| |
E.
| |
[Eannes. (Gil)]
EANNES. (Gil) In de Archiven van Lissabon zijn vele Vlaamsche kunstenaars geboekt, waaronder ook de gemelde voorkomt als Beeldhouwer, die als zoodanig in 1465 was aangesteld, om eenige kunstwerken uit te voeren voor het klooster van Santa Maria della Victoria (Batalha). Zie le Comte de Laborde, les Ducs de Bourgogne etc. Paris, 1849, in 8o. Tome I. Introduction, pag. CXXXII. - Het komt mij voor, dat hij, waarschijnlijk, een broeder of bloedverwant is geweest van jean annes, - Zie aldaar. - daar het mij is gebleken, dat vreemde namen in dat en in andere landen door een-en-denzelfden Auteur verschillend werden geschreven, als van heick en hyck, voor van eyck enz.
| |
[Ebbelaer (J. van)]
EBBELAER (J. van) is reeds bij Immerzeel geboekt, doch daar zijne beeldhouwwerken weinig vermeld zijn, zoo voeg ik hier de beschrijving bij van drie stuks, gelijk die in den Catalogus van Joannes de Bosch, Amsterdam, 1785, onder Nr. 6, 7 en 8, voorkomen: ‘Een groep van twee Beelden, zynde de schaking van Proserpina. - Een dito, verbeeldende Apollo en Daphné, - en Een waternimph, zittende op een Dolphyn, door j. van ebbelaer.’
| |
[Ebbius, (N.)]
EBBIUS, (N.) een niet geboekt portret-schilder, wiens naam ik als zoodanig heb vermeld gevonden, onder eene afbeelding van Arn. Louffius, S.T.B.P., R.C. Pastoor te Weesp, overleden 1658, oud 59 jaren, kniestuk, links, in toga, zittende bij eene tafel, waarop een crucifix enz., en daarboven een wapen; met zesregelig vers: Dus leefde Louffius, naar n. ebbius, door d. loggan, in fo. Zie Nr. 3301 van den Catalogus van Portretten door Frederik Muller. - loggan heeft dit zeker nog vervaardigd kort na 1658, en dus vóór zijn vertrek naar Engeland, zoodat wij hieruit ook zeker kunnen afleiden, dat onze ebbius toen reeds, of wel veel vroeger, het portret gemaakt had, en zijne onbekendheid doet mij vermoeden, dat hij welligt zelf een geestelijke kan geweest zijn, waardoor zijne werken zoo zeldzaam voorkomen, en waartoe het genoemde gegraveerde portret behoort, dat mij aan hem kennis heeft doen krijgen.
| |
| |
| |
[Eck, (N... van)]
ECK, (N... van) geboortig van Brussel, was een bloem- en fruitschilder, die, op het einde der XVII. eeuw, in België bloeide, en, volgens opgave van J.C. Weyerman, IV. dl., bl. 114, een edelman, die de burgemeesterlijke waardigheid zijner geboortestad heeft bekleed, en wiens werken zich bijna uitsluitend aldaar bevonden. ‘Hy bezat een zuiver snel en dartel penceel,’ zegt hij verder, ‘en bediende zich altyd van het leven in de lente, zomer en herfst; des winters schilderde hy na modellen, dewelke hy na Flore's en Pomona's schatten had geconterfyt, zonder zich met de inbeelding of met gedrukte prenten te behelpen, gelyk als de meeste Brusselsche en Antwerpsche Bloem- en Fruitschilders.’ Alzoo zal zijne kunst, zeker, wel goed wezen, daar zijn werk, en wel in het vak van genoemden Auteur, uit zijn Aretinschen inktpot niet gezwart, maar zoo loflijk gekleurd, er door komt.
| |
[Edelinck. (Gerard)]
EDELINCK. (Gerard) Deze beroemde kunstgraveur, voorganger van den Fenix der Portretgraveurs, jacobus houbraken, is door Immerzeel naar waarde vermeld. - Zijne portretten zijn overschoon gesneden, en, naar mijne zienswijze, is dat van den Franschen schilder n. largillere, op een ontrold papier, door figuren, de Schilder- en Beeldhouwkunst voorstellende en twee Engeltjes vertoond, voortreflijk te noemen. Deze prent is in groot-plano door hem Sculp., naar de teekening van coypel, den zoon, en wel het naast aan het werk van houbraken grenzende. Nu bestaat er nog wel eene minder stelselmatige graveerwijze, - lang vóór de gemelde bekend, - namelijk, die van cornelis visscher, doch deze soort is onnavolgbaar, en, als het ware, geschilderd met de burin, alleen eigen aan een Genie, dat vrij zijn gevoel, zonder aangenomen regels, weet uit te drukken, en waardoor visscher's werken verre boven die der beide gemelde, en wel éénig in hunne soort zullen blijven. - Bij Le Blanc vindt men niet minder dan 337 stuks van hem beschreven, als: 4 onderwerpen uit het Oude en 13 uit het Nieuwe Testament; - 10 stuks Heiligen; - 9 stuks Schoone kunsten; - Geschiedenis 3 stuks; - Medaljes op de Regering van Lodewijk XIV., 138 stuks, op 87 bladen; Paris; Imprimerie Royale, 1702, in fo. - en 198 portretten. Hierbij zijn allen opgenomen, die voor een Prachtwerk, ook vele door andere graveurs, zijn vervaardigd, onder den titel van: Les hommes illustres qui ont paru en France, pendant ce siècle; avec leurs portraits au naturel, par Mr. Perrault, de l'Académie Française. A Paris, chez Antoine Dezallier, 1696; II. Tom. in fo. waarvan ik een exemplaar met overschoone drukken bezit, en waar tevens, als eene zeldzaamheid, de afbeeldingen van Arnauld en Pascal - dus slechts in eenige exemplaren vóór het verbod tegen genoemde prenten - worden gevonden. Onder het aantal Portretten wil ik, om der geschiedenis wille, aanhalen, die voor ons daartoe bijdragen, als: abraham bloemaert, h. 321, waarvan 44 de marge, br. 203 str. Ned. - philippus de champagne, naar hem-zelven, h. 395, br. 327 str. - albert durer, h. 313 str., waarvan 38 de marge, br. 201 str. - hendrik goltzius, h. 317 str., waarvan 52 de marge, br. 202 str. - regnerus de graef, Medicinae Doctor, aetatis suae 25, 1666, naar h. watelé, h. 139 str., br. 87 str. - christiaan huyghens, h. 278 str., waarvan 36 de marge, br. 205 str. - martinus van den baugart (Gallis des Jardins), naar h. rigaud, h. 465 str., waarvan 32 str. de marge, br. 349 str. - gerbrandus van leeuwen, Leeraar, naar a. roonen, h. 353 str., br. 289 str. - françois mansart, Architect, naar namur, h. 246 str., br. 186 str. - julius hardouin mansart, (neef des voorgaanden) naar j. vivien, h. 429 str., br. 322 str. - dezelfde, naar h. rigaud, h. 510 str., waarvan 43 de marge, br. 370 str., - claude melan, graveur, h. 246 str., br. 180 str. - robert nanteuil, graveur, naar hem-zelven, h. 245 str.,
| |
| |
br. 188 str. - gilles sadeler, h. 318 str., waarvan 37 de marge, br. 204 str. - israel silvestre, teekenaar des konings, naar ch. le brun, h. 340 str., br. 242 str. - petrus simon, Romeinsch Ridder, graveur des konings, naar p. arnou, h. 360 str., br. 250 str. - titiaan vecelli, h. 319 str., waarvan 5 de marge, br. 202 str. - nicolas verien, graveur, naar jouvenay, h. 137 str., br. 91 str. - Het portret van onzen gerard is door zijn zoon nicolaas gegraveerd, naar de schilderij van j. tortebat, h. 360 str., br. 252 str. A Paris, chez l'Auteur, rue St. Jacques, vis-à-vis St. Yves. - Ik bezit nog een ander, van voren te zien, met ordelint en ridderteeken, in ovaal, met omschrift, door s.j. späett sc., 1708, in fo. naar de schilderij van j. vivien, hetgeen dus een jaar na zijnen dood is verschenen, blijkbaar, door een leerling van zijne school vervaardigd, en dat kunstverdienste heeft. Op deze prent komt zijn wapen voor, zijnde een schild van azuur, waarop drie romeinsche letters Z doch anders om, 2 en 1, van zilver zijn geplaatst, waarboven een markies-kroon, en opgedragen A Monseigneur Joseph François Emanuelle, Chevalier de Bavière etc. Het omschrift luidt: gerard edelinck, Chevalier Romain, premier Graveur du Roy, Conseill. en son Académie de Peinture et Sculpture, mort le 2. Avl. 1707, agé de 67 ans.
| |
[Edelinck (Jan)]
EDELINCK (Jan) is bij Immerzeel reeds als graveur en broeder van gerard genoemd. Ik voeg daarbij, dat hij, in 1630, te Antwerpen, is geboren, volgens de opgave van Heller (L.), die tevens zegt, dat de fraaije gravure de Zondvloed, naar alexander turche (gezegd orbetto veronese), ook door zijn beroemden broeder geraed meê is gegraveerd. - Le Blanc beschrijft de gemelde prent, en verder eene H. Familie, naar p. sevé in fo. in de breedte. - De H. Maagd, borststuk met gevouwen handen, in een ovaal, naar raff. sanzio, in gr. fo. - De H. Maagd, gezeten, houdt het onderkleed van J.C. in hare handen. Dit is het kleed van mijn zoon! Deze reliek werd in het klooster der Benedictijnen te Argenteuil bewaard. - Negen stuks mythologische voorstellingen voor een Werk La grotte de Versailles. - Verder zijn er nog portretten van hem bekend, als dat van Hendrik Casimir II., Prins van Nassau, Erfstadhouder van Friesland. enz. Borstbeeld, links in medaljon, waarachter een door twee Engelen opgehouden laken, en daarop zijn wapen, met vierregelig Latijnsch vers: Inclyta Nassaviae, in 4o. - Timon van Gessel Med. en godgel. schrijver, ten halven lijve, links, met omgeslagen mantel, in een ovaal van eikenloof, met vierregelig vers van G. Brandt, naar r. de hooghe. - Isbrandus de Diemerbroeck, Med. Prof. Ultraj., ten halven lijve, regts, staande in een landschap, met Utrecht in het verschiet, in ovaal, met randschrift en vierregelig Latijnsch vers van L. van de Poll, naar r. de hooghe gr. fo. Ik bezit een voortreflijken afdruk van deze afbeelding, doch houde het er voor, dat de hooghe alleen het bijwerk om het portret-zelf vervaardigd, doch niet het portret voor de gravure geteekend heeft; dit is, zeker, werk van een ander, - waarschijnlijk, naar de schilderij voor deze gravure genomen, - die zulks voor de hooghe heeft verrigt. Deze portretten zijn allen beteekend j. edeling sculp., - Zie bij mij aldaar. - en worden ook aldus in den Catalogus van Portretten van Frederik Muller vermeld, doch zijn van onzen jan edelinck, waarvan de naamfout alleen bestaat op de Hollandsche portretten, en die door den lettergraveur is begaan. - Hij heeft ook voor boekwerken fraaije prenten gegraveerd, als, onder anderen, een Titel, voorstellende eene Romeinsche Geschiedenis, met groote figuren, voor het Werk: Caroli Ruaei, Societate Jesu, Tragoediae et Carmina &c., beteekend j. edelinck, sculp. in fo.
| |
[Edelinck, (Nicolaas)]
EDELINCK, (Nicolaas) als zoon en leerling in de graveerkunst van gerard door Immerzeel genoemd. Ik voeg daarbij, dat hij, te Parijs, ten jare 1768, in hoogen ouderdom, is overleden. - Bij Le Blanc vindt men 18 stuks van zijne graveer- | |
| |
werken beschreven, zoo wel gewijde als ongewijde geschiedenis voorstellende, alsmede portretten, waaronder dat van zijn vader, bij mij op gerard edelinck vermeld. - Zijne graveerwijze is verre beneden de verdienste van die zijns vaders en van jan, zoo als mij bleek uit eenige prenten, in mijn bezit, als, onder anderen, het portret van Adrien Baillet, Critique, in 4o, dat in een zedigstrengen stijl is gesneden, en alle overeenkomst heeft met eenige portretten in Brandt's Historie der Reformatie, als ook met dat van N. Grevinkhoven enz.
| |
[Edeling. (J.)]
