elders in zijn behandeling van het optreden van de Joodse Raad naar Friedmans werk verwijst. In de inleiding van zijn hoofdstuk over de Joodse Raad vermeldt hij een artikel van Friedman over de getto-politiek van de nationaal-socialisten.Ga naar eind52 En in zijn beoordeling van de Joodse Raad oppert Presser onder verwijzing naar Friedman dat de twee voorzitters misschien ‘“a messianic hope”’ hadden gekoesterd.Ga naar eind53 Voorts is het voorstelbaar dat Presser de titel voor zijn hoofdstuk over de Joodse Raad, ‘De staat in de staat’, heeft ontleend aan Reitlinger, | |
[pagina 150]
| |
Gideon Hausner, de openbare aanklager bij het Eichmann-proces in 1961.
die in The Final Solution zijn paragraaf hierover ‘The Jewish State’ noemde.Ga naar eind54 Ten slotte is de overeenkomst tussen de eerste alinea van de ‘opening address for the prosecution’ van Gideon Hausner, de openbare aanklager in het proces tegen Adolf Eichmann, en Pressers verklaring in het voorwoord van Ondergang opvallend. Hausner zei destijds daar niet alleen te staan, maar tezamen met zes miljoen aanklagers die niet langer in staat waren de beschuldigende vinger in de richting van Eichmann te wijzen. ‘For their ashes are piled up on the hills of Auschwitz and the fields of Treblinka, and are strewn in the forests of Poland. Their graves are scattered throughout the length and breadth of Europe. Their blood cries out, but their voice is not heard. Therefore I will be their spokesman and in their name I will unfold the awesome indictment.’Ga naar eind55 Presser schrijft in zijn woord vooraf eveneens zich verplicht te voelen | |
[pagina 151]
| |
‘de tolk te zijn van hen, die, tot een eeuwig zwijgen gedoemd, alleen hier en nu, alleen deze éne keer, zich nog eens konden doen horen. Nog éénmaal op aarde moest hun klacht, hun aanklacht weerklinken. Niets was meer over van de allerschamelste have hunner laatste uren, hun as was op de winden verstrooid.’Ga naar eind56 Maar de auteurs die in de eerste helft van de jaren zestig een centrale rol speelden in het debat over collaboratie en passiviteit, bleven in Pressers tweedelige studie onvermeld. Uit de recensie die hij in 1964 schreef van het boek van Arendt, blijkt dat dit in elk geval niet aan zijn aandacht was ontsnapt. In deze bespeking behandelt Presser de nog geen drie bladzijden die Arendt in haar boek aan Nederland gedurende de bezettingstijd heeft gewijd. Hij stelde vast dat deze pagina's wemelden van de onjuistheden en concludeerde ‘dat er van Hannah Arendts behandeling van Holland althans vrijwel niets deugt’. Op grond hiervan kwam Presser tot een vernietigend oordeel over Arendts Eichmann in Jerusalem: ‘[...] zij weet soms doodgewoon niet, waar ze over schrijft en baseert daardoor topzware conclusies op een gebrekkige, volstrekt onbetrouwbare feitengrondslag.’Ga naar eind57 Opvallend is dat Presser in zijn bespreking precies dezelfde fouten noemt als Robinson in zijn boek. In diens notenapparaat komen verwijzingen voor naar het werk van Presser en Herzberg - Robinson las NederlandsGa naar eind58 - en naar contacten met De Jong. Uit verschillende bronnen blijkt dat in de zomer van 1963 een intensieve briefwisseling plaatsvond tussen Amsterdam en New York en Jeruzalem over Arendts artikelen en boek. De Jong werd begin april 1963 door een Amerikaanse kennis, Felix Bing, een Duits-joodse vluchteling die in 1933 naar Nederland was uitgeweken, geattendeerd op Arendts artikelen in The New Yorker. Hierin stonden onjuistheden over de Nederlandse situatie. De Jong was het met Bing eens dat het belangrijk was te voorkomen dat zij in haar boek ‘de onzin’ zou herhalen die zij in The New Yorker had geschreven. Hierop bood De Jong Arendt schriftelijk zijn hulp aan bij de voorbereiding van haar boek en zond haar onder meer een kopie van zijn Engelstalig artikel uit On the track of tyranny. Kort daarna zette hij in een brief uiteen op welke punten zij volgens hem de plank missloeg. Hij verschafte haar onder meer getallen van uit Nederland gedeporteerde joden en onderduikers. Arendt was niet bijzonder onder de indruk van de kritiek uit Amsterdam en paste haar verhaal over Nederland nauwelijks aan. Zij gebruikte slechts de door De Jong verstrekte cijfers in de herziene versie | |
[pagina 152]
| |
van Eichmann in Jerusalem ter ondersteuning van haar controversiële stelling dat er zónder een joods leiderschap minder slachtoffers te betreuren zouden zijn geweest.Ga naar eind59 Vrijwel tegelijkertijd wendde Robinson zich tot het riod met het verzoek zijn conceptrecensie van Arendts boek van commentaar te voorzien. De Jong corrigeerde enkele onjuistheden, waarvan Robinson. dankbaar gebruikmaakte voor zijn bespreking. Vervolgens stuurde hij ook de relevante bladzijden uit zijn boek in concept aan De Jong, die opnieuw de moeite nam correcties aan te brengen.Ga naar eind60 Hoewel dit niet uit de beschikbare bronnen blijkt, heeft wellicht het riod in de persoon van de directeur een beroep gedaan op de kennis van de ontwikkelingen tijdens de Duitse bezetting van Cohen. In het archief van de Wiener Library van de Universiteit van Tel Aviv bevindt zich in een knipselmap over Arendt een Engelstalig stuk - ‘not for publication’ - opgesteld door D. Cohen in oktober 1963 te Amsterdam. Hierin somt de opsteller de fouten op die zowel Presser als Robinson in hun bespreking van Arendts boek signaleerden. Aanvankelijk rees het vermoeden dat A.E. (Dolf) Cohen - wetenschappelijk medewerker van het riod tot 1 januari 1960 - de auteur van dit stuk was. Maar deze verklaarde desgevraagd dit niet te hebben geschreven. Mede gezien de gedetailleerde informatie waarover de opsteller beschikt, moet worden aangenomen dat David Cohen, oud-voorzitter van de Joodse Raad, dit stuk destijds, al dan niet op verzoek van het riod, heeft opgesteld.Ga naar eind61 Tussen hem en het riod was regelmatig contact en hij stelde vaker commentaar op publicaties op schrift, dat hij vervolgens met De Jong besprak.Ga naar eind62 Hoe het ook zij, het heeft zijn weg gevonden naar Robinson, Presser en Wiener, met wie Cohen bevriend was. Dat het stuk niet voor publicatie was bestemd, heeft ongetwijfeld te maken met de wens van de oud-voorzitter van de Joodse Raad niet in de openbaarheid te treden. In elk geval moet Presser voor zijn recensie van Eichmann in Jerusalem van hetzelfde stuk gebruik hebben gemaakt als Robinson voor zijn boek. Dat Presser daarbij Cohen niet als bron kon vermelden, kwam hem waarschijnlijk niet slecht uit. Het is uiterst twijfelachtig of hij Arendts boek had willen afkraken onder verwijzing naar informatie van Cohen. De vorm waarin hij zijn recensie goot, getuigt in het licht van de herkomst van zijn informatie van een bijzonder grote vrijmoedigheid. Hij laat de uitspraken van Arendt telkens voorafgaan door H.A. en ‘zijn’ commentaar door zijn eigen initialen. Overigens is het opvallend dat Presser in dit stuk Arendts beoordeling van de Joodse Raad typeerde | |
[pagina 153]
| |
als ‘een overschatting [...] van de schuld van de zg. Joodse Raden, de hier geheel en al als collaborateurs afgeschilderde handlangers van de Duitse moordenaars’.Ga naar eind63 Terwijl zijn kritiek op Asscher en Cohen in Ondergang, dat op dat moment nog niet was gepubliceerd, bepaald niet zuinig is, ging dit hem kennelijk te ver. Zijn reactie op dit onderdeel van Arendts boek lijkt erop te wijzen dat hij ten aanzien van de joodse leiders veel meer aarzelingen had dan op het eerste gezicht uit Ondergang spreekt. | |
