in de hoek van de kamer vallen. De scheuren in het matras had hij bedekt met oude kranten. Hij was moe. Een hele dag op zee had hem afgemat.
De slaap overviel hem en hij droomde over de tijd dat hij nog jong was en de zee vol vissen die alleen voor hem gemaakt schenen te zijn.
Hij werd weer wakker doordat Rehanin zijn hand op zijn knie legde.
‘Word wakker Pake. Ik heb wat te eten voor je gebracht.’
‘Ik heb geen honger.’
‘Je moet eten. Anders kan je niet vissen.’
‘Dat doe ik wel vaker,’ zei Djasidin terwijl hij rechtop ging zitten.
‘Zolang ik leef, zal dat niet meer gebeuren,’ zei Rehanin. ‘Dan hoop ik dat je nog lang zult leven.’
Djasidin pakte het plastiek bakje dat Rehanin op bed had gezet. Er zat moksi-alesi in.
‘Waar heb je dit vandaan,’ vroeg hij. ‘Je hebt het toch niet gestolen.’
‘Nee,’ antwoordde de jongen, ‘maar als het moest, zou ik het doen. Annie, van de warong, heeft het me gegeven.’
Hij overhandigde de man een plastieken lepel.
‘Ik moet haar bedanken,’ zei Djasidin. ‘Het staartstuk van de eerstvolgende grote vis die ik vang, is voor haar.’
Rehanin liep naar de deur.
‘Je moet vroeg gaan slapen,’ zei hij, ‘morgen wordt het weer een lange dag.’