EDELING. (J.) Bryan noemt hem een geboren Hollander, die voornamelijk voor den boekhandel werd gebruikt, om portretten te graveren, waarvan, onder anderen, voorkomen, die van J. Diemerbroeck en Timon van Gessel (?). Het is waar, die prenten zijn beteekend j. edeling sculp, en ik kan er nog bijvoegen, dat het portret van Hendrik Casimir II., Prins van Nassau, Erfstadhouder van Friesland, mede zoo is beteekend; doch, al dat werk is van jan edelinck, - Zie aldaar, - en Bryan is door den lettergraveur misleid, doch heeft, waarschijnlijk, de prenten niet gezien, anders zou hij dezelfde prent van den genoemden Diemerbroeck, welke hij reeds onder de werken van jan edelinck heeft beschreven, niet weder op j. edeling hebben gebragt, als waardoor er bij hem nòg een graveur is ontstaan, hetgeen door den naauwkeurigen Commentator op dat Werk, Stanley, niet is opgemerkt geworden, en die dus, natuurlijk, moet vervallen.
| |
[Edema (Gerard)]
EDEMA (Gerard) is reeds bij Immerzeel vermeld. Ik voeg daarbij, dat zijn portret, borstbeeld, in ovaal, met O.I. inkt en wit gehoogd, geteekend, door m. beale pinx., in 4o., in Weigel's Kunstcatalog., N. 27, blz. 170, staat vermeld. Dit portret is met dat van g. soest en j. griffier, den Oude, op ééne plaat, gegraveerd door a. bannerman voor de 4o. uitgave van Walpole's Anecdotes of painting in England, etc.
| |
[Edema (Nicolaes)]
EDEMA (Nicolaes) wordt opgegeven een Fries van geboorte te zijn geweest, die in de W.-Indiën, en in de Engelsch-Amerikaansche Koloniën, insecten, planten enz. meesterlijk afteekende, daar hij veel fortuin mede maakte; doch een slechte omgang heeft hem ten verderve gevoerd. - Welligt was hij vermaagschapt aan den bij Immerzeel beschreven gerard edema, doch Fiorillo is van meening, dat hij dezelfde persoon kan zijn; daar dit echter slechts eene meening is, en ik zoo menigmalen heb ontdekt, dat zulks louter op gissingen berust, ontstaan uit overeenkomst van naam en werken, en toch werklijk het geval niet was, daarom houd ik, zooveel mogelijk, tot regel, het voor en tegen te melden, opdat het een of het ander niet verloren ga. - Bryan-Stanley, die mede het bovengemelde verhaalt, voegt er nog bij, dat hij tevens een bekwaam landschapschilder was, die zijne naar de natuur genomen gezigten goed van toon en kleur, met eene geestige penseelsbehandeling, uitvoerde; verder, dat hij, in 1666, in Friesland werd geboren, en te Londen, in 1722, overleden is. Door hetgeen, hierboven, ten aanzien van het landschapschilderen, aan nicolaes toegekend, gezegd wordt, zal, zeker, de nopens hem bestaande twijfel nog eerder vermeerderen.
| |
[Edenberger, (J.N.)]
EDENBERGER, (J.N.) een Duitscher, uit het Markgraafschap Badendurlag van geboorte, was een zeer bekwaam portretschilder in miniatuur, heeft zich, in 1773, te 's Gravenhage opgehouden, en is vandaar naar Engeland vertrokken, doch in 1776 zich weder te 's Hage met der woon komen vestigen, volgens Pieter Terwesten, Ms.
| |
[Eecke. (Jan van der) Zie op Everghem. (Jan van)]
EECKE. (Jan van der) Zie op EVERGHEM. (Jan van)
| |
[Eeckhout. (J.E.)]
EECKHOUT. (J.E.) Dezen naam vind ik vermeld onder een portret van den Belgischen historieschilder joseph dionisius odevaere, door hem geschilderd, waarnaar eene lithographie in 4o. is verschenen. Zie Nr. 3941 van den Catalogus van Portretten van Frederik Muller; doch het is dáár alleen, dat mij deze naam
| |
| |
is voorgekomen, en ik opper de vraag, of het niet door onzen bekenden Antwerpschen jacob joseph eeckhout geschilderd zal zijn, en of er welligt niet eene fout door den letterschrijver in den voornaam begaan is?
| |
[Eeckhout. (Jacob Joseph)]
EECKHOUT. (Jacob Joseph) Deze verdienstelijke Belgische kunstenaar is, naar waarde, door Immerzeel vermeld, en was destijds te 's Gravenhage gevestigd. - lk moet, als vervolg daarop, hier bijvoegen, dat, ‘zijn verlangen naar zijn geboortegrond zich langzamerhand vurig weder begon te openbaren, en het was zijnen talrijken vrienden en beschermers in Noord-Nederland niet mogelijk, hem terug te brengen van zijn stellig verklaard voornemen, om naar België weêr te keeren. Er bleef alzoo niets anders over, dan, met de beste wenschen voor 's mans bestendig geluk, den kunstenaar een hartlijk vaarwel toe te brengen. Dit geschiedde aan een feestlijken afscheidsdisch, waarbij, behalve eene Commissie uit het stedelijk Bestuur en van de Academie der stad 's Gravenhage, ook verscheiden kunstenaars en kunstminnaars aanzaten; - een schitterend Diploma van wege de Stad en Academie, als ook een dichterlijk vaarwel, naar woorden van Dr. Wap, door den Directeur van de Koninklijke Muzijkschool, den heer Lubeck, gecomponeerd, en door eenige kweekelingen van het 's Gravenhaagsche Conservatoire, op vier stemmen, treffend voorgedragen, maakten op het gemoed van den schilder reeds een diepen invloed; maar hoe werd eeckhout niet op het innigst geroerd, toen de Koning daarbij nog voegde den glans van 't Ridderkruis, ten blijk, dat hij als Vorst erkende en wist te schatten, wat de talentvolle meester met zijn penseel loflijks tot stand bragt voor de kunst, roemrijks voor het vaderland en de Nederduitsche school! In het begin van April 1844, is de heer eeckhout naar België (Mechelen) vertrokken, en beoefende daar op nieuw, met jeugdigen ijver, de kunst, die zijn naam onsterflijk heeft gemaakt.’ Zie Album van Hollandsche en Belgische Kunst-schilders enz. 's Gravenhage, A.A. Weimar, in fo, - Later, echter, heeft hij zich met der woon te Brussel gevestigd.
| |
[Eeckhout. (G.v.)]
EECKHOUT. (G.v.) Ik heb voor mij liggen een prentje in 8o., in de breedte, waarschijnlijk, een Titel voor een boekwerk, te oordeelen naar het opschrift, dat op den muur, die in de afbeelding voorkomt, met drukletters geplaatst is: Medicyn-Winkel voor Menschen en Beesten. Door een grooten boog, met een trap er voor, ziet men in een Apotheek en Laboratorium, en op de straat een hoefsmid, die een paard in den bek kijkt, waarbij een man, die den toom vasthoudt. Daar nevens staat een boer, leidende aan een touw eene koe, die mede de hulp van den Arts noodig heeft; en voorts nog, ter zijde, een herder met vier schapen; beteekend g.v. eeckhout f. Alles is vrij wel behandeld en geordonnanceerd, doch de straatsteenen zijn tegen allen regel geteekend, en stijf-stelselmatig met de burin gegraveerd, zoodat dit werk volstrekt niet aan den bij ons met roem bekenden kunstenaar gerbrand van den eeckhout kan worden toegeschreven, en dus behoort tot een der nog onvermelde kunstenaars, zoo ik gis, nagenoeg tijdgenoot van den genoemden schilder. - Het is meer dan waarschijnlijk, dat de gegraveerde prent, onder Nr. 1476, in den Catalogus van Van Hulthem vermeld, en die door mij, behoudens de gemaakte bedenking, bij gerbrand van den eeckhout - Zie aldaar. - is medegedeeld, tot het werk van den hier aan het hoofd gestelden graveur behoort, en, terwijl deze niet bekend was, zoo is in den genoemden Catalogus die prent op naam van den beroemden leerling van rembrandt gesteld, doch welke gravure op de veiling-zelve niet voorhanden was.
| |
[Eeckhout. (Antonie van den)]
EECKHOUT. (Antonie van den) Dit artikel werd door Immerzeel letterlijk uit Pilkington geëxcerpeerd, maar er is eene schrijffout bij ingeslopen, zoodat Brugge staat opgegeven als zijne geboorteplaats, hetgeen Brussel moet worden gelezen, gelijk bij Pilkington vermeld is.
| |
| |
| |
[Eeckhout. (Gerbrand van den)]
EECKHOUT. (Gerbrand van den) Het levensberigt van dezen vermaarden leerling van rembrandt is reeds, naar waarde, ook bij Immerzeel, geboekt; echter vermeen ik, hierbij nog het volgende te moeten voegen. Eene roemenswaardig-schoone schilderij, door hem vervaardigd, en die, nog niet lang verleden, voor het Berlijnsche Museum is aangekocht, stelt voor de Opwekking der dochter van den Overste Jaïrus door Jezus, h. 1 vt. ¼ dm., br. 1 vt. 5 dm. Dit stuk is bij de liefhebbers der prentkunst door de voortreflijke gravure van den beroemden schmidt bekend, doch wordt voor het werk van rembrandt opgegeven, zoo als diens naam op de schilderij des tijds ook stond; later echter liebben kenners van de werken van rembrandt en die zijner school, het voor een eeckhout, en den naam op de schilderij voor valsch verklaard, zoo als dan ook daarop een proef werd genomen door Professor Schlesinger, met een middel, dat wel de latere verw, doch de originele niet kon aandoen: en de naam verdween nu alleen, zonder dat er verder iets gedeerd werd. Daaruit blijkt, hoe lang zijn werk voor dat van zijn meester werd gehouden. Ik zag het, in 1851, te Berlijn, en vond, dat het bedrieglijk in den schildertrant van rembrandt was gevolgd, zoodat alleen geoefende kenners van onzen tijd zulks konden teregtwijzen. - In de verzameling van het Kunst-Instituut te Francfort a M. is het portret aanwezig van den geschiedschrijver der stad Amsterdam, o. dapper. Hij is aldaar voorgesteld, oud 71 jaren, in het jaar 1669. Bij hem ligt op eene tafel een opengeslagen boek, en aan den muur in den achtergrond hangt de grondteekening der stad Amsterdam, met van onder den naam g.v. eeckhout fecit; op doek, h. 26 dm. br. 20 dm., Rijnl. maat. Zie Conversations-Lexicon für bildende Kunst. - Twee prentjes door hem geëtst worden bij Immerzeel als de éénig bekende vermeld: een Buste van een Jongeling, 1646, in 4o., en het Portret van Cornelis Tromp in 4o. - Heller (L.) vermeldt er nog twee, als: Portret van een Jongeling, links gewend, 1642, h. 6 dm. 1 str., br. 4 dm. 6 str. - en een idem van een Man, 1646, h. 6 dm. 1 str., br. 4 dm. 6 str., Rijnl., maat. - Le Blanc noemt er ook nog twee: Een man met hoed en mantel, 1644 in 4o. - en Een Jongeling in Oostersche kleederdragt, in profiel, borststuk, g.v.d.e. 1646, in 4o., - met de gemelde dus zes stuks te zamen. - Echter vond ik nog in den Prent-Catalogus van Van Hulthem, op blz. 240, Nr. 1476: ‘Un Vieillard à grande barbe, la tête nue, assis dans un fauteuil dans son cabinet, entouré de personnes qui apportent des fleurs, g.v. eeckhout fe.’ plaat in de breedte, en welk nommer op de verkooping niet voorhanden was, als zijnde, waarschijnlijk, ontvreemd, zoodat de zeldzaamheid door die daad van een kunstkenner met slechte beurs en slecht geweten, wèl wordt gestaafd, doch ik denk, voor het naast, dat het eene gravure is geweest van g.v. eeckhout, - Zie aldaar - en dat de ontvreemder in dit geval zich-zelven heeft bedrogen. - De hoogste prijzen, welke Burtin en Gault de St Germain opgeven als voor zijne werken in veiling besteed, zijn ƒ200. ƒ350. ƒ400. ƒ1500. ƒ3000 (tot Ao. 1818). - Op de Verkooping van Teekeningen, nagelaten door Verstolk van Soelen, in 1847, te Amsterdam, gehouden, waren van hem de volgende, als, Nr. 42: Hagar en Ismael door Abraham weggezonden ƒ195. - Nr. 43: Een Jongeling met een ronden hoed op het hoofd enz. ƒ452. - en Nr. 235: Een teekenaar, met een mantel gekleed, is voor eene landelijke woning gezeten; een boer en eene boerin, die in de deur dier woning staan, beschouwen met aandacht het werh van den kunstenaar. Eene krachtige teekening, met een schoon efect van licht, met de pen en met bister opgewasschen, ƒ240. - Op eene idem, te Parijs, van Clausin, gold een idem, Hagar en Abraham, ƒ150., die, waarschijnlijk, weder in Holland is beland, als zijnde gekocht door den Heer Buffa, kunsthandelaar, te Amsterdam.
| |
| |
| |
[Eewichsz., (Corn.)]
