| |
| |
| |
De Grasdwergjes.
Op een open plek midden in het bosch woonden de grasdwergen, met hun kindertjes en hun springpaardjes.
Als de zon 's morgens nog maar pas boven den Stoppelberg kwam uitkijken, dan sprong, als met een tooverslag, de deur van het dwergenhutje open en alle bewoners, oud en jong, kwamen naar buiten trippelen om zich eens lekkertjes te wasschen in het heldere bronwater. De kinderen sprongen vroolijk rond in den gouden zonneschijn.
Vadertje keek eens naar de lucht en naar de springpaardjes boven op het dak, en Moedertje trippelde ijverig heen en weêr om het ontbijt klaar te maken. Telkens wipte ze naar de keuken, om gauw eventjes in de morgenpap te roeren, en als die dan gaar was, riep ze met haar helder stemmetje door het open venster: ‘Het ontbijt staat klaar!’ Dan maakten vader en de kinderen dat ze aan tafel kwamen, en een oogenblik later zaten ze allemaal smakelijk te lepelen.
En daarboven, op het dak, schuifelden de springpaardjes ritselend door het hoge gras. Die waren ook aan 't ontbijten; je kon ze duidelijk hooren knagen.
| |
| |
| |
| |
Op een mooien Zondagmorgen, toen de zon heerlijker dan ooit scheen en de lucht heelemaal blauw was, zei het grasdwergenvadertje tegen zijn buurlui: ‘Wat zouden jullie er van denken, als we vandaag allemaal met elkaar eens uit rijden gingen?’
‘Hè ja,’ riepen de andere dwergjes, ‘dat heb je goed bedacht! Met zulk mooi weêr kunnen we onmogelijk thuisblijven!’ En de kinderen jubelden: ‘Hoezee, hoezee, we gaan uit rijden, we gaan uit rijden!’
Nu werden de wagentjes te voorschijn gehaald en de springpaardjes er voor gespannen, en hoezee! daar gingen ze, vijf wagentjes achter elkaar, langs het mooie effen weggetje dat de dwergjes zelf hadden aangelegd tusschen groote keisteenen en bloeiende planten. Verder, altijd verder ging het - altijd verder, - over de mooie klokjeshei en den hoogen gelen stoppelberg!
Hort, springpaardjes, hort! De rit gaat naar het dwergdorpje aan de overzij van de open plek, en dat is een heele afstand! Hort, springpaardjes, hort!’
| |
| |
| |
| |
Wat waren de neven en nichten in het andere dwergdorpje blij, toen ze van verre al die met vlaggen versierde wagentjes zagen, die daar in gestrekten draf aan kwamen rijden! Hoe toevallig, dat hun vrienden van den overkant hen juist op dien dag kwamen bezoeken, want ze vierden juist een bruiloft!
‘Welkom, welkom!’ riepen ze, zoodra het eerste wagentje stilhield en ‘hoepla!’ daar werden alle jonge en oude dwergdametjes met een zwaai uit het rijtuig getild, en voor ze er zelf iets van begrepen, waren ze al met hun vroolijke gastheertjes aan 't dansen op de feestwei.
Wat een vroolijkheid! En wat zag alles er feestelijk uit! Daar had je ook het pas getrouwde paartje! Alle dwergen verdrongen zich om hen heen, om hen hartelijk geluk te wenschen.
Het bruidje zag er allerliefst uit in haar wit japonnetje, met een groen kransje om haar witte puntmuts, en een gouden ring aan haar vinger - dat was de trouwring dien ze pas van haar bruidegom gekregen had, en daar was ze heel trotsch op.
De bruidegom had een blauw pak aan, van dat mooie, heldere blauw - net de kleur van de prachtige gentianen die híer en daar tusschen de klokjeshei bloeiden; en in zijn knoopsgat droeg hij een roode roos.
De ouders van de bruid waren bedroefd en blij tegelijk: bedroefd omdat ze hun lief dochtertje zouden verliezen; en blij omdat ze zoo'n besten man kreeg. Ze konden haar niet laten gaan, maar de bruidegom maakte haar zachtjes uit hun omarming los, en legde haar arm in den zijnen. En nu gingen allen twee aan twee, met het bruidspaar voorop, naar de dansplaats.
| |
| |
| |
| |
Daar zag het er heel vroolijk en feestelijk uit. In het midden stond een hooge lantaarn in den vorm van een halve maan, en op den muur zag men vier zwarte aarddwergjes, - twee aan elken kant van den ingang - en die speelden op hun harpen de heerlijkste dansmuziek.
Het bal was al in vollen gang. Vlug en sierlijk zweefden de paartjes rond op de maat van de lieflijke harpmuziek, en het bruidspaar moest voordansen.
‘Als 't u belieft, dames en heeren, komt binnen!’ zei de portier, die aan den ingang stond, tegen de gasten: ‘zoo meteen begint er weêr een nieuwe dans.’
