Anansi redt de zoo
(2010)–Ismene Krishnadath– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
[Anansi redt de Zoo]Anansi stond aan het begin van de oprijlaan die naar de dierentuin ging. Boven de dierentuin hing een grote, donkere wolk. ‘Zeker een plaatselijke bui,’ dacht Anansi. Waar hij stond, scheen de zon volop. Het loket waar je kaartjes moest kopen, was leeg. Anansi kon vrij doorlopen, maar toen hij binnen was, ging er een koude rilling over zijn rug. Hij trok zijn hemd dicht. Niet ver van de ingang was een man bezig een gat te graven. Naast hem stond een kruiwagen. Toen Anansi dichterbij kwam, zag hij dat er een dode kwatta-aap in lag. De grijpstaart lag slap naast het lijf. ‘Weer één dood,’ mopperde de man in zichzelf, terwijl hij de kuil uitdiepte. ‘Ik weet niet wat er aan de hand is met die beesten. Eten krijgen ze genoeg.’ Hij richtte zich op om de aap uit de kruiwagen te scheppen. Toen zag hij Anansi ‘Zoek je wat,’ vroeg hij nors. Anansi knikte. ‘Mijn neef Sandermin is ernstig ziek. Ik ben hem komen zien. Weet u in welk hok hij blijft?’ ‘Volg het pad maar. Langa langa, dan kom je er vanzelf. Hij woont bij de aboma's.’ De man bukte zich weer over het graf. Anansi liep verder. Het pad voerde langs de leeuwenkooien. Vijandig volgden ze Anansi's bewegingen. Snel stopte hij zijn poot, die hij had willen opsteken | |
[pagina 3]
| |
| |
[pagina 4]
| |
om te groeten, in zijn zak. De rooddoorlopen ogen onder de hangende oogleden voorspelden niet veel goeds. -Goddank zaten die leeuwen veilig achter tralies. - In de verte zag hij de slangenhokken. Hij haastte zich ernaartoe. Het web van Sandermin kleefde aan twee droge bamboestaken in een hoek van het grootste hok. De schrik sloeg Anansi om het hart. De draden van het web van Sandermin gingen los. Sandermin zelf had de ogen gesloten en hij haalde rochelend adem. Op de vele plekken waar zijn haar was uitgevallen, zag je zijn ziekelijke, ontstoken huid. ‘Sandermin,’ fluisterde Anansi. ‘Shi, shi, shi,’ klonk het vanuit de andere kant van het hok. De daguwe sneki lachte gemeen. ‘Ik denk dat je te laat bent. Onze Sandermin is er straks niet meer. Shi, shi, shi.’ Anansi's hart kneep samen. Wai, wai, wat gebeurde met zijn neef? Hier was niet veel meer wat hij kon doen. Gado wan.... Sandermin rochelde weer. Hij sperde zijn ogen open, het magere lijf schokte en de acht poten, waarmee hij zich aan het web had vastgeklemd, lieten los. Met een ‘plaf’ viel hij op de vloer van het hok. Geschrokken sprong Anansi achteruit. ‘Shi, shi, shi. Maak je niet druk. Hij is alleen maar dood.’ De tapijtslang strekte zich langzaam uit naar de bamboestaken. Anansi balde zijn vuisten in zijn broekzakken. Het liefst had hij de daguwe aan de grond gespijkerd en daarna in stukjes gekapt. | |
[pagina 5]
| |
[pagina 6]
| |
‘Shi, shi, shi. Ik meen het niet zo slecht. Shi, shi, shi. De dood is alleen zoiets alledaags geworden in deze Zoo. Shi, shi, shi.’ De slang kronkelde naar voren. Hij liet weer zijn gemeen lachje horen. ‘Shi, shi, shi. Ga jij maar lekker naar huis. Ik ruim hem wel voor je op . Shi, shi, shi.’ De slang drukte zich tegen het traliegaas aan. Het liefst was Anansi hard weggerend, maar zijn liefde voor Sandermin dwong hem zijn poot tegen het gaas te leggen. ‘Rust zacht, Sandermin,’ mompelde hij. Toen keerde hij zich abrupt om. Met lange passen beende hij weg.