EEWICHSZ., (Corn.) of welligt rewichsz., en alsdan een zoon van erhart rewich, schilder van Utrecht, - Zie aldaar. - hetgeen te vermoeden is: tijd, plaats en betrekking pleiten daarvoor, niettegenstaande het verschil der eerste letter van den naam, ofschoon, bij het afschrijven van een handschrift, de r ligt voor eene e kan genomen zijn. - Het volgende is mij nopens hem voorgekomen: ‘Item gegeven corn. eewichsz., die schilder, van dat stofferen der casse daer men die reliquien in besloet. Voert voor die gulden hant weder te verstofferen, ende die borrytgens roet te verwen, te samen 7 R. guld. 7 st. facit 9 Arnh. guld 9 Cr. Rekening van St. Nicolai-kerk, (te Utrecht) 1488-89.’ Dodt, Archief, IV deel.
| |
[Egemont. (Justus van) Zie Egmont. (Justus van)]
EGEMONT. (Justus van) Zie EGMONT. (Justus van)
| |
[Eggers. (Bartholomeus)]
EGGERS. (Bartholomeus) zijn doopnaam is aldus, volgens Pieter Terwesten, Ms., die hem onder de te 's Hage, in 1665, bloeijende kunstenaars opgeeft, en ook aldaar overleden is. In 1669 was hij nog werkzaam, blrjkens een geharnast beeld, hetwelk hij aan de graftombe heeft gevoegd van den Heer en van de Vrouwe van Nienoort, te Midwolde, in Groningerland. Zie op VERHULST. (Rombout)
| |
[Egmont (Wouter Ariensze van)]
EGMONT (Wouter Ariensze van) was een zeer bekwaam bouwmeester, te Rotterdam, die in de eerste helft der XVII. eeuw bloeide. In eene Beschrijving van Rotterdam vind ik het volgende aangeteekend: ‘De West-Indische Compagnie heeft hier een huys, tot het waarnemen van haare saaken, voorzien met de noodige pakhuyzen, en verdere vertrekken. Doch vry wat prachtiger is het Gebouw van de Oost-Indische Maatschappy, sedert ruym dertig jaren, (dus omstreeks 1630) van nieuws opgetimmert, volgens de ordonnantie van den Architect wouter ariensze van egmondt. Men rekent dat het tusschen de 64 en 65 voeten hoog uyt de grondt staat, en in fraayigheit voor geen gebouw in de geheele stadt behoeft te wyken, behalven het Gemeenelands-Huys, en de poort van 't Nieuwe-hooft, hier vooren beschreven.’ - (Zie daarover op LOIS. (Jacob) - Zie Kabinet van Nederl. en Kleefsche Oudheden enz. door Isaac le Long, en met prenttafereelen van A. Rademaker, enz.; Amsterdam, 1732, in 4o. III., bl. 317.
| |
[Egmont. (Justus van)]
EGMONT. (Justus van) Deze bekwame historie- en portretschilder is bij Immerzeel reeds vermeld. - Echter heb ik dien naam ook nog elders gevonden, te weten, onder een portret van J.M.F. de Velasco, enz. door hem geschilderd, justus verus ab egmont, en door adr. lommelin gesneden, voorkomende in het Theatrum Pont., Imp. etc. Antwerpen, by Petrus de Jode, 1652, in 4o.; alsmede op een fraaijen Titel, door hem geteekend en ook door lommelin gegraveerd, geplaatst in het III. deel der Kerkelyke Historie enz. van C. Hazardt, Antwerpen, 1679, in fo.-, doch daar staat iu. van egemont, terwijl op bl. 317 de prent weder is beteekend justus ab egmondt delin., zijnde een en ander duidelijk op nieuw de schuld der lettergraveurs. - Ook in het St. Lucas-gild, te Antwerpen, vindt men aangeteekend: ‘justus van egmont, ontfangen by jaspar van hoeck 1616. Meester, 1628, stierf 1673. Hy heeft ook een tyd lang by rubens geweest.’ - Geen ander van dien naam staat er geboekt, zoodat het jaar 1674, bij Immerzeel en anderen voor zijn sterftijd opgegeven, 1673 zijn moet. - Ik vind slechts eene schilderij in publieke veiling vermeld, bij Hoet, II., blz. 259, Nr. 60: Een stuk representeerende Diana door de Susters (?) egmont. - Het is niet algemeen bekend, dat hij, een zeer groot stuk, voor de Hoofdkerk van Mechelen bestemd, voor rubens uitvoerde, welke afbeelding, als voornaamste gravure van b.a. bolswert, door des graveurs adres bekend is. - De Weenergalerij bezit twee portretten, door hem vervaardigd, als, van Philips IV. Koning van Spanje, een kniestuk, den Koning in zwarte kleeding, met de Ordeteeken van het Guldenvlies, voorstellende, en een Borstbeeld
| |
| |
van dienzelfden Vorst, waarin hij, jong, in goud-geborduurde kleederdragt, en met eene gelijke Vliesketen versierd, is afgebeeld; en verder de afbeelding van den Aartshertog Leopold Wilhelm, in volle vorstlijke wapenrusting. - Nog vindt men in de graaflijke Schönbornsche Galerij, te Pommersfelden, de portretten van een man en eene vrouw in roode kleeding. - In de voormalige Galerij van Dusseldorp, wier stukken thans, waarschijnlijk, te Munchen, zijn - doch niet in de Pinakotheek - waren (1781) twee Vrouwen-portretten, als Nr. 30, kniestuk: Eene vorstelijke Dame met een waaijer in de hand enz. hetgeen vermeend werd, de afbeelding der jeugdige Paltzgravin te zijn; - en Nr. 292: Eene Dame in een zwart Spaansch kostuum, in alles de afbeelding eener weduwe aanduidende. - In de rijke kunstverzameling van le Comte Despinoy, verkocht te Versailles, 1850, waren drie portretten, door hem geschilderd, als: Maria de Bretagne, duchesse de Montbazon. - Armand de Bourbon, Prince de Conti, - en hetzelfde nog eens, ongeharnast.
| |
[Ehrenberg. (Peter Schubart)]
EHRENBERG. (Peter Schubart) Nagler meldt, dat deze een Nederlandsch portretschilder was, die omstreeks 1700 bloeide. Naar eenige zijner portretten zijn gravuren gemaakt, als, door c. heiss, dat van den Jesuit Oliva, en l. heckenauer graveerde het portret van den geneesheer W. Plöchner; j. wolff heeft een, door hem geteekend Monument gegraveerd.
| |
[Ehrenberg. (W. van)]
EHRENBERG. (W. van) In de keizerlijke Kunstgalerij, te Weenen, is eene schilderij: het inwendige van eene in Italiaanschen stijl in marmer gebouwde kerk. Vooraan ziet men de graftombe van een Paus, onder een door kolommen gedragen hemel; een priester, door verscheiden personen vergezeld, draagt het H. Sacrament naar het altaar. Op den piedestal van eene kolom leest men: w.v. ehrenberg f. 1664. Dit stuk is door den bekwamen kunstkenner C. de Mechel, die den Catalogus heeft vervaardigd, onder de Vlaamsche school geplaatst.
| |
[Eick. (J.F.)]
EICK. (J.F.) Van dezen portretschilder zag ik een Portret van Jonkheer Alexander Philip Baron van der Capellen, gegraveerd door reinier vinkeles, dat zich vrij wel voordoet, en reden geeft, hem hier te vermelden. Nog vond ik het portret van den waterbouwkundige Corn. Bruinings, overleden 1820; borstbeeld, links, in ovaal, door c. josi sculp., naar eick in 4o., onuitgegeven, zeer zeldzaam. Zie Supplement van den Catalogus van Portretten door Frederik Muller, Nr. 779.b.
| |
[Eick. (Martin de)]
EICK. (Martin de) Als kunstenaar wordt deze vermeld, en dat hij een tijdgenoot van pieter aertsens, genaamd lange pier, was, en alzoo in het midden der XVI. eeuw gebloeid heeft, zijnde geboortig van Remerswaal (Boxhorn zegt, op grond van oude handvesten, Remburswale), weleer eene bloeijende stad, in Zeeland gelegen, doch die thans als zoodanig niet meer bestaat.
| |
[Eikelenberg. (Simon)]
EIKELENBERG. (Simon) Deze vaderlandsche oudheidkenner en geleerde schrijver heeft onderscheiden werken in het licht doen verschijnen, als: Alkmaar en zyne geschiedenisse, met Afbeeldingen enz., ibid., 1739, na zijnen dood, door Gysbert Boomkamp ter perse bezorgd. Hij woonde te Alkmaar, bekleedde aldaar een ambt, is, waarschijnlijk, daar ook geboren en er den 4. November, 1738, overleden. - Boomkamp zegt, in zijn Voorberigt, dat hij ook schilder en dichter was. Het schilderen heeft hij, zeker, alleen voor uitspanning beoefend, want zelden komen er van zijne werken voor; slechts twee stukken, een Landschapje, en, als pendant, een Riviergezigtje, door s. eykelenberg, die ƒ30. hebben opgebragt op eene verkooping van de nagelaten kunst der weduwe Jacoba Keiser, laatst weduwe van den heer Nicolaas Hendrik Domis, aldaar, in 1766, gehouden. Als eene der fraaiste gravuren van jacobus houbraken is, als prentwerk, te beschouwen het Portret van eikelenberg, in 4o., naar de teekening van cornelis pronk, die hem naar het leven heeft geteekend, en uit het daar onderstaande vers:
| |
| |
‘Gelyk zyn Schilderkonst, en Digt-pen u bewogen enz.’ blijkt, dat de schilderkunst wel degelijk hem als eene hoofdverdienste werd toegeschreven. - Zie over zijne litterarische verdiensten Paquot.
| |
[Eilbracht, (G.F.)]
EILBRACHT, (G.F.) als lithograaf een der verdienstelijkste kunstenaars van onzen tijd, over wiens verscheiden ik in den Algemeene Konst- en Letterbode van 13 Januarij, 1854, het volgende vermeld vind: ‘Eenige dagen geleden overleed, te 's Gravenhage, de gunstig bekende Lithograaf g.f. eilbracht. Het getal der verdienstelijke steenteekenaars in ons land is te gering, dan dat wij den dood van den heer eilbracht niet als een wezenlijk verlies voor die kunst zouden moeten beschouwen. Onder de veelvuldige voortbrengselen zijner teekenstift onderscheiden zich vooral de Vizier, naar rembrandt, en de Voorstelling der Bruid, naar b. van der helst uit de voormalige Galerij van wijlen Koning Wiilem II, terwijl in het bijzonder het Portret van den heer A. Lipkens, in leven Directeur der Koninklijke Academie te Delft, naar w.h. schmidt, een der fraaiste producten van de Nederlandsche lithographische pers mag genoemd worden. De uitgever van deze lithographiën was de heer C.W. Mieling, voor wien de overledene gedurende de laatste vier jaren gedurig werkzaam was.’ - Reeds in 1836 heeft hij de portretten van j.j. eeckhout, - b.c. koekkoek, - w.j.j. nuyen, en andere kunstenaars, bij Soetens et Fils, te 's Gravenhage, uitgegeven, bij wie tevens eene groote reeks Portretten van Nederlandsche mannen in het licht is verschenen, waarvan de beste, als dat van den Admiraal De Winter, door hem vervaardigd zijn. - Waar hij geboren is en wanneer, wordt niet gemeld, doch er is niets tegen, om hem hier voor de kunstgeschiedenis eene plaats te geven.
| |
[Eillart of Eillaerts. (Jan)]
EILLART of EILLAERTS. (Jan) Le Blanc noemt, op gezag van Nagler, IV dl., blz. 96, dezen als een kunstgraveur, die, op het midden der XVII. eeuw, in Holland werkzaam was. Hij vermeldt de volgende, door hem vervaardigde gravuren, als: Hendrik IV., Koning van Frankrijk, in fo., gold bij Le Boucher 36 fr. - Hendrik Frederik, Prins van Oranje, naar mich. mierevelt 1616, h. 370, br. 300 str. Nederl., - en Maurits van Nassau, Prins van Oranje, h. 396, br. 290 str. Hiervan bestaat eene kopij, zoo als Frederik Muller, Catalogus van Portretten enz., onder Nr. 111 der Regerende personen, opgeeft: borstbeeld, links, geharnast, in jeugdigen leeftijd. Naar de plaat van eillaerts. In deze plaat komt zijn wapen voor met Latijnsch onderschrift, zonder naam des graveurs, met het adres van H. Muller, te Amsterdam, 4o. zeer zeldzaam. Muller vraagt of het door h. goltzius is. Door deze meening, al of niet gegrond, zou onze eillart in heel wat vroeger dan den door Le Blanc bepaalden tijd moeten gebloeid hebben, te meer daar hier Maurits jeugdig is voorgesteld, en wel op dien leeftijd zal zijn gegraveerd en uitgegeven. - Nog vindt men in gemelden Catalogus, Nr. 427, het portret van Ernst Casimir, stadhouder van Friesland, in 1632 overleden, oud 59 jaren, in fo. hoogst zeldzaam, waarbij Muller weder vraagt, of deze gravure niet van eillaerts is, dewijl zij zooveel naar die door hem van Maurits gelijkt.