‘Had het anders gekund?’De Jong, die als enige van de drie geschiedschrijvers nogal wat werk maakte van de voorgeschiedenis, plaatst het optreden van de joodse leiders in het perspectief van de joodse geschiedenis. In zijn beschouwing over de voorgeschiedenis van de vervolging en de wortels van het antisemitisme in Europa en Nederland maakt De Jong al een opmerking die, hoewel hij de Joodse Raad hier niet noemt, onmiskenbaar vooruitwijst naar zijn latere behandeling van het optreden van de joodse leiders. Verwijzend naar een studie over de positie van joden in West-Europa tijdens de Middeleeuwen, citeert hij uit het uit de twaalfde eeuw daterende Boek der Vromen: ‘“Wanneer de vijand zegt: levert ons iemand uit, anders slaan we allen dood, laten ze dan allen doodslaan opdat niemand uitgeleverd wordt.”’ Deze stelregel, schrijft De Jong, diende de joodse gemeenten als richtlijn in de periode van de massale pogroms ten tijde van de Eerste Kruistocht (1096). Overigens geeft De Jong dit citaat weer zonder zich af te vragen of aan dit parool destijds werkelijk gehoor werd gegeven. In het algemeen, schrijft De Jong, werd de reactie van de joden destijds bepaald door een sterk gevoel van eigenwaarde.Ga naar eind64 Het beleid van de Joodse Raad stond volgens De Jong hiermee kennelijk in schril contrast. Hij kenschetst dit als een beproefde tactiek die joden, toen het joods gevoel van eigenwaarde zwak was, dikwijls hadden toegepast: ‘[...] alle vernederingen slikken, persoonlijke relaties opbouwen met de vervolger, trachten hem te vriend te houden, streven naar uitstel in de hoop dat het afstel wordt, desnoods een minderheid van de groep opofferen als men vertrouwen mag, daarmee de meerderheid te kunnen redden [...].’Ga naar eind65 Zoals eerder vastgesteld, spoort deze karakterisering van de tactiek van joodse leiders met die van Hilberg in | |
[pagina 154]
| |
The Destruction of the European Jews. Wat gold voor de wijze waarop De Jong het vraagstuk van passiviteit of verzet aan de orde stelde, geldt eveneens voor zijn behandeling van het optreden van de Joodse Raad: het internationale debat blijft in Het Koninkrijk volkomen buiten beeld. Hilbergs studie wordt wel verschillende malen geciteerd, maar het betreft hier uitsluitend feitelijkheden van relatief ondergeschikt belang.Ga naar eind66 De Jong sluit zich in Het Koninkrijk, zij het met enkele belangrijke nuanceringen, in grote lijnen aan bij Pressers negatieve beoordeling van het beleid van de Joodse Raad. Zo maakt hij, evenals zijn voorganger, onderscheid tussen het domein van de intenties en dat van de resultaten: ‘Voor de Joodse Raad zelf en voor zijn voornaamste medewerkers gold dan ook dat zij, het besef verdringend van wat zij objectief deden: de bezetter helpen bij het vlot deporteren van andere Joden, subjectief de overtuiging koesterden dat zij juist door die hulp aan die deportaties een deel van hun hardheid ontnamen; ook vertrouwden zij dat zij door de stiptheid waarmee zij de hun opgedragen werkzaamheden uitvoerden, alsmede door het nalaten en, waar mogelijk, tegengaan van verzet, bereikten dat de deportaties niet plaatsvonden in het tempo dat, naar zij meenden, de bezetter maximaal mogelijk was.’Ga naar eind67 Terwijl Presser op dit punt per saldo dubbelzinnig was gebleven in zijn formuleringen, ontkent De Jong dat de Joodse Raad zou hebben ‘gerekt’ en ‘geremd’: ‘Het tempo van de Jodenvervolging en de Jodendeportaties is van meet af aan louter door de bezetter bepaald.’Ga naar eind68 Dit had zijn tweelingbroer in 1943 in gelijkluidende bewoordingen opgemerkt.Ga naar eind69 Hoewel De Jong eraan hecht te onderstrepen dat zijn kijk op de Raad ‘volstrekt identiek’ was aan die van Presser, is zijn veroordeling van de Joodse Raad harder dan die van zijn voorganger.Ga naar eind70 Zo bestrijdt hij ook nogal heftig het succes dat Cohen later voor de Joodse Raad claimde. Door ‘quasi-medewerking’ zou de laatste de uitzending van joodse werklozen hebben weten te verijdelen. Presser, schrijft De Jong, had zich in deze kwestie ‘veel te terughoudend’ uitgedrukt.Ga naar eind71 Tevens ontkent hij dat de Joodse Raad tegelijkertijd verzet zou hebben gepleegd, zoals Presser in zijn slotbeschouwing had opgemerkt. De Jong komt tot de harde slotsom dat de Joodse Raad ‘van meet af aan een instrument [was] ten dienste van de Duitsers’. Door de mede- | |
[pagina 155]
| |
werking aan de deportaties, concludeert hij, droeg de Joodse Raad ‘een zekere mate van medeverantwoordelijkheid’.Ga naar eind72 In reactie op Presser, die zich naar zijn mening te zeer op Asscher en Cohen had geconcentreerd, vestigt De Jong de aandacht op de grote invloed van hooggeplaatste functionarissen binnen de Raad en de collectieve verantwoordelijkheid van de Raad als geheel.Ga naar eind73 Ondanks zijn principiële kritiek op Cohens beleid en morele afkeuring van diens houding schrijft De Jong met een zekere compassie over de man wiens leven ‘gebroken en verwoest’ was door de rol die hij onder voortdurende dwang had gespeeld: ‘Mij heugt het moment in het laatste gesprek dat ik niet lang voor zijn dood [...] met hem voerde - moment waarop hij, eerder fluisterend dan duidelijk sprekend, mij bekende dat geen nacht voorbij ging waarin hij zich niet de nimmer-aflatende, martelende vraag stelde hoe hij had kunnen doen wat hij gedaan had.’Ga naar eind74 Een belangrijk punt in De Jongs behandeling van de Joodse Raad is dat er volgens hem ‘nimmer sprake [is] geweest van wezenlijke erkenning van het gezag van de Joodse Raad door de Joden zelf’. Dat bijna alle joden een beroep op het instituut deden - een argument dat onder meer door Herzberg in zijn Kroniek der Jodenvervolging werd gebruikt - betekent volgens hem niet dat zij de autoriteit van de Joodse Raad ook erkenden. Hij stelt dat de joodse volksmassa's zich met de maatschappelijke groep waaruit de leden van de Joodse Raad bijna allen waren gerekruteerd, niet verbonden voelden.Ga naar eind75 Op dit punt deelt hij de kritiek van Presser op het joodse leiderschap. Daarnaast werpt hij dezelfde vraag op als zijn broer in 1943, namelijk of ‘[...] het anders [had] gekund’. Bij wijze van antwoord suggereert hij een combinatie van legaal en illegaal optreden, die door de Joodse Raad nimmer was overwogen.Ga naar eind76 Hiervoor waren echter, schrijft De Jong, andere persoonlijkheden nodig geweest. In de begeleidingscommissie vroeg Klein zich af of er gegeven de context ooit een andere leiding had kunnen zijn. Mensen als mr. L.E. Visser, president van de Hoge Raad, die elke vorm van contact laat staan samenwerking met de bezetter afwees, kregen toch geen kans? Terwijl deze visie in het verlengde ligt van De Jongs eerdere analyse van het georganiseerde vooroorlogse jodendom, reageerde hij terughoudend en verklaarde de ‘eventuele connectie met de maatschappelijke achtergrond [...] allerminst als een simpele aangelegenheid’ te zien.Ga naar eind77 | |
[pagina 156]
| |