Bij de kantine van de dierentuin stond de oppasser tegen een paal geleund. Lusteloos kauwde hij op een luciferstokje. ‘Heb je je neef gezien?’ Anansi knikte. ‘Hij is dood.’ De man joeg een vlieg weg. ‘Ze gaan er allemaal aan.’ Zijn stem klonk somber. ‘Er zijn al vijf dierenartsen geweest. Ze kunnen niets vinden.’ Anansi kreeg het weer koud. ‘Waar is de uitgang,’ vroeg hij. ‘Als je het pad verder volgt, langa langa, kom je er vanzelf,’ antwoordde de oppasser. ‘Langa langa,’ mompelde Anansi. De weg, een overloop van houten planken, ging langs de vogelgalerij. Het was er doodstil. | |
[pagina 7]
| |
De vogels hadden allemaal hun kop in de veren gestoken. Anansi was al haast voorbij de hokken, toen hij iemand hoorde roepen. Hij keerde zich om, zoekend naar de richting vanwaar het geluid kwam. ‘Hé Anansi,’ klonk het schor. In één van de kooien zat een oude uil. Anansi stapte van de overloop af, op het modderige gras. Hij wurmde zijn vingers door de gaatjes van de tralies. ‘Ben jij het Osei,’ vroeg hij aarzelend. ‘Ja, ja, de ziekte heeft me vroegtijdig oud gemaakt, maar ik ben het nog steeds.’ ‘Wat is er toch met jullie? | |
[pagina 8]
| |
Waarom gaat iedereen in deze Zoo dood?’ De uil zuchtte: ‘We lijden aan het Zoo-syndroom. Dat is een moderne ziekte. Het komt alleen voor in dierentuinen.’ ‘Kunnen ze er niets tegen doen? Is er geen medicijn?’ Wanhopig schudde Anansi aan de tralies. Osei bewoog moeizaam zijn hoofd van links naar rechts en terug. ‘Het is geen ziekte van het lichaam. Als dat zo was, had ik er wel een drankje tegen gekend. Deze ziekte wordt veroorzaakt door gebrek aan contact tussen dieren. Kijk, omdat we altijd maar in onze kooien moeten blijven, komen we niet meer in aanraking met andere dieren. Dat maakt ons eenzaam, alleen, zielig, stil en ziek. Zonder contact kan geen mens, laat staan een dier, in leven blijven.’ Osei sloot vermoeid de ogen. Anansi bleef een tijdje staan om te kijken of hij weer wat zou zeggen. Toen hij begreep dat Osei te moe was om verder te praten, maakte hij zijn vingers los van de tralies, stapte weer op de overloop en liep langzaam naar de uitgang.