| |
[Einout, (Johannes)]
EINOUT, (Johannes) een Hollandsch schilder, die omstreeks 1525 bloeide, en in de Chronyk van P. Opmeer, op blz. 755, vermeld wordt. - Hij woonde, tijdens den beroemden erasmus, te Rotterdam, en moet, naar gemelden schrijver te oordeelen, eene tamelijk phantastische rigting genomen hebben, daar er gemeld wordt, dat hij in eene Kruisiging ‘diversae formae difformium hominum figurae’ aangebragt heeft. Het wanstaltige en phantastische was destijds de heerschende smaak. Wie toen in de kunst maar redelijk konden werken, hebben haar als tot bespotting beoefend (arti illusisse.). Echter moet peter aertsen, alias lange pier, veel met deze schilderij hebben op gehad. In de kleur heeft dit stuk
| |
| |
er zonderling uitgezien, daar Opmeer zegt: Pinxit tabulam ex albo, in qua varii coloris figurae conspiciebantur.’ Zie Nagler, Künstler-Lexicon.
| |
[Eisen (Frans)]
EISEN (Frans) staat bij Immerzeel vermeld, doch zonder geboorte- of sterftijd op te geven. Stanley, Bryans Commentator, zegt, geboren te Brussel, in 1700, en te Parijs, in 1777, overleden.
| |
[Eisenhart. (Antonie) Zie Eisenhout. (Antonie)]
EISENHART. (Antonie) Zie EISENHOUT. (Antonie)
| |
[Eisenhout (Antonie)]
EISENHOUT (Antonie) wordt bij Bryan-Stanley als een Nederlandsch schilder en graveur vermeld, die omstreeks 1590 bloeide, en in 1619 nog in leven was. - Brulliot noemt eene prent: Vijf Amors rond een piedestal; een van hen houdt een muzijkblad in de hand, waarbij men leest: Amor docet Musicam, en van onder, links aan den piedestal, de naam anton eisenh. f. 1590; regts het adres: B. Caimox ex.; h. 7 dm., br. 4 dm. 9 str. Par., en dat deze prent door Bartsch onder de werken van lucas ciamberlani is beschreven; doch volgens Christ, p. 105 en 177, T.F. p. 38 en 98) aan antonie eisenhart - door hem verkeerdelijk aldus genoemd, dat is: aan onzen eisenhout - moet worden toegeschreven. Ook zijn er van zijne werken, bij vergissing, op naam van remoldus eynhoudts - Zie aldaar. - gesteld geworden.
| |
[Ekels (Jan)]
EKELS (Jan) de Jonge, is bij Immerzeel vermeld, doch ik moet er zijn sterftijd bijvoegen, die door Van Eynden en Van der Willigen bepaald wordt opgegeven, te weten, dat hij den 4. Junij, 1793, overleden is.
| |
[El of Elle (Ferdinand)]
EL of ELLE (Ferdinand) wordt door F. Bogaerts, opgegeven onder de Belgische portretschilders, en die, in 1631, te Mechelen, geboren is. Bij J.C. Weyerman, IV. dl., blz. 357, vindt men een uitvoerig berigt nopens zijne eerste onfortuinlijke loopbaan, dewijl hij zijn braaf karakter niet naar de wufte, onbeschaamde, hoofsche mode wist te buigen; doch dat hij echter, te Parijs, in dien toestand, een edelman aantrof, die de braafheid van zijn handel en wandel waardeerde, en voor hem een beschermer werd, waardoor hij als een der eerste portretschilders volop werk bekwam, en de fortuin hem nu toedraaide. Hij zegt, noch het jaar zijner geboorte, noch dat van zijn overlijden te weten, maar wel, dat hij twee te Parijs geboren en overleden zonen, die beiden brave kunstschilders waren, heeft nagelaten, en dat het gemelde berigt hem door den Antwerpschen landschapschilder spierings, tijdgenoot van el, werd meêgedeeld. - In hoeverre nu de geboortetijd 1631, voor goed is aangegeven, wordt door het hier volgende berigt zeer twijfelachtig, namelijk, bij Fiorillo, Geschiehte der Mahlerey in Frankreich, u.s.w., vind ik, op het leven van nicolaas poussin, vermeld, dat deze, op zijn achttiende jaar, te Parijs, de school van noel jouvenet, ferdinand elle, en l'allemand bezocht, doch spoedig inzag, dat hij bij al deze meesters geen grooten voortgang in de kunst kon maken. Daar nu poussin in 1594 is geboren, en dus in 1612 den genoemden ouderdom had bereikt, - waarbij men nog enkele jaren voor zijn uitzien naar bedoeld onderwijs kan voegen, - zoo wordt het onmogelijk, dat el in 1631 kan geboren wezen, en is dit jaartal dan veeleer op de geboorte van een zijner zonen, dan op hem-zelven toe te passen. - Het laat zich goed begrijpen, dat de gemelde spierings, in 1633 geboren, die vroeg naar Italië is gegaan, daar lang vertoefde, en op zijne terugreis in Parijs veel opgang maakte, ja, zelfs voor Lodewijk XIV. werkzaam was, de berigten, aan Weyerman voor zijn Werk gegeven, uit goede bronnen heeft geput, doch geene jaartallen, gelijk boven vermeld, er heeft bijgevoegd, zoodat het berigt van Bogaerts òf zonder grond is, òf op een zijner zonen, die welligt mede ferdinand heette, slaan moet, zoodat het geboortejaar van onzen el wel eene halve eeuw vroeger zal geweest zijn. - Zie nog op FERDINAND. (M.)
| |
| |
| |
[Eland. (Hendrik)]
ELAND. (Hendrik) Immerzeel meldt in zijn kort levensberigt, dat hij 12 stuks prentjes, met voorstellingen uit het leven van den Heiland, naar j. van orley, heeft bewerkt en in het licht gegeven; men moet lezen 12 stuks folio-oblonge platen. Een exemplaar daarvan is in mijne verzameling, als ook Het inbezitnemen van St. Jan van Lateraan te Rome, door hem zeer fraai geteekend en gegraveerd. - Verder de Herkiezing, dood enz. van den Paus van Rome, Amsterdam, by De Wit, door idem. - Le Blanc zegt, dat hij nog verscheiden etsen van zijne vinding, als ook naar jan luyken, jan goeree enz., vervaardigd heeft.
| |
[Eland. (M.)]
ELAND. (M.) Nagler zegt, dat Füssly nòg een m. eland als graveur vermeld, en, onder anderen, Het Mausoleum L. Hostenii, Romae ad S. Mariam de Anima, van zijn graveerwerk kent. Doch ik bezit die prent in fo., en daaronder staat met duidelijk in de plaat geëtste letters: h. eland delin. et fecit; ook is het bedoelde Mausoleum voor Lucas Holstenius, en niet voor Hostenius, opgerigt. Op deze wijze worden er soms nieuwe geleerden en kunstenaars geboren!
| |
[Elandt (C...)]
ELANDT (C...) kan wel de vader, of welligt een broeder zijn van hendrik eland, reeds bij Immerzeel en bij mij vermeld. Hij heeft op eene vrije, geestige wijze boekprentjes geëtst, zoo als die in het kwarto-werk, 's Graven-Hage, enz. door Jacob van der Does, ibid., 1668, voorkomen; ook zullen er wel meerdere van die stads- en landgezigten van hem in andere Werken voorhanden zijn. Le Blanc noemt óók dat Werk, als van 1605, doch blijkbaar is zulks eene fout, want vóór 1668 is er geen druk van bekend, terwijl, daarenboven, het eerste privilegie hierop hem, in 1667, door de Staten van Holland enz., verleend is.
| |
[Elans (Johanna Wilhelmina)]
ELANS (Johanna Wilhelmina) was een beoefenares der graveerkunst, zoo als mij is gebleken uit een portret, in ovaal, in 4o. van Ds. Scharp, te Rotterdam, door haar, in 1793, vervaardigd, en dat, haar tijdvak der kunst in aanmerking genomen, vrij wel is uitgevoerd.
| |
[Elbrucht. (Jan van) Zie Elburg. (Hansje van)]
ELBRUCHT. (Jan van) Zie ELBURG. (Hansje van)
| |
[Elburg. (Hansje van)]
ELBURG. (Hansje van) Dezen meester uit het begin der XVI. eeuw, die het zeeschilderen heeft gekozen, kan men wel als een der ontginners in dat vak beschouwen. Zijn leven is bij Immerzeel in 't kort vermeld, en daarbij een stuk, de Vischvangst van Petrus, genoemd, doch dat niet meer in de L.V. kerk, te Antwerpen, aanwezig, en niet bekend is, waar het belandde; doch ik moet hier berigten, slechts een stuk van hem te hebben aangetroffen in het Museum, te Antwerpen, voorstellende: ‘Het mirakel der vermeerdering van het brood, door Christus aan het volk betoond;’ welligt het eenige van zijn werk, dat het publiek kan worden aangewezen. - In een lateren Catalogus, 1851, van Prof. De Laet, te Gend, word er bijgevoegd, dat zijn bloeitijd is 1500-1551; dat hij in de wandeling Klein Hansken werd genaamd, en te Elburg, in Gelderland, is geboren; voorts, dat hij in 1536 bij het St. Lucas-gild, te Antwerpen, als meester, werd aangenomen; ook dat zijn overlijden, bij allen op 1546 geboekt, niet zoo is, daar op de Liggere van het gemelde Gild voorkomt, dat Michel Sabelos als leerling bij hem is ingeschreven Ao. 1551. Dit een en ander strekke alzoo tot teregtwijzing, ook voor wat bij Bryan-Stanley is vermeld, die hem verkeerdelijk op elbrucht geplaatst heeft.
| |
[Elffers. (J...)]
ELFFERS. (J...) Een teekenaar, die in de tweede helft der XVIII. eeuw bloeide, als hebbende, in 1788, in groot-plano-formaat, geteekend: Ter gedachtenis van den Vader des Vaderlands, Hendrik Hooft Danielsz. enz., naar de ordonnantie van h. van irhoven, en in 't koper gebragt door n.v.d. meer, Junior, terwijl het portret in medaljon door j. vos is geteekend.
| |
[Elgersma. (Michiel)]
ELGERSMA. (Michiel) Bij het artikel van Immerzeel voeg ik nog, dat ik van
| |
| |
hem twee verschillende portretten bezit, als één half-zwarte kunst en half-geëtst door j. greenwood, del. et fecit, in 4o. ten halven lijve, regts in profiel, bezig met teekenen voor een raam met gordijn, in hoogen ouderdom afgebeeld; het is een aardig belicht, fraai prentje, waaronder een vierregelig vers door h.v.e., waaruit blijkt, dat elgersma zijn meester was; - en nog een idem door idem in zwarte kunst, doch wat kleiner, en óók teekenende, maar meer naar voren gewend, afgebeeld.
| |
[Elhover. (....)]
ELHOVER. (....) Ik vond dezen beeldhouwer vermeld in den Catalogus van J. de Bosch, Amsterdam, 1825, bl. 35, onder Nr. 23 en 24: Ivoorwerken, Busten. - Een Hecht, zijnde het Hoofd van Mars, gedekt met een helm, waarop een draak, alleruitmuntendst van behandeling; ieder h. 1 p. 5 dm., staande op een palmhouten voetstuk. - Het beeld van Minerva, in de gedaante als de voorgaande, gedekt met den helm, en zijnde een pendant, door elhoven. - In den Catalogus der Rariteiten van de beroemde Verkooping van Pieter Locquet, Amsterdam, 1783, vond ik nog, onder Nr. 42 en 43, een fraai doorgeslagen en met ornamenten versierde Wijwatersbak; op het schild is een Basrelief, verbeeldende de afneming van het kruis; alles is uitvoerig behandeld; h. 9, br. 5 dm.; ivoor; en Een snuifpot, waarop zeer kunstig is afgebeeld de gemelde Bijbelsche historie; h. 7½, br. 2½ dm.; ivoor. - Ik heb gemeend, hem hier eene plaats te moeten geven, omdat ik geloof, dat hij een Nederlander kan zijn geweest; doch stellig durf ik zulks nog niet te bepalen.
| |
[Elias, (N.)]