En ja, daar weerklonk alweêr de zachte harpmuziek en alle dwergjes begonnen te trippelen, en sloegen den arm om hun dametjes; en in een oogenblik zwaaiden en draaiden alle bruiloftsgasten vroolijk door elkaar.
‘Maar waarom staat dat meisje daarginder zoo te huilen? Waarom danst ze niet meê met de anderen?’ vroeg een heel klein dwergje aan den portier. - Het mannetje kwam een beetje later dan de anderen, omdat hij hen met zijn korte beentjes niet had kunnen bijhouden.
‘Ja, wat zal ik je zeggen?’ was het antwoord, ‘het arme kind heeft haar liefste verloren, en nu vraagt niemand anders haar voor een dansje - en daarom staat ze daar nu zoo te huilen, met niemand bij zich dan haar hondje.’
Het kleine dwergje ging dadelijk een praatje maken met het arme kind, en toen ze wat opgefleurd was vroeg hij haar voor een dansje, en nu werd ze langzamerhand even vroolijk als alle anderen. En de dwergjes dansten en dansten zonder ophouden. Ze dansten den geheelen nacht door, ja toen den volgenden morgen de zon opkwam, dansten ze nog.
| |
| |
| |
| |
En terwijl het jonge volkje maar aldoor bleef dansen en springen, vonden de oude mummeldwergen en dwerginnetjes een heerlijk rustig plekje in de boschhut.
Daar stond een gedekte tafel voor hen klaar, en daaromheen allemaal gemakkelijke stoeltjes; die waren met mos opgevuld, opdat de oudjes héél zacht zouden zitten.
En toen de gasten allen gezeten waren, kwam er een knecht met een groote schaal, waarop een hééle kers lag, en die zette hij midden op de tafel. Die kers mochten ze met elkaâr opsmullen tot dessert, en eerst kregen ze elk nog een mooie roode bes - dat was me een feestmaal! Wat zaten die oude mummeldwergjes daar gezellig te muizen en te pluizen! En onder 't smullen haalden ze allerlei oude herinneringen op, uit den tijd toen ze zelf ook nog zoo jong en vroolijk waren, dat ze wel een nacht en een dag hadden kunnen doordansen.
Wat hadden ze een pret! Ze deden niets dan lachen en giggelen en elkaar plagen, en trokken allerlei grappige gezichten tegen elkaar. Ja, er waren enkele oude paartjes, die het niet laten konden, elkaar nu en dan een zoentje te geven. De alleroudsten konden niet zoo lang wakker blijven. Die zaten soms te knikkebollen, maar werden dan telkens met een schokje weêr wakker. Dan lachten de anderen hen uit, en ze lachten zelf om 't hardst meê.
Maar de jongelui bekommerden zich niet om hen. Die bleven maar dansen en zwieren en pretmaken en rooden bessenwijn drinken uit mosbekertjes. Eerst toen 't al heelemaal licht was klommen de gasten, geheel slaapdronken, weêr in hun wagentjes, en de goed gedresseerde springpaardjes brachten hen veilig naar huis terug.
| |
| |
| |
| |
Toen ze eindelijk, knorrig en slaapdronken, bij hun eigen hutjes uitstapten, zag de naaste buurman van ons dwergvadertje plotseling, dat er iets heel naars gebeurd was. Al het gras op zijn dak was vernield en afgevreten! Woedend keek hij het dwergvadertje aan. ‘Kijk eens aan,’ riep hij, ‘dat hebben jouw leelijke springpaarden natuurlijk weer gedaan! Die komen altijd naar mijn dak overvliegen als ik van huis ben! Ze zullen mij nog geheel arm vreten, die leelijkerds!’
‘Och kom,’ was het antwoord, ‘hou jij je stil! Je jokt het allemaal, hoor! Jouw springpaarden vreten zich altijd dik op mijn dak. - En weet je waarom? - Omdat er op jouw ellendig dak niets wil groeien!’
Dat was te erg. ‘Je bent een dief!’ gilde de buurman.
‘Dat jok je!’ was het booze antwoord.
‘Je bent een schurk, een schurk!’ - En zoo bleven ze elkaar allerlei leelijke dingen toeschreeuwen, en maakten zich hoe langer hoe driftiger. Hoe de arme vrouwen en kinderen hen ook smeekten om toch wat te bedaren, het hielp niets. De mannen waren veel te driftig om ergens naar te luisteren. Eindelijk stapten ze met dreunende schreden elk naar zijn eigen hutje, maar niet om zich daarin terug te trekken - heelemaal niet! Neen, ze zadelden hun strijdrossen en galoppeerden toen in dolle drift over de vlakte, zonder naar hun schreiende vrouwen en kinderen te luisteren. ‘O, o, wat moeten we doen? Wat moeten we doen?’ jammerden deze, ‘ze gaan stellig duelleeren op leven en dood!’
| |
| |
| |
| |
Op den stoppelberg had het tweegevecht plaats. Woedend stormden de strijders op elkaar in. De aanval was van beide zijden zóó hevig, dat de vonken uit de zwaarden spatten en het zand in wolken opstoof.... Maar geen van beiden slaagde er in, den ander te overwinnen; zoowel de paarden als de strijders waren geheel tegen elkaâr opgewassen.