Buiten de dierentuin straalde het zonlicht hem oogverblindend tegemoet. Zijn vel werd warm, maar van binnen bleef hij koud. Thuis aangekomen vertelde hij Makuba het hele verhaal. Ze probeerde hem op te vrolijken met een stukje verse boyo. Automatisch stak Anansi de koek in zijn mond. | |
[pagina 9]
| |
[pagina 10]
| |
Zijn kiezen maalden, hij slikte, nam nog een hap, maar het wilde niet echt smaken. 's Avonds kon hij de slaap niet vatten. Met wijdopen ogen staarde hij in het donker. Telkens weer zag hij hoe Sandermin uit zijn web viel. Plaf! Hij hoorde de zwakke stem van Osei. ‘Zonder contact kan geen mens, laat staan een dier, in leven blijven.’ Anansi stapte uit bed. Hij gooide de houten ramen open. Het maanlicht stroomde naar binnen. Het was volle maan. Hij begon te ijsberen. | |
[pagina 11]
| |
Vier stappen heen, vier stappen terug. Vijf dierenartsen waren al geweest. Geen medicijn hielp. Alleen contact was nodig. Contact, contact, contact ... Vier stappen heen, vier stappen terug. Geen drankje hielp. Alleen contact. Hoe kreeg je de dieren bij elkaar? Vier stappen heen, vier stappen terug. Eén, twee, drie, vier. Eén, twee, drie, vier. Eén, twee, drie, vier. Eén, twee, ... Anansi stond stokstijf. ‘Makuba, word wakker!’ Hij trok haar aan een arm. ‘We moeten naar de dierentuin! We moeten de dieren redden!’ Wild sloeg Makuba met haar andere armen om zich heen. ‘Help, Ananasi, help! Wat gebeurt er?’ ‘Rustig maar Makuba. Je moet me helpen de dieren van de dierentuin te redden. Zoek de grootste pot uit je keuken uit en kom met me mee.’ Anansi ging naar buiten. Achter op het erf zocht hij tussen de struiken wat citroengras en wat bladeren van de smeri wiwiri uit. Hij trok een gemberwortel uit de grond. Tegen de schutting vond hij anijsblad. Makuba had een pot op haar hoofd gezet, zo groot als een bekken. Anansi gooide de bladeren en wortel erin en samen haastten ze zich naar de dierentuin. Daar liep hij regelrecht naar de woning van de oppasser, die achter de kantine stond. Hij bonsde op de deur. Er gebeurde niets. Hij bonsde luider. ‘Oppasser!!’ Ergens in het huis floepte een lichtje aan. | |
[pagina 12]
| |
Ze hoorden voetstappen, de deur ging open en daar stond de oppasser in zijn boxer onderbroek. Geïrriteerd wreef hij de slaap uit zijn ogen. ‘Ben jij het weer? Ik wist niet dat je zoveel van deze plaats hield.’ ‘Oppasser,’ zei Anansi opgewonden, ‘ik ben de dieren komen redden.’ De oppasser trok een wenkbrauw omhoog. Wantrouwig vroeg hij: ‘Sinds wanneer heb jij op de dierenuniversiteit gezeten?’ Anansi rechtte zijn schouders. ‘Ik ben Anansi de Vijfde. Mijn betovergrootvader was Anansi de Eerste. Hij was een beroemd dierengenezer uit Afrika. Zijn recepten hebben menig dier het leven gered. En het recept tegen de ziekte van de dieren in de Zoo heb ik hier bij me.’ ‘Mag ik het zien,’ vroeg de oppasser. Anansi schudde zijn hoofd. ‘Het is geheim. Maar ik moet je wel vertellen dat het een kruidendrank is die alleen helpt als die bij het licht van de volle maan wordt klaargemaakt.’ Hij wees naar boven waar de maan glimlachend aan de hemel hing. De oppasser volgde met zijn blik de vinger van Anansi. ‘Dan is het nu,’ zei hij. ‘En het moet héét worden gedronken,’ ging Anansi verder. ‘Héééét?’ vroeg de oppasser. Hij begreep het nog steeds niet helemaal. Anansi knikte ijverig. ‘Zo heet mogelijk. De dieren gaan moeten blazen voordat ze drinken, om hun | |
[pagina 13]
| |