In dit verband wijst De Jong met nadruk en waardering op de vertegenwoordiging van de Joodse Raad in Enschede, die als enige officiële joodse instantie in Nederland het onderduiken systematisch had voorbereid en aangemoedigd. De Jong grijpt deze uitzondering aan om de wisselwerking tussen de reactie van joden en die van niet-joden te onderstrepen. In Enschede had namelijk ook de politie enige tijd collectief geweigerd mee te werken aan de deportatie.Ga naar eind78 Hoewel De Jong scherpe kritiek levert op de beleidslijn van de Joodse Raad, snoert hij zelfgenoegzame (niet-joodse) critici van de Joodse Raad meteen de mond met de vaststelling dat ‘afgezien van de medewerking van de Joodse Raad [...] die vlotheid en geruisloosheid [werden] bepaald door het feit dat nagenoeg alle maatregelen door of met inschakeling van het “normale”, vertrouwde Nederlandse overheidsapparaat uitgevoerd werden’.Ga naar eind79 Zo brengt hij in herinnering dat minister-president Gerbrandy, na bericht te hebben ontvangen over de laatste grote razzia op 29 september 1943, in een radiotoespraak kritiek uitte op de Joodse Raad. De Jong vindt het opvallend dat de minister-president met geen woord repte over ‘de medewerking [...] die Nederlandse overheidsorganen en bijvoorbeeld ook de Nederlandse Spoorwegen aan de Jodendeportaties verleend hadden’.Ga naar eind80 In zijn conclusie beklemtoont De Jong dan ook dat de collaboratie door Joodse instanties ‘niet meer [is] geweest dan een speciale vorm van de algemene collaboratie in Nederland’.Ga naar eind81 Hoe zwaar deze constatering voor hem woog, bleek tijdens de discussie in de begeleidingscommissie. I.J. Brugmans suggereerde als titel voor de slotparagraaf van het hoofdstuk over de jodendeportaties in deel 7 ‘De deportaties en de Joodse Raad’ in plaats van ‘Terugblik op de deportaties’. De Jong wees dit voorstel beslist van de hand met als argument dat hij hier alle instanties behandelde die met de deportaties te maken hadden, inclusief de Duitse en de Nederlandse autoriteiten. De door Brugmans geopperde titel zou de collaboratie van de Joodse Raad extra benadrukken en dit achtte hij niet gerechtvaardigd.Ga naar eind82 De Jongs bedoelingen ten spijt ligt de klemtoon in de betreffende paragraaf echter wel degelijk op de joodse leiders. Van de in totaal 34 bladzijden is tweederde aan hun optreden gewijd en slechts eenderde aan wat De Jong het Duitse en Nederlandse ‘milieu’ noemt.Ga naar eind83 Terwijl De Jong met zijn collega Presser slechts op enkele punten van mening verschilde, was hij het met Herzberg fundamenteel oneens. De Jong stelde dat vanaf het begin van de deportaties het streven naar zelf- | |
[pagina 157]
| |
behoud een belangrijke rol heeft gespeeld in het beleid van de Joodse Raad. Dat vond De Jong - evenals Herzberg - weliswaar menselijk, maar daarmee was de zaak voor hem niet afgedaan. Hij was van mening dat ‘diegenen die zich als leiders van menselijke gemeenschappen in nood opwerpen, [...] aan zichzelf hogere eisen [dienen] te stellen’. Onder erkenning van de moeilijke omstandigheden en vroegere verdiensten van Asscher en Cohen, stelt De Jong: ‘De leiding van de Joodse Raad hielp de Duitse overheid bij de selectie zoals het Vluchtelingencomité in '33 en volgende jaren de Nederlandse overheid daarbij geholpen had.’Ga naar eind84 De Jong kwalificeert dit als een gebrek aan ‘werkelijke solidariteit’, die wel aanwezig was bij de opperrabbijnen Levisson en Davids. Zij wezen de mogelijkheid om onder te duiken af en werden samen met hun gemeente gedeporteerd. Ook in menige familie, schrijft De Jong, besloot men de deportatie te aanvaarden mede omdat andere familieleden hen waren voorgegaan. ‘[...] men vindt die solidariteit niet bij de Joodse Raad namens welke in april '43, toen naast het gevaarlijk geachte Westerbork het nieuwe kamp Vught tegengevallen was, aan de Zentralstelle verzocht werd “om hen die zich voor de Joodse Raad verdienstelijk hebben gemaakt, in een afzonderlijk kamp bijeen te brengen”.’Ga naar eind85 De joodse leiders, schrijft De Jong, hadden aan beginselen dienen vast te houden en hadden geen verschil mogen maken tussen ‘belangrijke’ en ‘onbelangrijke’ personen. Hij citeert in dit verband Herzberg, die erop had gewezen dat iedereen, ook ‘de meest principiële tegenstanders van de Joodse Raad’, bij diezelfde Raad aanklopten zodra hun naasten in gevaar kwamen. Hiermee achtte Herzberg het gelijk van David Cohen betreffende de noodzaak van de Joodse Raad bewezen. De Jong dient Herzberg op dit punt scherp van repliek: ‘[...] neen, David Cohen kreeg niet gelijk, maar de door Herzberg bedoelden deden in hun nood een beroep op de interventie vaneen nu eenmaal bestaand apparaat dat zij overigens in zijn opzet en algemene uitwerking noodlottig achtten, een apparaat bovendien waar zij geen verantwoordelijkheid voor droegen.’Ga naar eind86 Reagerend op Herzbergs dringend verzoek om begrip voor het principe ‘dat toch ook werkt in ons hart als een wet van God: de verantwoordelijkheid voor wie ons lief zijn’ werpt De Jong de retorische vraag op: ‘[...] maar heeft de Joodse Raad niet juist gefaald doordat hij in steeds | |
[pagina 158]
| |
Kledingdepot van de afdeling Hulp aan Vertrekkenden (foto Joh. de Haas).
Medewerkers Van de afdeling Hulp aan Vertrekkenden met bagage aan de Oude Schans 74 (foto Joh. de Haas).
| |
[pagina 159]
| |
sterker mate een beleid dat op een collectiviteit betrekking had, liet bepalen door dat principe dat slechts toepassing mag vinden in de individuele sfeer?’Ga naar eind87 Ook liet De Jong Herzbergs nadruk op de geestelijke en opvoedende betekenis van het instituut van de Joodse Raad niet zonder commentaar. Met zijn opvoedende taak had de Raad volgens De Jong maar weinigen bereikt. En, vraagt hij: ‘Welke “geestelijke basis” wordt trouwens bedoeld? Die van de Joodse orthodoxie? Deze sloeg niet aan. Die van het Zionisme? Zijn verkondiging werd door de Joodse Raad eerder tegengegaan dan bevorderd.’Ga naar eind88 Ten slotte was De Jong van mening dat Herzberg met diens benadrukking van de sociale noodzaak van het instituut de Joodse Raad losmaakte van zijn oorsprong. Hij reageert ongeduldig en met nauwelijks verholen irritatie op Herzbergs opmerking dat de activiteiten van de afdeling ‘Hulp aan Vertrekkenden’ niets met politiek te maken hadden: ‘Accoord met al deze bijzonderheden. Maar had het werk van “Hulp aan Vertrekkenden” “met politiek niets te maken”? Het had met de politiek van de Joodse Raad alles te maken, en wil men al erkennen dat dat werk op zichzelf nuttig was en door de betrokkenen gewaardeerd werd, dan mag het toch niet los van zijn samenhang beschouwd worden, waarin nog geheel andere elementen voorkwamen. De hulp aan vertrekkenden was een consequentie van de hulp bij de deportatie.’Ga naar eind89 | |
ControverseOmgekeerd was - het is niet verbazingwekkend - Herzberg het niet met De Jong eens. Hij reageerde in het Nieuw Israelietisch Weekblad met een artikel waarin hij toonde zijn collega-geschiedschrijver in retorisch opzicht veruit de baas te zijn. Hij verwierp hierin de term ‘collaboratie’ voor het optreden van de Joodse Raad, omdat het niet zijn oogmerk was geweest de vijand te dienen, maar zoveel mogelijk mede-joden te redden. Dit diende volgens Herzberg bij de beoordeling van de Joodse Raad op de voorgrond te worden geplaatst en De Jong deed dit naar zijn mening ‘in veel te zwakke mate’. De kwalificatie ‘eerloos’ wees Herzberg geïrriteerd van de hand. Hij ging nog eens uitvoerig in op de noodsituatie waarin de joden tijdens de bezetting verkeerden en de onmogelijke | |
[pagina 160]
| |