ELIAS, (N.) schilder van een schutterstuk, op het paleis te Amsterdam, zoo als Immerzeel vermeldt, en dat het jaartal 1639 voert, dus reeds lang vervaardigd vóór den bouw van het bedoelde paleis, of gewezen stadhuis, waar het in vroeger tijd geplaatst was, in de kamer der Schepenen extraordinaris, en voorstelt de afbeelding van drie-en-twiniig Schutters, wier namen men leest op een briefje, hetgeen tusschen de lijst en de schilderij schijnt ingestoken te zijn, als: ‘D.E. Capitein. - Dirk Tyenburg. - Pieter Adriaensen Raep, Luitenant. - Frederik Bontemantel, Vaandrig. - Pieter Hasselaer, Sergeant. - Hendrik Voet.- Philip Pelt. - Willem van Borszelen. - Jacob Vromeer. - Hans Bontemantel. - Thymen Cornelus Pont. - Jacob Barthout Veris. - David Haver. - Wouter Wandelman. - Guilielmus Barteloti. - Paulus van Hillegaart. - Johannes Verspoort Spaet - Coenraet van Ceulen. - Antonie Penel. - François van de Capelle. - Nicolaas Calkoen. - Thomas Janze Ses. - Wyants Smit en Jacob Engel, Provoost.’ - Het is vreemd, dat er van een kunstenaar, die zulk een tafereel heeft kunnen uitvoeren, niet meer werken bekend zijn, en geen het minste levensberigt voorkomt. Naar de genoemde schilderij is de afbeelding van den Luitenant der Burgerij, Pieter Adriaansz. Raep, Thesaurier der stad Amsterdam, genomen door h. pothoven, toen aldaar berustende, en door j. houbraken fraai gegraveerd, welke afbeelding behoort bij de Extra-portretten voor de Vaderl. Gesch. van Wagenaar, of de Beschryving van Amsterdam. - Bryan noemt nog een mattheus elias, geboren te Cassel, in Fransch-Vlaanderen, in 1658, die van een geringen stand tot een zeer bekwaam schilder opgeklommen, en, te Duinkerken, in 1741, overleden is. Zou deze ook van hetzelfde geslacht kunnen zijn?
| |
[Elle. (Ferdinand) Zie bij mij op Ferdinand. (M.)]
ELLE. (Ferdinand) Zie bij mij op FERDINAND. (M.)
| |
[Elliger (Anthonie)]
ELLIGER (Anthonie) staat bij Immerzeel geboekt, doch ik voeg daarbij, dat zijn vader, ottomar elliger, de Jonge moet worden genoemd, - Zie aldaar. - gelijk ik ook gevonden heb, dat zijne tijdgenooten hem als zoodanig hebben aangewezen, namelijk, in den Catalogus der nagelaten kunst van Van der Marck Aegidz., te Leyden, verkocht, te Amsterdam, in 1773, onder Nr. 410: ‘Het portret
| |
| |
van anthony elliger, zoon van ottomar elliger, den Jonge, eerst portret- en daarna verdienstig historie- en zaalschilder, geboren te Amsterdam, 1701, en thans nog te Haarlem in leven zynde; borststuk, door hem-zelven geschilderd op paneel; h. 6¾, br. 6 dm., Rhynl. maat.’ - Deze Catalogus is door den kundigen Hendrik de Winter en Jan Yver geschreven, die onzen elliger in hunne stad wel van nabij gekend, en alzoo den vader met den gewonen bijnaam van den Jonge genoemd zullen hebben.
| |
[Elliger, (Otmar of Ottomar)]
ELLIGER, (Otmar of Ottomar) de Jonge, is reeds bij Immerzeel vermeld. Ik voeg daarbij, dat men hem, tot meer juiste aanduiding, den Jonge moet noemen, dewijl zijn vader van gelijken naam in de kunstgeschiedenis met dien van den Oude wordt aangeduid. Te Gothenburg, in 1633, geboren, was hij de zoon van een geneesheer, die in hem zulk eene sterk overhellende neiging voor de beeldende kunsten ontwaarde, dat hij hem naar Antwerpen zond, waar hij leerling werd van den vermaarden daniel seghers. - Hij schilderde bloemen en vruchten in den zoo zeer uitvoerigen trant van zijnen leermeester, en vorderde tot dien graad van roem in zijne kunst, dat hij uitgenoodigd werd aan het Hof te Berlijn, en aangesteld als schilder van Willem Frederik, Keurvorst van Brandenburg. - Zijne kunsttafereelen worden bijna uitsluitend in Duitschland gevonden, waar zij in de hoogste achting staan. - Ik heb het noodig geacht, dit berigt hier in te lasschen, omdat hij de kunst in de Nederlanden geleerd heeft, en zijn werk, waarschijnlijk, het kenmerk van het beroemde penseel van Pater seghers zal voeren, als waardoor welligt verwarring kon ontstaan, wanneer een bloem- of fruitstuk van diens hand, hier te lande, onder den naam van ottomar elliger voor mogt komen, hetgeen alsdan niet aan den Jongen, maar aan den Ouden elliger moet worden toegeschreven. - Minder bekend is het, dat onze elliger, de Jonge, ook graveerstift en etsnaald gehanteerd, doch zich er zeker weinig meê geoefend heeft, zoo als eene prent in 4o., voorkomende in de Gedichten van Jeremias de Decker, I. dl., bl. 215, (gelijk op de prent staat) ons doet zien, voorstellende den Triumph van het Christendom enz. en die is beteekend g. hoet, inv. o. elliger Junior fecit. Wanneer ik vroeger deze prent beschouwde, dan vroeg ik mij-zelven af, is dit werk van twee mannen, in dat kunstvak zoo zeer met lof bekend? en helde dan over tot de gissing, of deze Junior niet welligt een zoon van onzen elliger kon wezen; doch, bij een naauwkeurig onderzoek, bleek het mij, dat dit werk wel aan onzen genoemden Jonge moet worden toegekend, want hij schijnt bij dien onderscheidingsnaam in zijnen tijd te zijn aangeduid geworden. Zie daarover bij mij op ELLIGER. (Anthonie) - Voor het bekende groote Werk van Suikers en Verburg, Algemeene Geschiedenis enz. heeft hij een aantal teekeningen gemaakt, ter dienste der daarin voorkomende gravuren, waarvan ik er eenige bezit, onder anderen, Het springen van al de kruidtorens te Venetië, door het toedoen van een Turkschen Jood, Miches genaamd, in 1560, zeer fraai geteekend, terwijl de prent op verre na niet wat in de teekening is uitgedrukt, weêrgeeft.
| |
[Elselaire. (Woultre de)]
ELSELAIRE. (Woultre de) In de Rekeningen der Hertogen van Bourgondië, die in de Archiven te Rijssel worden bewaard, vindt men op den 16. April, 1467, aangeteekend: ‘A waultre de elselaire paié pour IIJ jour qu'il à ouvré au pris de X S. XXX S.’ - Zie over deze werkzaamheden, mede door hem als schilder van Yperen verrigt, voor het groote feest van het Guldenvlies, te Brugge, op REGNAULT. (Amand)
| |
[Elsevier. (Aernout)]
ELSEVIER. (Aernout) Het weinige, dat ons door Houbraken en Immerzeel over dezen verdienstelijken kunstenaar is gegeven, die hem verkeerdelijk elzevier hebben genoemd, wordt door het volgende in hoogemate vergoed, dewijl daarbij
| |
| |
tevens een geschiedkundig feit aangaande de St. Lucas- of Schildersgilden voorkomt, hetgeen, uit den aard der zaak, tot het niet-denkbare zou behooren, namelijk, dat er vóór den jare 1610 geen zoodanig Gild te Leyden bestaan heeft, en hetgeen eehter het geval is geweest. Deze belangrijke mededeeling zijn wij verschuldigd aan den ijverigen historievorscher, Jonkh. W.J.C. Rammelman Elsevier, te vinden in de Berigten van het Historisch Gezelschap, te Utrecht, II. Dl., 2. Stuk; Utrecht, 1848, in 8o., blz. 35. De volgende stukken zijn getrokken uit de Gerechts-dagboeken van de stad Leyden; vooreerst: een Rekwest, door de Leydsche Schilders ingediend tot het weren van vreemdelingen, die schilderstukken buiten de vrye marct wilden verkoopen, waarbij tevens het verzoek tot het oprigten van een Schildersgild gevoegd was. Dit stuk is van den volgenden inhoud: ‘Aen myn E. Heeren Burgemeesteren en Gerechte der stad Leyden. - Geven reverentelyck te kennen de schilders, burgers ende inwoonders deser stadt Leyden, hoedat zy in October 1609 voorleden UwE. aandienden, dat alhier uyt Brabant en andere onliggende plaatsen tot diverse tyden ende ook als doen gecomen waren eenige personen met verscheydene stucken schilderyen, die zy door den uytroeper (nadat de vrye marct uyt was) verkoft hebben en door anderen de overblijfsels toeleyden om te vercoopen, dewelcke zouden hebben geschiet, ten ware tzelve by uw E. op de suppliants versouck verboden hadden geweest, desniettegenstaende omtrent eene maent geleden van Amsterdam wederom gecomen zyn eenige van gelycke personen, die in October voorz. ooc verkoft hadden (hoewel hun van de supplianten 't verbot van uw E. was verwittcht) hen vervordert hebben, door uytroepen, 't overighe met opene winkel te vercopen, als of zy hier woonachtig waeren, dewelcke in geen andere steden toegelaten wert, noch ooc alhier in geen observatie en is, waardoor de supplianten grootelyks wierden vercort. Dit gemerckt, bidden zy verthoonders zeer instantelyck, dat UwE. believe daerin te voorsien, en wel scherpelyck te interdiceren gheen schilderyen alhier te mogen brengen buyten de vrye marckt om te vercopen, by wat middel het zy, opdat de verthoonders de penningen mogen verdienen ende alsoo haerl. familie in dezen zwaeren duren tydt mogen versorgen, ende toe te laeten dat zy remonstranten een Gilde mogen opstellen. Ditdoende etc. coenraert schilperoort, aernout elsevier, jan adriaen, - Zie bij mij aldaar, en die dus te Leyden woonde. - j. van leeuwen, v. adman, joris van schooten, joost dirx gryp, adriaen van tetroede.’ In margine stond geappostilleerd: ‘De supplianten sullen eerst en alvorens hierop te disponeren vertoonen wat het gebruyc is in de andere omliggende steden, principalicken in 't regard van haerl. schilderyen, of deselve aldaer toegelaeten werden te mogen vercopen of niet. Actum den 11 Maert 1610.’ In dorso van het rekwest stond: ‘Die van den Gerechte der stadt Leyden hebben de supplianten op eene prouve en by provisie voor den tijd van een jaer, op huyden ingaende verleent, vergunnen en accorderen by desen, dat niemant, binnen deser stadt niet woonachtich, eenige stucken schilderijen buyten de vrye jaermarct alhier sal mogen vercopen, 't zy by openbare opveylingen of andersints, sonder daertoe te hebben verlof en consent van den Burgemeerter deser stede, en hebben haerluyder verder versouc (het oprigten van een Schildersgild) voorals nog afgeslagen. Aetum den 16 April 1610.’ - Uit dit antwoord der regering blijkt, dat zij geen kennis droeg van het zoo nuttig bestaan der Schildergilden in andere steden, en er derhalve vóór 1610 in Leyden nog geen bestond. Wanneer dit voor goed werd ingesteld, is als nog niet juist bepaald, alhoewel Van Mieris, in zijne Beschryving van Leyden, van het bestaan er van gewag maakt. - Ik betwijfel of er immer toestemming tot een Gild in den zin, name- | |
| |