mond niet te branden. Maar zo moet het echt oppasser. Het staat in het recept. Als het koud wordt, werkt het niet meer. En als de maan weg is, ook niet. We moeten ons haasten.’ Anansi was steeds sneller gaan praten. ‘Ga je kleren dragen oppasser, dan gaan mijn vrouw en ik alvast naar het speelterrein om de drank klaar te maken. Alle dieren moeten daar komen, dan kunnen ze een kopje van het spul krijgen.’ De oppasser schrok. ‘De beesten mogen niet uit hun kooien,’ protesteerde hij. Anansi stampte boos met zijn voet. ‘Wat wil je nou man,’ riep hij, ‘dode dieren of levende dieren.’ ‘Oké, oké,’ gaf de oppasser zich eindelijk gewonnen. Hij pakte een grote bos sleutels van een haak aan de deur en slofte weg om zijn uniform aan te trekken. Anansi en Makuba zochten vlug wat droog hout bij elkaar en weldra knetterde er een vrolijk vuurtje. Om de brandende houtblokken legden ze platte stenen. Daarop regelde Anansi de pot, die Makuba gevuld had met water. Toen het water kookte, doofden ze het vuur. Anansi liet de plakken gemberwortel en de schoongewassen bladeren in het hete water trekken. Een heerlijke kruidengeur verspreidde zich over het speelterrein. Intussen had de oppasser alle kooien geopend. Sommige dieren waren zo verzwakt dat hij ze met een stok moest porren om naar buiten te komen. Vanaf de hokken bij de ingang vormde zich een lange rij van dieren op weg naar het speelterrein. | |
[pagina 14-15]
| |
‘Weet je wat we hier midden in de nacht doen,’ vroeg een kaaiman aan een pakira. ‘Nee, 's nachts kan ik nooit zo goed denken,’ antwoordde de pakira, maar misschien weet die tigri-kati het. Hij is een nachtdier.’ ‘Nou,’ deed de tigri-kati gewichtig, ‘ik heb gehoord dat er een wonderdokter is gekomen.’ ‘Een wonderdokter?’ Een schildpad stak nieuwsgierig zijn kop uit zijn schild. ‘Ja,’ bemoeide een blauwkop-papegaai zich er mee. ‘Hij heet Anansi. Osei, onze uil, kent hem.’ Een grote aka keerde zich om naar zijn achterbuurman. Het was een kleine monki-monki, die last had van koortsrillingen. ‘Misschien is er nog hoop voor jou.’ | |
[pagina 16]
| |
De aka, die door de ziekte zijn veren verloor, sloeg troostend een vleugel om de monki-monki. De monki-monki glimlachte dankbaar. ‘Dat drankje ruikt in ieder geval heerlijk,’ fluisterde hij hees. ‘Hé, wat is dat voor geflirt,’ balkte de ezel, die achter de monki-monki stond. ‘Ach, laat ze toch.’ Een kleine picolet, die op de rug van de ezel zat, nam ze in bescherming. De picolet maakte plotseling een sprongetje in de lucht. ‘Ik zie daar vooraan een neefje van me.’ En weg vloog hij. Blij omhelsde de picolet zijn neef, de rowti. Plotseling was er vogelgezang te horen. Anansi, die al was begonnen met het uitdelen van de kruidendrank, knikte tevreden naar de oppasser. ‘Het helpt.’ En inderdaad. Na enige tijd was het een drukte van jewelste. Sommige dieren zagen elkaar na jaren terug. Anderen maakten voor het eerst kennis. Er werden nieuwtjes uitgewisseld, moppen verteld, liederen gezongen, tori gepraat en aan geen van de dieren was te merken dat ze nog geen uur geleden aan een dodelijke ziekte leden. De oppasser was stomverbaasd. ‘Dat recept van je bet-overgrootvader heeft een supersnelle werking.’ Anansi goot nog wat van de drank in een kopje. ‘Om de dieren goed gezond te houden moeten ze elke maand een kopje van de drank krijgen.’ De oppasser krabde achter zijn oor. Toen begon hij te grijnzen. | |
[pagina 17]
| |
[pagina 18]
| |
‘O.k., Anansi de Vijfde, dan doen we dat maar.’ ‘Anyway ...Ga naar voetnoot*,’ hij keek naar het kopje in Anansi's hand, ‘mag ik ook wat van dat drankje?’ Anansi overhandigde hem het kopje. Met kleine teugjes dronk hij het leeg. ‘Wauw,’ zei hij toen. ‘Ik voel me kiplekker.’ Makuba en Anansi keken elkaar aan. Anansi maakte een knipoog en Makuba glimlachte. De dieren waren gered. |
|