Telkens zonken de beide mannen voor een poosje afgemat neer tusschen de halmen van de hooge, forsche grasplanten die daar groeiden, maar een oogenblik later sprongen ze dan allebei weêr op, en stormden met vernieuwde woede op elkaar in.
De beide oude trouwe knechten die hun door de vrouwen waren achterna gezonden, baden en smeekten hen om uit te scheiden en aan hun vrouwen en kinderen te denken - maar de woedende mannen luisterden niet eens. De knechts trachtten nu telkens de slagen die hun meesters dreigden af te weren, maar het eenige wat ze daarmeê bereikten was, dat de vechtersbazen nog doller en driftiger werden. En toen ze dit merkten, reden ze angstig en bedroefd naar huis terug.
Eerst toen op velden en weiden de avondschemering daalde, lieten de vermoeide strijders hun speren zinken. Uitgeput stegen ze van hun paarden, lieten zich neervallen tegen de berghelling, en gaven zich aan hun sombere gedachten over.
| |
| |
| |
| |
De schemering ging over in pikdonkeren nacht, en nog altijd zaten ze daar. Maar eindelijk kregen ze zoo'n hevigen dorst, dat ze allebei met hun paarden den berg afdaalden naar het koele water.
Juist toen ze van hun paarden wilden stijgen om te drinken, kwam boven de watervlakte de maan op, en haar stralen schenen wel een zilveren brug te vormen naar de plaats waar ze stonden. Als verblind bleven rossen en ruiters een tijdlang stilstaan. Was het niet, of de maan hen verwijtend aankeek?
Nu begon ze waarlijk ook te spreke en zei:
Is 't me 'n lust om te schijnen,
Noet 'k droevig verdwijnen.
Verschuilt zich mijn luister....
Zulk vechten en steken kan ik niet zien!’
Weg was ze, - en nu was 't plotseling weêr stikdonkere nacht om hen heen. als twee steenen beelden stonden daar de ruiters, en ze staarden maar aldoor naar de plaats vanwaar de maan zoo even nog tot hen gesproken had.
De gedachte dat die prachtige zilveren maan zich voor hen verschool, dat ze alleen omdat zij ruzie hadden niet meer wilde schijnen, maakte hen diep bedroefd.
Ze begonnen zich te schamen en zichzelf heel slechts en dom en kleingeestig te vinden.
Eindelijk nam de buurman een kloek besluit. Met een debrukt gezicht keek hij den ander aan, en zei:
‘Laten wij maar weê vrede sluiten! Laten we alles maar vergeten!’ En het dwergvadertje was nu ook niet meer koppig, maar gaf hem vriendelijk de hand.
Nu kwam ook de maan weêr uit de wolken te voorschijn, en 't was of ze tegen hen lachte.
| |
| |
| |
| |
Wat waren de dwergen nu gelukkig! ze voelden geen honger en dorst en vermoeidheid meer, en wilden nu allebei maar liefst zoo gauw mogelijk naar huis. Maar de paardjes, die van dit alles niets begrepen, hadden toch in dien tusschentijd nog gauw even hun buikje volgedronken.
Toen de dwergen nu zoo kalm en rustig naast elkaar naar huis terug reden, konden ze zich maar niet begrijpen dat ze even te voren elkaâr wel hadden willen doodsteken.
En terwijl ze hierover nadachten, veranderden plotseling hun speren in geurige, bloeiende koningskaarsen, die licht schenen uit te stralen op hun pad, en hun hartjes waren zóó vol dankbaarheid dat ze geen woord konden spreken, en maar stil naast elkaar voortreden.
Hoe mooi was het nu in het hooge graswould! Witte nachtvlinders dansten tusschen de halmen, en dauwdroppels glinsterden overal. En daar ginds aan den voet van den berg, lag hun eigen aardig dwergdorpje zoo rustig in den zilveren maneschijn.
| |
| |
| |
| |
En toen ze een poosje later weêr thuis waren en rustig in hun eigen bedjes lagen te slapen, hadden ze een heerlijk droomgezicht.
Er kwam een droomgestalte voor hun raam, en die straalde een heerlijk licht uit, waarbij de dwergjes allerlei vonderbare dingen zagen: daarbuiten, bij de bron, zagen ze kleine engeltjes spelen met de waterstralen, die onder het opspringen in een prachtige zilveren keten veranderden.
En aan den hemel straalde de maan in vuurrooden gloed. en overal waar haar licht doordrong losten alle zwarte spoken zich op in lucht en nevel.
Het was een wonderbare droom!
Maar de springpaardjes boven op het dak merkten niets van al die heerlijkheid. Die snorkten zoo hard, dat het hutje er van dreunde, en sliepen rustig door totdat de morgenzon hen wekte.
| |
| |
|
|