lijk, van regt op en mede-aandeel in de stedelijke regering uitoefenende, zoo als dáár, waar dit vroeger op dien voet gezag had verkregen, te Leyden is gegeven, maar wel het regt, dat hun bedrijf, zoo dit gezamelijk, als eene Corporatie wierd gedreven, zou worden beschermd; en zal deze Corporatie alsdan wel alleen den naam van Schildersgebroederschap, Schilderskamer, Confrerie van Pictura enz. gevoerd hebben. - Zie daarover verder op HANNEMAN, (Adriaen) ten aanzien van een gelijksoortige zaak, te 's Gravenhage. - De auhentieke stukken, welke de Regering aan de rekwestranten gevraagd had, over te leggen, aangaande de werking der Schildergilden in andere steden, zijn de volgende: ‘Aen myn E. Heeren de Burgemeesters van Amsterdam. Verthonen met behoorlycke reverentie de Deecken ende Overluyden van St. Lucasgilde binnen deser stede, hoedat onlangs binnen derselver stede ten versoecke van eenige vreemdelingen, alhier poorters noch burgers, en noch in 't voors. Gilde zynde, by openbaere afveylingen en afslag tot meermalen zyn vercoft, verscheydene soorten van schilderyen, comende van Antwerpen en andere des vyants quartieren, welcke voors. schilderyen door 't listich en ongoddelyck opdringen van seeckere uytgemaeckte personen, zeer verre boven de waerde van dien (als zynde meestendeel slechte copyen) hebben gehouden; dat de voorseide vercopers nu aen 't profyt beginnen to verleckeren en oversulx zoekende desen handel te continueren, met alle vlyt pogen zoo tot Antwerpen als elders in die contryen, by een te roopen al de schilderyen die zylieden kunnen becomen; zulks dat er eene groote menichte schilderyen tegenwoerdich by haerl voorhanden is, omme mede alhier in maniere als voren vercoft te worden, ende alsoo achtervolghende de ordonnantie van haerl. suppliantsgilde, eenige vreemde personen binnen deser stede niet mogen vercopen eenige schilderyen dan in de vrye jaermarcten, mitsgaders gemerct dat door invoering ofte toelatinge van soodanig gepractiseerde malisieuse openbare opveylingen van vreemdelingen die van dage tot dage zouden toenemen, in corten tyt dese stede, ja het geheele landt met vodden en slechte leerkinderen-werck zoude worden vervult, sulks dat diensvolgende allen Schilders hier ter stede wonende, haere nootwendige brootwinninge zouden werden verachtert, en ooc daerenboven in heure eerlicke studien in de schilderconste (welcke altoos by allen Princen en welgestelde republycquen zyn geavanceert) teruggedreven, ja ooc die goede burgery, die door den banck weynich kennisse van schilderyen hebben, bedrogen worden: soo en versoucken zy supplianten zeer ootmoedelyck dat UwE. gelieve hen supplianten in haere eerlicke en nootwendige broodwinninge. bysonder in desen costelycken duren tydt goedertierlyck te beschermen, mitsgaders de Deken ende Overluyden van 't voors. Gilde te authoriseeren om soodanige nieuwe gepractiseerde en onrechtvaerdige opveyling te beletten. Dit doende etc. etc.’ De kopy levert geene naamteekening op. In margine stond geappostilleerd. ‘Op huyden is by Myn E. Heeren van den Gerechte verstaen ende verclaert dat de vreemdelingen binnen dese stede comende met eenige stucken schilderyen, deselve by openbaere opveylingen niet en zullen mogen vercopen of doen vercopen, sonder daertoe eerst en alvorens te hebben verloff ende consent van de Heeren Burgemeesters deser stede, ende of niettegenstaende eenigen hen mogten vervorderen zoodanige vercopingen sonder het voors. verlof en consent te doen, soo worden mits desen geauthoriseert de Overluyden van St. Lucas-gilde, requirants in desen, omme soodanige vercoopingen te beletten. Actum Amsterdam 10. November 1608, (get.) Claes Frans, (Burgemeester) Pieter Hasselaer, (Schepen) S. Rooseboom, (Secretaris) Accorderende met de principale minute. Amsterdam, den 23. Maert 1610. Jac Gysberti Not. publiq.’ - De volgende verklaring der Delftsche Schilders
| |
| |
is als volgt: ‘Op huyden den 27. Maert 1610 compareerden voor my Otto van Setten, openbaer en by den hove van Hollandt geadmiteert Notaris en getuygen naegenoemt: pieter ariens, glasschryver, oud 47 jaeren, Mr. cornelis jacobs delft, oud 39 jaeren en jan garbrants de Jongh, oud 37 jaeren, schilders, allen wonende binnen deser stad Delft, en verclaerden by heurl. conscientie en saligheyt in plaetse van eeden (dus allen Mennonieten?) ten versoucke van Mr. cornelis boissens, schilder binnen de stad Leyden, oock van wegen de andere meesters schilders binnen de voors. stadt waerachtig te zyn dat, boven memorie alhier binnen de stad Delft is gebruyckelyck geweest onder die van het ambacht van schilderen of anders genoemt St. Lucas-gilde, dat niemandt van die neringe oft ambacht beroerende en moet doen eenige neringe ofte meesterye daervan exerceeren ten zy hy eerst en alvorens poorter derzelver stede ende in 't gilde van St. Lucas is, en dat oock gelycke personen wesende van plaetsen daer de medepoorters deser stede nyet vry en zyn, insgelycks binnen deser stede geene schilderyen of stucken mogen te coop brengen en vercopen tenzy zyl. betaelen zeeckere boeten daertoe van ouds gestaen hebbende, jaermarcten en weeckmarcten alleen uytgesonderd. Verclaerende voor redenen van wetenschap tot verscheidene tyden, hooftman van 't voors. gilde geweest te zyn, en de voorseide Mr. jan gaebrantz jegenwoordig hooftman te wesen ende conform heurl. Gildenbrief is gebruyct. Verclaerende hier beneffens de voorseide getuygen, dat zy luyden nooit verstaen ofte haers wetens by iemant van de voorgaende hooftman verstaen is geweest, dat iemant, niet zynde in 't voors. gilde of personen sulcks als voren hebben mogen houden eenige boelhuys of openbare vercopinge van heurl. schilderyen, ende als zyl. dezelve openbare vercopinge wilde doen op marctdagen, alhier verstaen soude worden 't zelve niet te mogen doen. Presenterende tot alle tyden des versocht zynde met eede te verstercken. Aldus gedaen ende verleden binnen de stad Delft ten huyse van my notaris ten voorseide dage en jaere, in presentie van Mr. Adriaen Coolwyck, advocaet ende Nicolaes van Nes, clercq myns notaris. (get.) Otto van Setten, Not. publ.’ - Uit deze bijdragen leert men de usantie en hoofdzaak van de Schildersgilden goed kennen, en kan men tevens ontwaren, dat de zoogenaamde Schilderij-fabrieken, die in Vlaenderen tot eene ongehoorde hoogte werden gedreven, en waarvan de drijvers, voor kost en inwoning, aan allen slag van schilders werk gaven, en daardoor den bekenden naam van keelbeulen verkregen, hare voortbrengselen in welvarende steden, door schoone praatjes en andere kunstenarijen, tegen grof geld, aan den man wisten te brengen. - Verder deelt genoemde Jonkh. Elsevier nog mede, dat onder het getal onderteekenaars van het Leydsche rekwest ook de naam van aernout elsevier staat, en hij hier eenige bijzonderheden van diens leven en werken kan opgeven, die hem in verschillende Archieven zijn voorgekomen. Van den genoemden aernout en van zijne afstammelingen maken de onderscheiden genealogiën der Elseviers geene melding, hetgeen misschien daaraan is toe te schrijven, dat die tak in 1719 geheel was uitgestorven. Hij werd te Douai geboren, (waarschijnlijk, in 1575) en vestigde zich met zijne ouders, Louis Elsevier en Maria Duverdyn, te Leyden, in 1580. - Dat hij in Januarij 1607 reeds schilder was, blijkt uit zijne huwelijks-acte van dat jaar met Maria van Swieten, dochter van Simon Thomasz. van Swieten, Secretaris der weeskamer, te Leyden, en Jacomina Bailly. Zijne eerste huisvrouw stierf te Leyden, in 1626, nalatende vier kinderen, toen allen minderjarig. Kort na dat sterfgeval, is er een inventaris der nagelaten goederen gemaakt, waarin, onder anderen, voorkomen: ‘Schilderyen des boedels gepryseert by Mr. cornelis liefrink en johan van goyen, beide Schilders alhier, te weten: 1.) drie groote
| |
| |
landschappen, gemaect door aernout elsevier, te zamen ƒ84. - 2.) Nog twee idem ƒ28. - 3.) Vier groote landschappen, door a. elsevier ƒ64. - 4.) Een groot en gemeen landschap door a. elsevier ƒ24. - 5.) Zes stuks, daaronder één van tingnagel, twee banckettgens en drie rondekens van a. elsevier ƒ25. - 6.) Twee contrefeytsels van aernout elsevier en zyne huisvrouw. - 7.) Nog twee dito van paulus van sommeren, begonste contrefeytsels. - 8.) Een tronie van aernout elsevier. - 9.) Een landschap van Sr. jacob pinas, zynde een Nacht ƒ30. - 10.) Een stuk van jacob pinas, zynde een Nebucadneser ƒ40. - 11.) Nog een stuk van jacob pinas, zynde David en Batseba ƒ36. - 12.) Een stuck van pinas, zijnde een Moyses ƒ66. - 13.) Den Prins Graaf Hendrick en nog twee stuck van daniel verdoes ƒ36. - 14.) Een groot stuck van wttenbrouck, daerop geschilderd is de Historie van Jacob ƒ60. - 15.) Een stuck van wttenbrouck ƒ28. - 16.) Acht stucks te zamen, en daeronder een van Mr. pieter van veen, ƒ31. - Deze aernout elsevier hertrouwde, in 1626, met Christina Everaerts (toen weduwe van Dirk van Boetselaer, boekhouder van den Prins van Oranje), dochter van Pieter Everaerts, Predicant te 's Hage, en Magdalena Canin. Uit dit tweede huwelijk zijn geene kinderen gesproten.’ - In 1629 is hij met zijne huisvrouw, met der woon, naar Rotterdam of Utrecht (?) vertrokken. - Bij zijne eerste vrouw had hij een zoon, louis elsevier, die mede de kunst, even als zijn vader, beoefend heeft. Hij werd te Leyden, in 1617, geboren, is eerst gehuwd geweest met Helena Waelpot, en vervolgens, in 1660, met Ida Hem, dochter van Dirk Hem en Eva Warmont (zij woonde toen in de Zuilenstraat, te Utrecht, met hare innocente zuster, Geertruida Hem). Hij heeft een zoon, Johan genaamd, nagelaten, die in 1687 overleed, zonder kinderen bij zijne vrouw Clara van Buyren verwekt te hebben. - Met zijne eerste vrouw is hij van Leyden, met der woon naar Delft vertrokken, op den 28. April, 1646. Hij is te Delft, in de Oude-kerk, met zijn wapen en dat zijner vrouw, op den 30. November, 1675, begraven. - Nopens zijne schilderwerken zijn tot heden nog geene bescheiden voorgekomen.
| |
[Elsevier. (Louis)]
ELSEVIER. (Louis) Zie aan het slot op het artikel van zijn vader ELSEVIER. (Aernout)
| |
[Elsmer, (Wouter vander)]
ELSMER, (Wouter vander) een onbekend beeldhouwer, van wien men alleen vindt aangeteekend, dat hij in 1560 in het St. Lucas-Gild, te Antwerpen, is ingeschreven. - Zie Nagler Künstler-Lexicon.
| |
[Elst (Pieter van der)]
ELST (Pieter van der) wordt bij Immerzeel alleen als leerling van g. dou opgegeven, die tafereelen bij fakkellicht vervaardigd heeft. Doch, vele stukken zijn ook bij daglicht, en meest-voorvallen uit het landelijk en burgerlijk leven ontleend. - In de Weener-Galerij vindt men van dezen meester twee boeren en eene tabakrookende vrouw, die rond een staande ton, in een vertrek, zijn gezeten, terwijl een derde zijne pijp bij den schoorsteen aansteekt. - Ook in die van Dresden bevindt zich: een oud man, bij eene tafel gezeten, leest door een bril in een boek, bij lamplicht; figuur, ten halven lijve, h. 11, br. 10 dm.
| |
[Elzevier. (Arnout) Zie bij mij op Elsevier. (Aernout)]
ELZEVIER. (Arnout) Zie bij mij op ELSEVIER. (Aernout)
| |
[Elzevir (Ludwig)]
ELZEVIR (Ludwig) was een teekenaar en graveur in mezzo tinto, die, in de tweede helft der XVII. eeuw, in Holland bloeide, volgens Le Blanc, op gezag van de Laborde, 346, en Nagler, IV. 113. - Hij noemt van zijn werk alleen: Een Heilige, geknield voor een crucifix. - Deze zal wel tot het bekende geslacht der elsevier's behooren, en kan een zoon of kleinzoon geweest zijn van arnout elzevier, bij Immerzeel vermeld. - Zie ook bij mij op ELSEVIER. (Aernout)
| |
[Emaus (G. of P.)]