vragen waarvoor zij geplaatst werden. ‘Wie op deze [...] vragen antwoordt met een verwijzing naar het verstommen van de stem der hoog aangeslagen “eer”, is een hopeloze conventionele romanticus, die beter naar de opera kan gaan dan zich bezig houden met de tragedie der Jodenvervolging.’Ga naar eind90 Herzberg reageerde eveneens op een artikel van Sijes, waarin deze had gesteld dat de Joodse Raad ‘de wil tot verzet bij joden [...] in de kiem had gesmoord’. In dit verband noemde Sijes Het Joodsche Weekblad, dat de verordeningen van de bezetter had gepubliceerd. Evenals Presser en De Jong beklemtoonde hij dat de leiders op geen enkele manier de sociale en politieke structuur van de Nederlands joodse gemeenschap weerspiegelden.Ga naar eind91 In een recensie van de bundel waarin het bewuste artikel werd gepubliceerd, schreef Herzberg, die gedurende enkele maanden deel had uitgemaakt van de redactie van Het Joodsche Weekblad, zich de beschuldiging van Sijes ‘ook persoonlijk’ aan te trekken. Hij verdedigde zich door te stellen dat het de plicht was van de Joodse Raad de joden te waarschuwen en herhaalde zijn standpunt over de noodzaak van het instituut. Op de opmerking van Sijes dat de samenbindende functie van een centraal joods orgaan gezien de heterogeniteit van de joden in vrijwel elk opzicht niet in overeenstemming was met de realiteit, reageerde Herzberg gestoken: ‘Alsof ik dat niet wist. Beter, dacht ik, en heel wat beter ook dan de heer Sijes. Maar dat moest juist worden veranderd. Hier moest zo krachtig mogelijk worden ingegrepen en daartoe waren de omstandigheden als het ware gegeven.’ Wel erkende Herzberg dat de joodse leiders voor ‘een doelgerichte politiek op dit gebied [...] te slap, te angstig, te willoos’ waren: ‘zij, Cohen vooral, leden aan het bibberen van hun knieën en [zijn] iedere weerstand uit de weg [...] gegaan. Dat was altijd al zo, ook vóór de oorlog. Geen wolkje verscheen er aan de lucht, of zij gingen al op de loop.’ Maar, vervolgde Herzberg, hierin verschilden zij nauwelijks van anderen, die ook in relatief minder moeilijke omstandigheden veelal hetzelfde doen. Hij verwees naar ‘machtige regeringen’ die snel zwichtten voor eisen van terroristen. ‘Dat heet dan niet enkel normaal, maar zelfs humaan, terwijl ik dit door een enkel hooggeleerd warhoofd zelfs “beschaafd” heb horen noemen. [...] Maar als het Derde Rijk van de door en door brave David en de van goedhartigheid overstromende Bram eist, dat ze een eind aan de februaristaking moeten maken, omdat anders 500 | |
[pagina 161]
| |
joodse notabelen de hel in worden gestuurd, dan voelt men zich beledigd, als zij daaraan voldoen en vraagt zich beschaamd af, waar de heldentenor gebleven is, die men zo graag op het historische toneel had zien verschijnen.’Ga naar eind92 Over Pressers visie op de Joodse Raad was Herzberg evenmin te spreken. In een briefwisseling met Schöffer, naar aanleiding van diens bespreking van Ondergang, liet Herzberg zich in negatieve bewoordingen uit over het boek van Presser. Hij vond de laatste geen historicus (‘hij noemt zich alleen maar zo’), maar veeleer archivaris. Dit bleek bij uitstek bij de behandeling van de Joodse Raad, die volgens Herzberg niet te begrijpen is zonder kennis van de vooroorlogse geschiedenis van de joodse bevolkingsgroepen, hun ontwikkeling en problematiek. Presser achtte hij in dit opzicht een volslagen vreemdeling.Ga naar eind93 Elders merkte Herzberg op dat naar zijn mening Presser bij zijn kritiek had moeten herinneren ‘aan enkele feiten die hij elders in zijn boek wel vermeldt, feiten, waaruit blijkt dat er zonder Joodsche Raad, en dus zonder C. en A., ook geen professor Presser had bestaan. Ten minste driemaal heeft hij zijn leven aan hen te danken gehad.’Ga naar eind94 Van de drie geschiedschrijvers was Herzberg veruit de meest actieve deelnemer in het steeds weer oplaaiende debat over het optreden van de Joodse Raad. Als voormalig redacteur van het blad voelde hij zich aangesproken toen in 1979 alle nummers van Het Joodsche Weekblad in facsimile werden heruitgegeven met een inleiding van Dick Houwaart, voorlichter in Den Haag en voorzitter van de Anne Frank Stichting. Herzberg bedong door tussenkomst van zijn advocaat opschorting van de verkoop. Als een van de medewerkers van het eerste uur had hij auteursrechten op een aantal artikelen. Afgesproken werd dat bij de uitgave een bijlage van Herzberg zou worden gevoegd.Ga naar eind95 In Een andere visie formuleerde hij zijn kritiek op Houwaarts inleiding en de daaraan voorafgaande Verantwoording. Daarin werd de lezer voorgehouden dat ‘de zedelijke vraag of het blad ooit had mogen verschijnen [...] met een overtuigd neen [moet] worden beantwoord’.Ga naar eind96 Herzberg schreef in de bijlage deze zinsnede moeilijk te kunnen ‘verkroppen’. Naar zijn mening was het niet aan ‘buitenstaanders’ een zedelijk oordeel te vellen over ‘het doen en laten binnen een bevolkingsgroep, die in zulke benarde omstandigheden verkeerde als de joodse [...]’.Ga naar eind97 Houwaart noemde het uitgeven van Het Joodsche Weekblad ‘een rampzalige vergissing’ en stelde dat het blad had bijgedragen ‘aan de | |
[pagina 162]
| |
snelle deportatie van meer dan honderdduizend mensen. [...] Het bevorderde angst, verslagenheid en gelatenheid. Het preekte berusting met alle gevolgen vandien.’Ga naar eind98 Herzberg betoogde dat het tegendeel het geval was. Ook Houwaarts opmerkingen over het joods cultureel leven (‘maskerade van een eigen joods amusementsleven, die juist de doeleinden van de vervolgers diende’) schoten Herzberg in het verkeerde keelgat. ‘Kennelijk had hij het verhevener gevonden als elke huisvader, gehuld in zak en as, maar bij de uitgedoofde kachel met de hele familie een potje was blijven huilen. Dat was dan wel in overeenstemming geweest met de bedoeling van de bezetter.’Ga naar eind99 Enkele jaren later klom Herzberg wederom in de pen naar aanleiding van een publicatie over de joodse leiders, De Joodsche Raad. Het drama van Abraham Asscher en David Cohen, van de journalist Hans Knoop. Deze beschreef Herzberg hierin als lid van het collaborerende joodse establishment. Herzberg antwoordde met een vernietigende recensie in Vrij Nederland.Ga naar eind100 Daarop reageerde Knoop met een ingezonden brief waarin hij de Joodse Raad ‘een abject instituut’ noemde ‘dat een hoogst bedenkelijke en kwalijke klasse- en collaboratie-politiek voerde’. Bovendien diskwalificeerde hij Herzberg als recensent: ‘Herzberg is [...] namelijk geen recensent in de onderhavige kwestie, maar partij. Als oud-redacteur van het schandelijke “Joodsche Weekblad”, lid van de culturele commissie van de Joodse Raad en na-oorlogs advocaat van Asscher heeft hij er ook nooit een geheim van gemaakt aan welke kant hij stond en nog steeds staat, namelijk de verkeerde.’ Herzberg verweerde zich in een weerwoord tegen de suggestie ‘als zou tijdens de bezetting een soort driemanschap hebben bestaan tussen Asscher, Cohen en mij’. Verder stelde hij dat hij behalve het tijdelijke redacteurschap van Het Joodsche Weekblad ‘niets met de Joodse Raad te maken [had] gehad en ook generlei invloed [had] uitgeoefend op zijn beleid’.Ga naar eind101 In een brief die Herzberg destijds schreef aan de toenmalige hoofdredacteur van weekblad De Tijd, Arie Kuiper, die een vraaggesprek met Knoop had gepubliceerd, kwalificeerde Herzberg diens verwijt van klassenpolitiek aan het adres van de Joodse Raad als ‘demagogie’ en ‘een vervalsing van het tragische karakter van de Joodse Raad’. Knoop, verklaarde hij, die de gebeurtenissen niet zelf had meegemaakt, had niet het recht de staf over betrokkenen te breken.Ga naar eind102 | |
[pagina 163]
| |