EMAUS (G. of P.) is een zeer bekwaam teekenaar en plaat-etser geweest, die, waarschijnlijk, voor uitspanning de kunst heeft beoefend, reden, waarom zijn werk
| |
| |
weinig voorkomt, en ook nog niet is beschreven. - Ik bezit van hem vijf stuks etsen, zijnde Landschappen met eigenaardige stoffagie, drie stuks, en twee, zijnde eene Schermutseling door ruiterij, en eene Halte in een dorp, beiden geheel in den stijl van dirk langendyk, naar wien de onderwerpen schijnen genomen te zijn; zij voeren geen jaarmerken, doch, naar mijne meening, zullen ze in het begin dezer eeuw zijn vervaardigd, waartoe ik word geleid dewijl ik nog bezit een door hem gelithographieerd, naakt academie-beeld, ten halven lijve, op de gewone grootte, in de breedte, waaraan duidelijk is te zien, dat het in de kindschheid dier kunst, als eene proef door hem daarop genomen, is vervaardigd geworden.
| |
[Embden. (J. Gerz. van)]
EMBDEN. (J. Gerz. van) Een gegraveerd portret van Ds. Uylenburg werd naar zijne schilderij vervaardigd, zoodat hij een bekwaam portretschilder was, gelijk mij daaruit is gebleken. Dit portret heb ik gezien, bij, nu wijlen, den Heer K. Kaan, te Haarlem, in diens belangrijke verzameling over de geschiedenis dier stad, in afbeeldingen enz., 1849.
| |
[Ende (J. van den)]
ENDE (J. van den) is door Immerzeel als een teekenaar van Zeegezigten enz. vermeld. Ik voeg daarbij, dat er van zijn werk in gravure is gebragt door g. sibelius in fo., zoo als ik eene Zee, met een Hollandsch oorlogschip en een Engelsch jacht, dat salutschoten geeft enz., voor mij heb liggen, uitgegeven te Amsterdam, bij Samuel Cruys.
| |
[Endelich (Philippus)]
ENDELICH (Philippus) wordt alleen als teekenaar en plaatsnijder bij Immerzeel vermeld, doch hij heeft ook geschilderd. Immers, onder een portret van Petrus Hollebeek, Protestansch leeraar, te Amsterdam, in fo. staat duidelijk philipp. endelich pinx. et sculp. 1746. - Men mag wel met wat meer nadruk de werken van dezen hoogst-verdienstelijken graveur vermelden, waarvan ik er een paar als proeve zijner bijzondere verdienste in het vak der graveerkunst wil opgeven, namelijk, eene klein-folio plaat, zijnde het portret van Willem Carel Hendrik Friso, in zijne jongelingsjaren voorgesteld, in profiel, kniestuk, naar de schilderij van philip van dyk, waarlijk fraai bewerkt; alsmede dat van Johan Gosewyn Eberhard Alstein, Eccles. Amst., 1738 in gr. fo., door hem ad vivum del. et sculp.; Amst. C. Wyers exc. - Verder vindt men nog vermeld: Johann Philippe d'Almeric, in fo. - Anne d'Angleterre, naar ph. van dyk, in fo., - Leonard Beels, Protestantsch leeraar in fo. - Henry Comte de Moens in fo. - Johann Noordbeek, 1746 in fo., - en John Taylor, médecin-oculiste, 1735, in fo.
| |
[Engelbert (Jan)]
ENGELBERT (Jan) wordt als een landschapschilder door gerard hoet, den Jonge, op eene lijst van kunstenaars vermeld, die door Jan van Gool in zijn Werk, de Nieuwe Schouwburg der Kunstschilders enz., zijn overgeslagen, en daarin hadden behooren vermeld te zijn geweest.
| |
[Engelberts (Albert Carel Fredrich)]
ENGELBERTS (Albert Carel Fredrich) was de jongste zoon van engelbert michael engelberts, - Zie aldaar. - geboren te Gendringen, in Gelderland, in 1830. - Reeds vroegtijdig ontwikkelde zich bij hem de zucht voor de beoefening der kunst, zoodat zijne moeder, na den dood van haren echtgenoot, in 1844, het besluit nam, zich met der woon naar Cleef te begeven, om hem onder de leiding van den beroemden landschapschilder b.c. koekkoek te stellen, terwijl hij, later, meer bepaald die van den vermaarden Cleefschen schilder j.b. klombeek, tot 1849, heeft genoten. - In het hieropvolgende jaar heeft hij op de Tentoonstelling, te Amsterdam, reeds de vrucht van zijn veel-belovend talent geleverd, door een boomrijk Geldersch Landschap, met eene opkomende bui. - Tot voortzetting zijner studiën, begaf de jonge kunstenaar zich naar Brussel, om aldaar onder het toezigt van zijn neef, den beroemden landschapschilder willem roelofs, zijn kunstvak te voltooijen; doch, helaas! vandaar teruggekeerd zijnde naar Cleef, is
| |
| |
hij er den 16. Mei, 1854, tot groote droefheid zijner betrekkingen en kunstvrienden, overleden. - Er worden verscheiden van zijne schilderijen en teekeningen bij de liefhebbers bewaard. - Wanneer de dood ook aankomende kunstenaars wegneemt, dan heb ik mij tot taak gesteld, die echter in mijne geschiedenis op te teekenen, als een maatregel van voorzorg, dien ik heb ingezien, dat hoog noodig is, om ze, zoo als onze engelberts, voor de kunsthistorie te behouden: hij toch zou anders, even als zijn broeder, onder meerderen van dien aard, bij Immerzeel overgeslagen, misschien voor altijd in de vergetelheid zijn geraakt.
| |
[Engelberts, (Engelbert Michael)]
ENGELBERTS, (Engelbert Michael) zoon van engelbertus matthias engelberts, - Zie aldaar. - geboren te Hoorn, den 17. December, 1773, en overleden te Gendringen, in Gelderland, den 7. December, 1843. - Hij heeft, even als zijn vader, de kunst, doch in meer uitgebreiden zin, beoefend, dewijl hij het vak van Landschap, op eene verdienstelijke wijze, in olieverw, heeft behandeld, waarvan de proeven meest bij de familie worden bewaard, als ook zijn laatste werk, Gezigt op het kasteel Nyenrode, aan de Vecht, bij Breukelen, dat op de Tentoonstelling, te Amsterdam, in 1840, met veel genoegen beschouwd werd, als de vrucht des ijvers van den 67 jarigen kunstlief hebber, en welk eerstgemeld stuk bij zijn zoon, den Heer willem jodocus mattheus engelberts, - Zie aldaar. - berust, die tevens in het bezit is van een aantal fraaije, mede door hem vervaardigde teekeningen. - Ook op vroegere Tentoonstellingen, te Amsterdam, heeft hij getrouw van zijne kunstwerken bijgedragen, als op die van 1818: Gezigt op het Kermisthal bij Cleef; - van 1822: Een landschap op den weg van Godesberg naar Reich; - van 1824: Een Landschap; - van 1826: Een Stadsgezigt bij winter, en Een Landschap met een watermolen; - van 1828: Een Geldersch landschap, gestoffeerd door w.j.m. engelberts, (zijn zoon) en Een Wintergezigt in Amsterdam; - van 1830: Een Wintergezigt op het Y, by de Kraansluis enz. - Het laatste was op die van 1842: Gezigt op het huis den Ham, bij Maarssen, doch werd vroeger geschilderd dan het genoemde Neyenrode. - In den Catalogus der kunstnalatenschap van Gerrit van der Pals, verkocht te Rotterdam, in 1840, was, onder Nr. 6, Kunstboek H, Een boomryk landschap, met eiken- en ander geboomte, meesterlijk, met zwart krijt en O.I. inkt, door j.m. engelberts, doch moet, volgens teregtwijzing van zijn zoon, door zijn vader, e.m. engelberts, zijn geteekend, en is dus een misslag in dien Catalogus. - Hij bezat eene keurige verzameling schilderijen enz., door Van Eynden en Van der Willigen, dl. III, blz. 472, reeds vermeld, en was, in betrekking van Makelaar in kunstvoortbrengselen, te Amsterdam, werkzaam. - Hij was lid der Kon. Acad. van Beeldende Kunsten, te Amsterdam. Drie zijner zonen beoefenen mede de Schilderkunst. Zie op ENGELBERTS. (Willem Jodocus Mattheus, Albert Carel Fredrich, en Jacob Meynoud)
| |
[Engelberts (Engelbertus Matthias)]
ENGELBERTS (Engelbertus Matthias) werd, den 3. December, 1731, te Noordlaren, in de provincie Groningen, geboren, alwaar denkelijk zijn vader, Matthias Engelberts, destijd het leeraarambt bekleedde. - Deze met roem bekende geleerde werd tot den kansel opgeleid, en reeds een jaar na zijne promotie te Leyden, den 19. Augustus, 1755, te Colhorn, als leeraar, door zijnen vader, die destijds predikant in de Gasthuiskerk te Delft was, bevestigd. Hij is vandaar beroepen naar Hoorn en er bevestigd den 15. Junij, 1763, doch later beroepen tot Hoogleeraar aan het Athenaeum te Harderwijk, als ook te Amsterdam, doch heeft voor beide betrekkingen bedankt. Emeritus geworden in 1797, overleed hij, te Hoorn, den 26. Maart, 1807, - en niet den 25. Augustus, zooals in de Navorscher, V. Jaarg., Bijblad, bl. C. verkeerdelijk staat vermeld, doch aan mij door zijnen kleinzoon, den
| |
| |
Heer J.M. Engelbert, te Arnhem, verbeterd werd opgegeven; - terwijl ook zijne geboorteplaats, die als 't ware in den duister lag, uit de familie-aanteekeningen thans mede gebleken is. - Het bijzondere ten deze bestaat hierin, dat onze engelberts eene natuurlijke neiging en liefde had voor de beeldende kunsten, en ook eene niet onaanzienlijke hoogte daarin bereikte. Zoo heeft hij, onder anderen, al de teekeningen gemaakt, die eenige zijner geschreven of uitgegeven Werken versieren, door reinier vinkeles zijn gegraveerd, en, inderdaad, onder de fraaije boekprenten van dien tijd mogen gerangschikt worden. De titels zijn: Bespiegelingen der vier Jaargetyden, enz. Utrecht, 1769. - Verdediging van de eer der Hollandsche Staaten, enz. 1776. - De aloude staat der Nederlanden enz. Utrecht, 1784. - Het leven van Mich. Adriaansz. de Ruiter enz. door hem op nieuw uitgegeven, 1794. - Cornelis Nepos: De levens van doorlugtige mannen enz. door hem vertaald, 1796, enz. - Hij heeft ook de etskunst beoefend, zooals mij daarvan eene proeve onder Nr. 16674 in Weigel's Kunstlager-Catalog is voorgekomen: een landschap met waterval en kindertjes in 4o.; doch het zijn boerenkindertjes, die in een beek visschen; h. 100, br. 148 str. Nederl., zonder de marge, luchtig, maar zeer meesterlijk behandeld, en met zijn naam beteekend. - Zijne bijzondere keuze was het teekenen van landschap met jagten, kudden runderen of schapen, meestal met zwart krijt en O.I. inkt opgewasschen, en welke hij, met groote vaardigheid, meesterlijk bewerkte. - Ook bezat hij een bijzonder fraai kabinet van schilderijen der oude school, die, na zijn overlijden, in 1808, te Amsterdam, in het Trippenhuis zijn verkocht, en toen eene aanzienlijke som hebben opgebragt. Om er slechts één van te noemen: De aanbidding der Herders door rembrandt werd voor ƒ8000. aangekocht voor het Britsch Museum, te Londen, alwaar dat stuk nog heden met bewondering beschouwd wordt. - Zijne afbeelding is, ten voeten uit, geschilderd door jacobus buys, en wordt bij zijnen kleinzoon, den Heer engelberts, (jacob meynoud) - Zie aldaar. - Kolonel der Artillerie, thans (1857) te Breda, bewaard, als ook een idem borststuk, ter zijde te zien, door adriaan de lelie geschilderd, bij diens broeder den Heer willem judocus mattheus engelberts, - Zie aldaar. - die mij vele bijzonderheden betreklijk deze kunstlievende familie mededeelde. - Het portret van onzen geleerden kunstenaar gaat in pront uit, nagenoeg in profiel, in een rond gevat, j. buys pinx. r. vinkeles fecit in 8o.; Yntema en Tieboel exc., en is bijzonder fraai gegraveerd. Ik bezit daarvan een exemplaar vóór de letter, waarop men bij zijn naam en stand vermeld vindt: Lid van de Holl. Maatsch. der Wetenschappen, te Haarlem en van de Nederlandsche Letterkunde te Leyden. - Hij heeft een zoon nagelaten, die hem in de kunst is opgevolgd. - Zie op ENGELBERTS. (Engelbert Michael)
| |
[Engelberts, (Jacob Meynoud)]
ENGELBERTS, (Jacob Meynoud) zoon van engelbertus matthias engelberts, geboren den 3. Julij, 1798. - Hij heeft het kunstonderrigt van den vermaarden jan hulswit genoten, en als liefhebber diens trant van werken, tot eene zeer aanmerklijke hoogte gebragt; doch zijne bestemming was, het Nederlandsche verdedigingswapen te voeren bij de Artillerie en Genie, en hij heeft als zoodanig een tijd lang het kommando in onze West-Indische bezittingen waargenomen. Toen kwam zijn geoefend kunsttalent hem zeer te stade, dewijl hij eene rijke verzameling van gezigten in die tropische gewesten verzameld, en meest met O.I. inkt of wel sapverwen geteekend heeft. - Thans (1857) dient hij in den rang van Kolonel bij eerstgenoemd Korps, te Breda.