Herzberg, Presser en De Jong hadden allen oog voor het verschrikkelijke dilemma waarvoor de leden van de Raad zich gesteld zagen. Elk van hen wees op de tegenstelling tussen de bedoelingen van de betrokkenen en de resultaten van het gevoerde beleid. In de uiteindelijke evaluatie van de geschiedschrijvers was hun visie op de joodse geschiedenis doorslaggevend. Ondanks alle kritiek die Herzberg ook zelf had op de Joodse Raad, vooral op het gehalte van de voorzitters en in elk geval op het maken van het onderscheid tussen ‘onmisbaren’ en ‘misbaren’, beoordeelde hij deze toch als een positief verschijnsel. Herzbergs nadruk op de potentiële culturele en geestelijke betekenis van de Raad vloeide voort uit zijn visie op het nationaal-socialisme, dat in zijn ogen niet alleen joden, maar het jodendom als cultureel beginsel wilde vernietigen.Ga naar eind103 Daarnaast is de invloed van zijn juridische achtergrond in zijn benadering herkenbaar. Hij had de joodse leiders als raadsman onder zijn hoede genomen en hij was trouw aan wat hij beschouwde als de loop van de joodse geschiedenis. De rol van de joodse leiders interpreteerde hij in dat perspectief. Afgezien hiervan is het duidelijk dat er een persoonlijk element steekt in Herzbergs verdediging van de leden van de Raad, toegespitst op de uitgave van Het Joodsche Weekblad. Ook zijn relatief geprivilegieerde positie tijdens de oorlog als zogeheten ‘prominente’ jood zal een rol hebben gespeeld. Het is aannemelijk dat dit gegeven hem ervan weerhield kritiek uit te oefenen op het sociale aspect van het beleid van de Raad. Bovendien was hij van mening dat ‘de Joodse Raad [...] het aanzien van de joden veel schade [heeft] berokkend’.Ga naar eind104 Zijn defensieve houding als geschiedschrijver moet ook worden beschouwd als een poging de joden te rehabiliteren. Terwijl Herzberg het belang van de Raad voor de joden zelf beklemtoonde, stond in Pressers analyse centraal dat de Raad een werktuig in de handen van de Duitse autoriteiten was geweest. Dit neemt niet weg dat Presser wel degelijk oog had voor de positieve aspecten van vooral de hulp aan vertrekkenden.Ga naar eind105 Maar het onderscheid dat de Joodse Raad had gemaakt tussen ‘misbaren’ en ‘onmisbaren’, was voor hem onaanvaardbaar en beslissend in zijn uiteindelijke beoordeling. Als zodanig is Presser een representant van de socialistische kritiek op de joodse groep. Hij beschouwde de Joodse Raden primair als reddingsboot voor een elite. Anders dan Herzberg leek Presser zich althans in Ondergang allesbe- | |
[pagina 164]
| |
halve persoonlijk aangesproken te voelen door de verwijten aan het adres van de leden van de joodse Raad. Integendeel, hij identificeerde zich met de slachtoffers en sprak namens de vermoorde joden een aanklacht uit tegen de joodse leiders. In zijn bespreking van Ondergang merkte Schöffer terecht op dat Presser zich in deze studie vereenzelvigt met ‘de Schlemiel, de steeds weerkerende figuur in de geschiedenis van de Joodse diaspora, de man voor wie niemand opkomt en die naar de verdommenis gaat’. De recensent noemde het ‘typisch dat vrijwel alle persoonlijke herinneringen van Presser [die hij in Ondergang heeft verwerkt - ck] door die vereenzelviging met de Schlemiel worden gekleurd’.Ga naar eind106 Joodse critici, onder wie Herzberg, wezen er echter op dat Presser zelf ook tot de ‘gestempelden’ had behoord. Voordat hij onderdook was hij immers werkzaam geweest als leraar aan het Joods Lyceum en had hij deelgenomen aan educatieve activiteiten in Joodse Raad-verband.Ga naar eind107 Daar staat tegenover dat Presser zich tijdens de bezetting duidelijk had uitgesproken tegen de voortzetting van de werkzaamheden door de Joodse Raad. In Het Koninkrijk beschreef De Jong hoe Presser tijdens een bijeenkomst met Cohen, die naar aanleiding van kritische artikelen in Vrij Nederland en Het Parool tien intellectuelen had uitgenodigd voor een gedachtenwisseling, zijn mening over het optreden van de Raad niet onder stoelen of banken had gestoken. Presser zou Cohen ‘“in zeer heftige bewoordingen”’ erop hebben gewezen dat hij ‘“na Mauthausen het contact met deze moordenaars en fielten had dienen te verbreken!”’. Volgens De Jong had behalve Presser nog een andere aanwezige, de jurist M.G. Levenbach, zich tegen voortzetting van de werkzaamheden door de Joodse Raad uitgesproken. De Jong baseerde zich op verklaringen die betrokkenen in 1948 hadden afgelegd ten overstaan van een rechercheur in het kader van het onderzoek bij het Amsterdamse Bijzonder Gerechtshof inzake Asscher en Cohen. In Pressers lezing van deze gebeurtenis uit 1967 was hij de enige die dit destijds had bepleit.Ga naar eind108 Zijn beoordeling van het optreden van de joodse leiders als geschiedschrijver is in overeenstemming met deze kennelijk tijdens de bezetting reeds aanwezige opvatting. Dat critici na publicatie van Ondergang wezen op Pressers selectieve vermelding van eigen ervaringen moet hem uiterst pijnlijk hebben getroffen. Evenals Presser was De Jong van mening dat de Joodse Raad een instrument was geweest in handen van de Duitse autoriteiten. Voor het overige schuilt er een dubbelzinnigheid in De Jongs analyse van het | |
[pagina 165]
| |
optreden van de Joodse Raad. Hij hinkt op twee moeilijk verenigbare benaderingen. In deel 1 constateert hij angst en onzekerheid in de houding van de Europese, inclusief Nederlandse, joden, als zodanig een element uit de zionistische analyse van het joodse leven in de diaspora. In de uitwerking in latere delen blijkt deze karakterisering vooral voor de joodse leiders te gelden. In deel 7 daarentegen blijkt hij het beleid van de Joodse Raad vooral als een Nederlands fenomeen te beschouwen, dat hij plaatst in het kader van de bezettingspolitiek. De Jong was erop gebrand de collaboratie van de Joodse Raad - zo kwalificeerde hij diens werkzaamheden - niet te isoleren van de algemene collaboratie in Nederland tijdens de bezetting.Ga naar eind109 In zijn analyse liet hij zich in het algemeen leiden door het integratiebeginsel. Hij was vastbesloten de joden als leden van het Nederlandse volk te beschrijven en probeerde als het ware de joden, die door de nazi's uit het weefsel van de Nederlandse samenleving waren gesneden, daarin terug te schrijven. Tijdens de oorlog had hij in Je Maintiendrai al de hoop uitgesproken dat ‘beide groepen, na het afleggen van een zo gescheiden tocht [...] opnieuw de weg tot elkander zouden vinden’.Ga naar eind110 Daar zou hij met zijn geschiedschrijving, waarin het nationale perspectief dominant is, aan trachten bij te dragen. Juist wat de oorlogsjaren betreft was dit vanzelfsprekend een onmogelijke opgave. De joden waren een aparte groep met een specifiek lot, dat niet-joodse Nederlanders per definitie niet deelden. De Jong raakte wat de jodenvervolging betreft verstrikt in het nationale perspectief. Dit resulteerde soms in geforceerde pogingen de joden binnen het Nederlandse volk te plaatsen. Een treffend voorbeeld hiervan is de discussie die werd gevoerd in de begeleidingsgroep naar aanleiding van een passage over de principiële opstelling van de voorzitter van de Hoge Raad, L.E. Visser, die door de bezetter uit zijn functie was ontheven. De Jong had diens houding gekwalificeerd als een uiting van ‘Joods zelfbewustzijn’. Klein tekende bezwaar aan tegen deze formulering. In zijn ogen kan er zeker hier geen sprake van zijn ‘omdat Visser [...] weigert zich te laten afscheiden van het Nederlandse volk. Is dat Joods?’. De Jong deed een poging uit te leggen wat hij met ‘Joods zelfbewustzijn’ bedoelde: ‘[...] zelfbewustzijn als Jood, d.w.z. dat de betrokkene zich bewust is dat hij niet alleen tot het Nederlandse volk maar ook, binnen dat volk, tot de Joodse volksgroep behoort’. Bij nader inzien vond De Jong dit kennelijk weinig overtuigend, want in de definitieve tekst beperkte hij zich tot het zelfbewustzijn en liet hij het adjectief ‘joods’ vervallen.Ga naar eind111 Hij doet geen poging een synthese tot stand te brengen tussen deze | |
[pagina 166]
| |
twee perspectieven die Ido de Haan ‘onverenigbaar’ noemt.Ga naar eind112 Dat is op zichzelf een juiste constatering, maar de ambivalentie in De Jongs analyse moet naar mijn mening worden beschouwd als inherent aan de moderne joodse geschiedschrijving. Deze heeft altijd een algemeen en een joods aspect. De mate waarin aan beide aspecten recht wordt gedaan zou zelfs als criterium kunnen gelden voor de beoordeling van publicaties over joodse geschiedenis. In het werk van De Jong krijgt de dubbelzinnigheid - die ook eclectisch genoemd kan worden - echter een problematisch karakter, omdat hij zich daarvan niet bewust toont. Desgevraagd ontkende De Jong elke ambivalentie in zijn analyse van de reacties van joden in Nederland op de vervolging. Gezien de ‘aardverschuiving’ die zich in juni 1967 voordeed in De Jongs verhouding tot het zionisme, was hij tijdens het schrijven van deel 1 - hij begon hieraan in februari 1967Ga naar eind113 - wellicht sterker dan voorheen maar ook sterker dan tien jaar later geneigd elementen uit de zionistische analyse te gebruiken. Ook terugblikkend op zijn eigen leven constateerde hij achteraf dat hij als kind angstig en onzeker was, ja, leed aan een minderwaardigheidscomplex.Ga naar eind114 Hij bracht dit expliciet in verband met zijn jood-zijn. Het integratiebeginsel dat in De Jongs denken in elk geval tot 1967 dominant was, werd in dat jaar onder invloed van de omstandigheden tijdelijk ondergeschikt gemaakt aan het zionisme. Als nationale geschiedschrijver was hij echter zozeer verknocht aan het nationale perspectief dat hij dit niet definitief vaarwel kon zeggen. Als gevolg hiervan strijden in Het Koninkrijk het integratiebeginsel en de zionistische analyse om de voorrang. De ambivalentie in De Jongs geschiedschrijving is een weerspiegeling van de ambivalentie en ontwikkeling in zijn verhouding tot het zionisme en in zijn visie op de joodse geschiedenis. Doordat De Jong de bezettingsjaren in Londen had doorgebracht, had hij geen directe ervaringen met de Joodse Raad. Wel kreeg zijn familie in bezet gebied te maken met dit zo hevig bekritiseerde en tragische instituut. Vooral de visie van De Jongs tweelingbroer, die in maart 1943 Nederland wist te ontvluchten, op het optreden van de Joodse Raad heeft De Jong vermoedelijk sterk beïnvloed, of althans gesterkt in zijn beoordeling. In 1967 noemde hij het rapport van zijn broer ‘een van de schranderste en meest principiële rapporten over de Jodenvervolging in Nederland die ik [in Londen - ck] onder ogen kreeg.’Ga naar eind115 Voorts is bekend dat zijn ouders verschillende aanbiedingen om onder te duiken destijds hebben afgeslagen. Zoals zovele lotgenoten wilden zij niet dat niet-joden hun leven voor hen op het spel zetten. Bovendien verwacht- | |
[pagina 167]
| |
ten zij de zware omstandigheden in het oosten te kunnen overleven.Ga naar eind116 Loyaliteit jegens zijn vermoorde familieleden speelde zonder twijfel een belangrijke rol in De Jongs benadering, in het bijzonder waar hij de mogelijke consequenties beklemtoonde van een andere politiek van de Raad. Als de Joodse Raad een minder coöperatieve houding had aangenomen tegenover de bezetter, hadden zijn ouders misschien een andere beslissing genomen. | |
Het internationale debatOver het joodse leiderschap onder nationaal-socialistische heerschappij werd vanzelfsprekend niet alleen door Nederlandse geschiedschrijvers geschreven en gedebatteerd. Tot het begin van de jaren zestig verschenen in het Jiddish, Hebreeuws en Pools meer dan tweehonderd essays en artikelen over de Joodse Raden. Deze waren in hoge mate subjectief, doortrokken van woede en sterk gekleurd door persoonlijke vooringenomenheid.Ga naar eind117 Philip Friedman was ook wat dit onderwerp betreft een pionier. Een serie artikelen van zijn hand over joodse leiders behoort tot de vroegste serieuze (professionele) bijdragen aan de geschiedschrijving over dit heikele thema. Hij schreef drie artikelen, die in 1953 en 1954 in het Hebreeuws verschenen, over respectievelijk Mordechai Chaim Rumkowski (Lodz), Mozes Merin (Sosnowiec) en Jacob Gens (Vilna).Ga naar eind118 In 1958 verscheen een bewerking van twee van de drie artikelen in Commentary, uitgegeven door het American Jewish Congress.Ga naar eind119 Friedman schilderde de joodse leiders af als meedogenloze ‘pseudo-redders’ die aangestoken door het messianisme van het fascisme leden aan een vals ‘Messias-complex’. Hij achtte hen in hoge mate verantwoordelijk voor de implementatie van het vernietigingsproces en voor het verhinderen van verzet. Bovendien zette hij in 1958 in een artikel de methodologische aspecten op een rij van onderzoek naar het joodse leiderschap. Dit laatste achtte hij van groot belang, niet alleen voor de geschiedenis van de vervolging en vernietiging van de joden, maar voor die van de mensheid in het algemeen. Het vraagstuk vroeg naar zijn mening om psychosociologisch onderzoek naar de reacties van mensen die met de dood worden bedreigd.Ga naar eind120 In de vroege overzichtswerken van Léon Poliakov (1951) en Gerald Reitlinger (1953) werden de Joodse Raden daarentegen slechts opper- | |
[pagina 168]
| |
vlakkig besproken. De laatste besteedde aan het verschijnsel niet meer dan tien bladzijden, waarin hij de Joodse Raad van het getto van Warschau centraal stelde.Ga naar eind121 Poliakov stipte slechts terloops het bestaan van de Joodse Raden aan. Het optreden van de joodse leiders werd internationaal voorwerp van debat naar aanleiding van Hannah Arendts artikelen over het Eichmann-proces, die in februari en maart 1963 verschenen, en haar boek Eichmann in Jerusalem, dat in mei van dat zelfde jaar het licht zag. Aangezien zij hierin regelmatig verwees naar Raul Hilbergs studie, die in de zomer van 1961 was gepubliceerd, werden de twee auteurs veelal in één adem genoemd. Hilberg oordeelde kritisch over de Joodse Raden, die de Duitsers terzijde hadden gestaan bij hun vernietigingswerk. Hij interpreteerde de strategie van de Joodse Raden als een fatale voortzetting van een eeuwenoude tactiek.Ga naar eind122 Arendt lanceerde in haar artikelen en haar boek, dat welbeschouwd niet het joodse leiderschap tot onderwerp had, een felle aanval op de joodse leiders. Terwijl tijdens de terechtzitting de getuigen steeds maar weer werd gevraagd waarom zij zich niet hadden verzet en de opstanden in de getto's uitgebreid werden belicht, kwam het aandeel van de Joodse Raden in de ‘Endlösung’ in Jeruzalem nauwelijks ter sprake. Zij vond dit niet gerechtvaardigd, daar de nationaal-socialisten de Raden hadden beschouwd als de hoeksteen van hun politiek ten aanzien van de joden.Ga naar eind123 Arendt, die met haar totalitarisme-studie uit 1951 onder intellectuelen aanzien had verworven, betrok de provocerende stelling dat zonder de medewerking van de Joodse Raden er minder slachtoffers te betreuren zouden zijn geweest. ‘The whole truth was that if the Jewish people had really been unorganized and leaderless, there would have been chaos and plenty of misery but the total number of victims would hardly have been between four and a half and six million people.’Ga naar eind124 Zij vermeldde hier de schatting van Pinchas Freudiger, tijdens de oorlog lid van de Joodse Raad van Boedapest, die had beraamd dat ongeveer de helft van de joden zich had kunnen redden, wanneer zij de instructies van de Joodse Raden naast zich neer hadden gelegd. Hoewel ze onderstreepte dat dit slechts een raming was, noemde Arendt de cijfers met betrekking tot de joden uit Nederland, die deze calculatie leken te bevestigen. Van de 108.000 uit Nederland gedeporteerde joden, schreef ze, waren slechts 519 uit de vernietigingskampen teruggekeerd. Daarentegen overleefden 10.000 van de 20.000 tot 25.000 joden die waren ondergedoken. Als bron voor deze cijfers noemde ze De Jong.Ga naar eind125 | |
[pagina 169]
| |
Arendts boek leidde in joodse kringen in de Verenigde Staten en in Israël tot grote verontwaardiging. Volgens de schrijver Irving Howe woedde in New York onder intellectuelen een heuse ‘burgeroorlog’. De kritiek richtte zich op haar eenzijdig bronnengebruik - zij had sterk op Hilbergs boek geleund en joodse bronnen verwaarloosd. Mari' on Mushkat, een vooraanstaand Israëlische hoogleraar internationaal recht, beklemtoonde dat Arendts studie neo-nazi's van munitie voorzag. Yad Vashem-onderzoeker Nathan Eck schoof Arendt antizionisme in de schoenen en verweet haar de verantwoordelijkheid voor de moord op de joden ten onrechte naar de slachtoffers te verplaatsen, hetgeen hij een belastering van de vermoorde joden en een uiting van gebrek aan joodse solidariteit vond. Gershom Scholem, hoogleraar aan de Hebreeuwse universiteit in Jeruzalem en autoriteit op het gebied van de kabbala en de joodse mystiek, varieerde op dit thema, dat in veel kritieken terugkeerde, en nam haar kwalijk dat zij in haar publicatie onvoldoende blijk gaf van liefde voor het joodse volk.Ga naar eind126 Dit laatste verwijt wist de intellectueel Arendt wel te pareren. Zij stelde dat zij niet in staat was van een volk of van welke groep dan ook als collectief te houden.Ga naar eind127 Maar dit neemt niet weg dat haar toonzetting in brede kring als uitgesproken ongelukkig werd ervaren. ‘Perhaps Arendt's greatest failing as an analyst of the Jewish response to Nazism was that she came off seeming hard-hearted and uncaring at one of the most tragic moments of modern Jewish history.’Ga naar eind128 In elk geval gaf de beroering over Arendts boek het historisch onderzoek naar het joodse leiderschap onder nationaal-socialistische heerschappij een krachtige impuls. Bij Yad Vashem in Jeruzalem en het yivo in New York prijkte dit onderwerp in de volgende jaren prominent op de onderzoeksagenda. Jacob Robinsons And the Crooked Shall Be Made Straight (1965) is in feite een recensie in boekvorm van Eichmann in Jerusalem. Het is vernietigend over tal van details, maar aanzienlijk minder overtuigend in de bespreking van de politieke en morele implicaties van de thema's die Arendt aansnijdt.Ga naar eind129 Robinson verdedigde de Joodse Raden met argumenten die sterke gelijkenis vertonen met die van Herzberg. De joden, betoogde hij, konden niet zonder enige vorm van organisatie en de Raden waren in opdracht van de nationaal-socialisten tot stand gekomen. De joodse leiders, stelde hij, waren juridisch noch moreel medeplichtigen van de nationaal-socialisten. Voorts keerde hij zich met talloze illustraties tegen generalisaties over het optreden van de joodse leiders. Bovendien vroeg hij aandacht voor de omvangrijke socia- | |
[pagina 170]
| |
le taken die de Joodse Raden hadden vervuld, en ontkende hij dat de joodse leiders in staat waren geweest om de loop van de nationaal-socialistische politiek te beïnvloeden. Ten slotte verweet hij Arendt zich niet te hebben verdiept in het vreselijke morele dilemma waarin de joodse leiders zich bevonden.Ga naar eind130 In december 1967 organiseerde het yivo een colloquium onder de titel ‘Imposed Jewish Governing Bodies under Nazi Rule’. De organisatoren wilden het onderzoek naar de Joodse Raden, dat zij ‘het meest emotioneel beladen en controversiële hoofdstuk uit de geschiedenis van de Holocaust’Ga naar eind131 noemden, stimuleren. De titel alleen al duidt op de ambivalentie die de Joodse Raden kenmerkte: zij werden door de Duitsers aan de joden opgelegd, maar deze kregen hiermee eveneens een vorm van zelfbestuur. Presser, die geen groot liefhebber was van het academische debat,Ga naar eind132 woonde samen met De Jong het colloquium bij. Diens bijdrage bestond uit een bewerking van zijn inaugurele rede, die hij enkele maanden tevoren in Rotterdam had uitgesproken. Presser presenteerde een samenvatting van zijn behandeling van de Joodse Raad in Ondergang, waarin hij achtereenvolgens de rol van aanklager en die van verdediger op zich nam. Voor het uitspreken van een oordeel, de taak van de rechter, zei hij terug te schrikken. ‘Please, allow the judge to retreat into a silence of compounded awe imposed upon him by selfknowledge and by the remembrance of his own shortcomings in those times of sorrow and despair, times that tried our souls to an unbearable degree.’Ga naar eind133 Deze opmerking van Presser lijkt een reactie op opmerkingen van joodse critici over de connecties die hij tijdens de bezetting met de Joodse Raad had onderhouden.Ga naar eind134 In Nederland heeft hij, althans in het openbaar, nooit gereageerd op deze kritiek van joodse zijde. Welbeschouwd doet hij dat ook in het weergegeven citaat uit zijn lezing in New York niet. Hij spreekt weliswaar van ‘zijn eigen tekortkomingen’, maar gaat hier verder niet op in. Integendeel, in dezelfde zin vraagt hij zijn gehoor er begrip voor te hebben dat hij er verder het zwijgen toe doet.Ga naar eind135 In de discussie naar aanleiding van Pressers bijdrage verklaarde De Jong het niet eens te zijn met de antwoorden van Arendt in haar Eichmann in Jerusalem; hij vond het daarentegen wel belangrijk dat zij bepaalde vragen aan de orde had gesteld. Helaas vermeldde hij niet welke antwoorden van Arendt hij precies bedoelde. Want het standpunt dat hij in New York innam - als de Joodse Raad in Nederland gekozen zou hebben voor een combinatie van legaal en illegaal optreden of eenvou- | |
[pagina 171]
| |
digweg geweigerd zou hebben met de Duitsers zaken te doen zouden er ‘ongetwijfeld’ meer mensen zijn geredGa naar eind136 - komt sterk overeen met de strekking van Arendts opmerkingen over de Joodse Raden.Ga naar eind137 Uit zijn overige bijdragen aan de discussie in New York blijkt dat De Jongs visie op het optreden van de Joodse Raden toen kennelijk al vaststond, hoewel hij op dat moment midden in het schrijfproces van deel 1 van Het Koninkrijk verkeerde. ‘I have no doubt whatsoever, that basically, willingly or unwillingly, they have served German strategies.’ Hierna bepleitte hij dat de aanwezigen deze algemene conclusies zouden onderstrepen. Dit was volgens hem zinvol omdat ‘we Jews either here or in the Netherlands or in Israel are trying to find examples of how people should conduct themselves in difficult circumstances’. De Joodse Raden konden naar zijn mening niet de functie van voorbeeld vervullen. Hiervoor kwamen de uitingen van joods verzet wel in aanmerking. De Jong verklaarde ervan overtuigd te zijn dat bijvoorbeeld de opstandelingen in het getto van Warschau meer hadden betekend ‘for the morale, for the future courageous behavior of the Jewish nation than all the members and all the functionaries of all the Jewish Councils combined’.Ga naar eind138 Zoals eerder uiteengezet, was De Jong bijzonder onder de indruk van de Zesdaagse Oorlog, die de joodse staat slechts een halfjaar tevoren in zijn voortbestaan had bedreigd. Uit bovenstaand citaat blijkt hoezeer hij op dat moment het optreden van de joodse leiders beoordeelde vanuit, destijds, eigentijds perspectief. In de discussie die hierop volgde zei yivo-onderzoeker en specialist in de Frans-joodse geschiedenis Zosa Szajkowski (1911-1978) dan ook dat De Jong de Joodse Raden benaderde met de waarden van de eigen tijd. ‘What after all, was more important? To save a Jew or to kill a German?’ De Jong zat niet om een antwoord verlegen: ‘[...] the real dilemma was whether to kill a German or to refuse to carry out orders; this is what you don't understand.’Ga naar eind139 Sinds de studies van Hilberg en Arendt - die feitelijk niet de Joodse Raden tot onderwerp hadden - hebben vooral Israëlische historici artikelen en monografieën over het joodse leiderschap tijdens de Tweede Wereldoorlog gepubliceerd. Deze staan in het teken van het onderzoek naar individuele gevallen, waarin uitgebreid aandacht wordt besteed aan plaatselijke omstandigheden en de persoonlijkheden van de betreffende leiders. Bovendien is in deze studies de betekenis van de Joodse Raden voor de joden zelf, die in Herzbergs beoordeling zo zwaar woog, een centraal aandachtspunt. | |
[pagina 172]
| |
Voor veel onderzoekers was de studie van Trunk uit 1972, Judenrat - The Jewish Councils in Eastern Europe Under Nazi Occupation (1972) richtinggevend. Dit werk, dat tot stand kwam in het kader van de samenwerking tussen Yad Vashem en het yivo, is tot op heden het standaardwerk over de Joodse Raden in Oost-Europa. Op basis van onderzoek naar meer dan vierhonderd joodse gemeenten die tijdens de Tweede Wereldoorlog door een Joodse Raad werden bestuurd, concludeert hij dat er in de meeste gevallen niet zozeer sprake was van collaboratie, als wel van coöperatie met de Duitse autoriteiten met het oogmerk de belangen van joden zo goed mogelijk te behartigen. Bovendien beklemtoont hij dat de Raden geen Duitse instituties waren, maar in overgrote meerderheid een voortzetting van vooroorlogse joodse organisaties. Dat ze in opdracht van de Duitse autoriteiten waren opgericht, maakte ze niet tot Duitse organen. Ten slotte beschouwde hij de Joodse Raden niet als een uniek verschijnsel in de joodse geschiedenis, maar ontwaarde hij parallellen met de wijze waarop joodse gemeenten voorheen werden bestuurd.Ga naar eind140 Robinson, die het boek van Trunk van een voorwoord voorzag, concludeerde daarin - ongetwijfeld als antwoord op de stelling van Arendt - dat ‘when all factors are considered, Jewish participation or nonparticipation in the deportations had no substantial influence - one way or the other - on the final outcome of the Holocaust in Eastern Europe’. Hoewel deze conclusie soms aan Trunk wordt toegeschreven, is een dergelijke uitspraak in Judenrat niet te vinden.Ga naar eind141 In 1977 hield Yad Vashem een conferentie over het joodse leiderschap onder nationaal-socialistische heerschappij, die door De Jong werd bijgewoond. Hij stelde bij die gelegenheid dat de joodse collaboratie een speciale vorm was van de meer algemene collaboratie, zoals hij ook had geconcludeerd in het een jaar tevoren verschenen deel 7 van Het Koninkrijk. In de openingswoorden die hij tot de deelnemers sprak, onderstreepte hij dat het vraagstuk van het joodse leiderschap ‘geenszins een specifiek joods probleem is, maar een algemeen probleem van de menselijke natuur [...].’Ga naar eind142 Yehuda Bauer maakte in de woorden waarmee hij de conferentie besloot, onderscheid tussen twee niveaus van discussie over de Joodse Raden. In de eerste benadering zoals door Hilberg was toegepast, worden zij beschouwd als onderdeel van de Duitse bureaucratie en in de tweede als een vorm van joods zelfbestuur. De laatste benadering concentreert zich op specifieke gevallen in plaats van op generalisaties. Bauer bepleitte voortgezet onderzoek naar individuele gevallen en noemde | |
[pagina 173]
| |
wat West-Europa betreft met name België en Frankrijk.Ga naar eind143 Over Nederland was onder meer door het werk van Herzberg, Presser en De Jong op dit punt het nodige bekend. Bovendien had Jozeph Michman in 1974 in Yad Vashem Studies de briefwisseling gepubliceerd tussen David Cohen en L.E. Visser. Ook tijdens de conferentie sprak Michman over de Joodse Raad van Amsterdam.Ga naar eind144 Hierin vestigde hij de aandacht op de nauwe professionele, sociale en politieke banden tussen Herzberg en Presser enerzijds en de voorzitters van de Joodse Raad, met name Cohen, anderzijds. Dit verklaarde volgens Michman waarom zij in hun geschiedschrijving waren teruggeschrokken voor een verregaande veroordeling van hun beleid tijdens de oorlogsjaren.Ga naar eind145 Op grond van de destijds beschikbare detailstudies leek het er volgens Bauer op dat, afgezien van enkele belangrijke uitzonderingen, de raden een representatief karakter hadden gehad en dat zij hadden geprobeerd hun gemeenschappen te beschermen. Inzake de ethische vraag wees hij op de uniciteit van de situatie waarin de joden zich destijds hadden bevonden. Ten slotte pleitte hij voor een integratie van de beide benaderingen, dat wil zeggen een bestudering van de Joodse Raden zowel vanuit het gezichtspunt van de niet-joodse omgeving, inclusief de vervolgers, als vanuit dat van de slachtoffers.Ga naar eind146 Hilberg heeft de kritiek en de resultaten van later onderzoek wel enigszins ter harte genomen. In de herziene editie uit 1985 vermeldt hij dat de joodse leiders er oprecht naar streefden ‘hun’ gemeenschap te beschermen en het leven doorgang te laten vinden onder extreem moeilijke omstandigheden. Maar de nationaal-socialisten beheersten het proces en maakten gebruik van de inzet van het leiderschap voor hun eigen doeleinden. De beproefde en succesvol gebleken wijze van reageren op ernstige bedreigingen als pogroms was tegenover het moorddadige naziregime inadequaat. Toen de joodse leiders dit inzagen, was het te laat.Ga naar eind147 | |
SlotUit het bovenstaande blijkt dat het thema collaboratie vrijwel onlosmakelijk is verbonden met het thema passiviteit. De hoofdrolspelers in dit hoofdstuk waren veelal dezelfde als in het vorige, waarin reacties van joden op de vervolging centraal stonden. Het antwoord op de vraag hoe de Nederlandse geschiedschrijving over joodse collaboratie zich inhoudelijk verhoudt tot de internationale historiografie, is derhalve nauwelijks nog verrassend. | |
[pagina 174]
| |
De zionist Herzberg viel, althans in Kroniek, in zijn visie op passiviteit en collaboratie uit de toon bij toonaangevende zionistische historici in Israël. Zij konden de eerste decennia na de oorlog weinig waardering opbrengen voor het gedrag van de joodse leiders.Ga naar eind148 De Joodse Raden werden door menigeen in Israël gezien als de antithese van de opstanden in de getto's en symbool voor de spirituele degeneratie en onderdanigheid van de joden in de diaspora.Ga naar eind149 De niet-zionist Presser sloot met zijn beoordeling daarentegen juist nauw aan bij die van zionistische collega-historici. Ook De Jong presenteert in Het Koninkrijk een zionistische analyse van het optreden van de joodse leiders, althans van de mentaliteit waar hun tactiek volgens hem uit voortkwam. Aangezien hij tegelijkertijd de joodse collaboratie niet wilde isoleren van de algemene collaboratie tijdens de bezetting, strijden in zijn benadering het joodsnationale en het Nederlandse perspectief om de voorrang. |
|