| |
[Engelberts (Willem Jodocus Mattheus)]
ENGELBERTS (Willem Jodocus Mattheus) was de zoon van den kunstliefhebbenden engelbert michael engelberts, in 1809 geboren, te Amsterdam. - Reeds vroegtijdig openbaarde zich bij hem de lust voor de kunst, doch daar zijn
| |
| |
vader hem bij voorkeur tot den handel bestemde, vermogt hij eerst omstreeks het jaar 1827 zich meer bepaald aan het schilderen te wijden, en vertrok, na vooraf eenig onderrigt aan de Kon. Akademie van beeldende kunsten te Amsterdam te hebben genoten, naar Antwerpen, waar hij onder de leiding van den verdienstelijken genre-schilder f. de braekeleer, en aan de Kon. Acad. aldaar, tot Augustus, 1830, vertoefde. Toen de algemeene wapening in Oud-Nederland hem naar de grenzen riep, verwisselde hij het penseel met de buks. Intusschen viel hem de eer te beurt, dat een der eerstelingen van zijn ontwikkeld talent, zijnde een Poelierswinkel, met vier figuren op den voorgrond en meerderen in den achtergrond, - en welk stuk, in 1831 op de Tentoonstelling was geleverd - door het Gouvernement voor ƒ300 aangekocht, en hij tevens tot lid der Kon. Acad. van beeldende kunsten benoemd werd. Deze schilderij bekleedt thans in de verzameling van nieuwe kunst op het Paviljoen bij Haarlem eene eervolle plaats. Reeds in den jare 1828, tijdens zijn verblijf te Antwerpen, zond hij op de Tentoonstelling te Amsterdam, als eerste vrucht zijner studiën, eene Oude vrouw in een leuningstoel, en had toen een Landschap van zijn vader, dat mede aldaar aanwezig was, gestoffeerd. - Daar de lust tot schilderen, naarmate andere zaken hem zulks beletten, er veel tijd aan te wijden, steeds sterker toenam, mogt hij menige door hem vervaardigde schilderij - meest onderwerpen uit het dagelijksch leven genomen - in beroemde kabinetten, zoo te Amsterdam, als in het buitenland geplaatst zien. - Niet op alle Tentoonstellingen heeft men werk van hem aangetroffen; behalve op de bovengenoemde, waren aldaar, in 1830: een Vischmarkt, - in 1834: eene Hollandsche vischmarkt, - een Boeren binnenhuis met beelden, bij ondergaande zon, - en twee Schilders, schaakspelende onder een wijngaard, voor eene boeren-herberg, die door kunstkenners als hoogst-verdienstelijk beschouwd werden; - in 1852: een Keuken met figuren, en een Portaal met binnentredende dienstmaagd, bij invallend zonlicht; en het laatst, in 1854: een Boerenerf, waaruit zijne groote bekwaamheden in de gemelde vakken blijken. - In 1847 werd hij door Koning Willem II. benoemd als buitengewoon opzigter aan 's Rijks Museum (Trippenhuis) te Amsterdam, en was tevens als Makelaar in de kunst werkzaam. - In 1850 werd hij, door het overlijden van den heer gerrit lamberts, in diens plaats tot Directeur daarvan aangesteld. - Hij heeft zich reeds onledig gehouden met proeven van etskunst te vervaardigen, en zal dit zoo geliefkoosd Hollandsche kunstvak, zoo wij hopen, wel tot eene meer voldoende hoogte trachten door te zetten. - Hier mag ik vragen, wat Immerzeel toch bewogen mag hebben, de namen van de engelberts niet op te nemen?
| |
[Engelbrecht, (Cornelis)]
ENGELBRECHT, (Cornelis) of wel engelbert van Leyden. De vader van cornelis engelbrechtsz. wordt door Immerzeel vermeld, alleen als houtgraveur bekend te zijn, welke mededeeling uit de Noot van De Jongh op Van Mander is genomen; maar deze zegt niet, dat hij ook geen schilder in olieverw geweest is, maar, integendeel, dat hij zulks stellig vermoedt. In den tekst van Van Mander-zelven staat, dat hij het niet heeft kunnen ontdekken, of zijn vader een schilder, en dus zijn meester, is geweest, zoodat uit het volgende zou moeten blijken, dat de kunst, om met olie te schilderen, stellig vóór den zoon - die, zoo niet de eerste, ten minste een der eersten was, door wien zulks te Leyden werd uitgeoefend, - reeds door den vader is gedreven geworden. - Rathgeber, wiens nasporingen voor de geschiedenis der beeldende kunsten ten aanzien der oude Nederlandsche School van veel gewigt zijn, meldt, dat corn. engelbrecht de Oude, even als memmelinck, bepaald portretten heeft geschilderd, en verder voert hij aan, op het jaar 1507, eene ‘schilderij van cornelis engelbrecht, den Vader, met veel beeldtenissen van het
| |
| |
schuttersgild, vroeger in het kabinet van den graaf Brühl,’ en voegt, in eene Noot, aangaande dit stuk er bij: in Orlandi's Abecedario pitt. accresc. da P. Guarienti, in Venezia, 1753, in 4o. p. 368 verkeerdelijk aan martyn heemskerk toegeschreven; - en verder, op het jaar 1508: ‘schilderij van denzelfden kunstenaar, van gelijken inhoud, als vermeld is onder het jaar 1507, en die zich vroeger in dezelfde verzameling bevond.’ Hieruit zou alsdan voortvloeijen, dat die schilderkunst, door de van eycken in toepassing gebragt, te Leyden reeds spoedig is nagevolgd, en dus veel vroeger dan Van Mander durfde stellen, daar de kunst van den ouden engelbrecht hem niet zeker bekend was.
| |
[Engelbrechtsz., (Cornelis)]
ENGELBRECHTSZ., (Cornelis) zoon van cornelis engelbrecht of wel engelbert, van Leyden. - De werken van meesters uit de school der XV. en XVI. eeuw zijn zeer zeldzaam, dewijl in de Nederlanden bijna alles, wat in het openbaar ten toon hing, door de rampzalige volkswoede der beeldstormerij is vernietigd, zoodat kunststukken, die nog zijn bewaard gebleven, wel verdienen genoemd te worden, ter plaatse, waar zij zich nog bevinden. - Behalve de bij Immerzeel vermelde schilderij, een Altaarstuk, in de Galerij te Weenen, komen hier nog de volgende, die door Rathgeber, Kugler en anderen worden opgegeven; doch daar zijn er weinig, die als erkende werken van dezen meester kunnen worden aangeduid; te weten: in de Galerij van Koning Willem II. der Nederlanden Een Huis-Altaar-Stuk, met de aanbidding der Koningen (1517), waarin men nog maar alleen aan engelbrechtsz herinnerd wordt. En voorts: David ziet van uit zijn slot de badende Bathseba; op den voorgrond ontvangt haar de koning, die door een talrijk gevolg omringd is. Die stukken waren echter niet aanwezig bij den verkoop dezer Galerij, in 1850 en 1851. - In de Pinakotheek, te Munchen: Een Madona met de H. Magdalena en den schenker van het stuk (1522.). - In de Galerij Liechtenstein, te Weenen: De geboorte van Jesus (1530), en de beide Heremieten, Paulus en Anthonius; - In de Weener Galerij: De afbeelding van keizer Maximiliaan; - Een Ecce Homo in de Tribune van het Museum van Florence; - Een Ecce Homo in de kapel van het koninklijk paleis te Venetië, als een albrecht durer opgegeven; - De aanbidding der koningen, op Corshams-house, in Engeland; - Een Tandmeester, in Devonshire-house, te Londen; - Een portret, te Liverpool, in het Instituut; - In het Museum te Antwerpen zijn twee schilderijen aanwezig: St. Liénard, visitant les prisonniers, en St Hubert. - Verder wordt er nog een achttiental beschreven bij Rathgeber, die of voor zijn werk, of voor dat van zijn meester worden gehouden, en alleen in schrift bekend zijn, of waarvan enkel de plaats wordt aangewezen, waar ze nog aanwezig zijn. - In 1850 was op de kunstverkooping van Le Comte Despinoy, te Versailles, onder Nr. 438 van den Catalogue: cornille engelbrechten, Portement de Croix. Le Christ chargé de la croix et suivi des saintes femmes, est insulté par deux soldats. Fond de paysage montagneux.’ H. 90, br. 62 dm. Nederl. - Zijn portret komt voor in de 4o. uitgave der door h. hondius en s. fresius vervaardigde en uitgegeven portretten, waarnaar dat, wat in Van Mander staat, is genomen.
| |
[Engelraam (Laurens)]
ENGELRAAM (Laurens) was een kunstgraveur of glasschrijver, die, in het midden der XVII. eeuw, te 's Gravenhage, bloeide. Als zoodanig vond ik hem vermeld bij Pieter Terwesten Ms. onder de 47 kunstenaars, die zich in 1656 van het St. Lucas-gild afscheidden, dewijl zij niet met de gewone verwers - mede tot gemeld Gild behoorende - gelijk wilden staan, en eene afzonderlijke vereeniging, onder den naam van Kunst-Confrerie van Pictura, met toestemming van den Magistraat, aldaar hebben opgerigt. Of hij vermaagschapt is geweest aan den verdienstelijken Mechelschen historieschilder cornelis enghelrams, - Zie aldaar. -
| |
| |
die in 1583 overleed, is onzeker, alhoewel de naam wel aanleiding geeft, om zulks te vermoeden.
| |
[Engels, (Bartholomeus)]
ENGELS, (Bartholomeus) een nog onvermeld landschapschilder, die in het midden der XVII. eeuw bloeide. - Een aantal zijner schilderijen, in den Catalogus van Hoet voorkomende, werd met goede prijzen betaald, bijv. blz. 28, I deel, een stuk, getiteld: Een Landschap van b. engels, genoemd: 't Echte kint, met ƒ18.; - en op bl. 130: Een Hoefsmitje en een Roomsch Grotje met ƒ37., hetgeen toen veel was, dewijl op diezelfde Verkooping voor een ludolf backhuysen en een willem van de velde slechts ƒ41 en ƒ33. besteed is geworden.
| |
[Enghelrams. (Cornelis)]
ENGHELRAMS. (Cornelis) Volgens wat ik over de werken van dezen verdienstlijken kunstenaar heb beschreven gevonden, zoo was dit alles enkel in waterverwen uitgevoerd, hetgeen van Mander ook duidelijk zegt. Waarom dan zulks tweeledig beschreven? zoo als bij Immerzeel verkeerdelijk is geschied, die ook, van zijne werken te Mechelen sprekende, te gelijk noemt de groote schilderij op doek, de Bekeering van Paulus voorstellende, en die in de St. Katharina-kerk te zien is. Doch Fiorillo berigt ons (1817), dat hetzelfde tafereel zich in de St. Katharina-kerk te Hamburg bevindt, en Pilkington en Bryan bevestigen dit berigt (1827-1849). Hoe kon het dan in 1840 te Mechelen zijn? Dit vind ik nergens vermeld, zelfs niet in de laatste Beschrijving van die stad. - Zou zijn opvolgend geslacht mede naar Holland zijn uitgeweken, waar men, in 1656, een laurens engelraam, te 's Gravenhage, onder de kunstenaars ontmoette? - Zie aldaar.
| |
[Enghelzen. (Cornelis) Zie Veespronk. (Cornelis enghelzen)]
ENGHELZEN. (Cornelis) Zie VEESPRONK. (Cornelis enghelzen)
| |
[Engheran. (Jehan)]
ENGHERAN. (Jehan) In de Rekeningen der Hertogen van Bourgondië, die in de Archiven te Rijssel worden bewaard, vindt men op den 16. April, 1467, aangeteekend: ‘A jehan engheran, paie pour VI jours qu'il a ouvré au pris de V S. IIIJ d. par jour, XXXII S.’ Zie over deze werkzaamheden, mede door hem als schilder verrigt, voor het groote feest van het Guldenvlies te Brugge, op REGNAULT. (Amand)
| |
[Episcopus of Episcopius. (Joannes) Zie Bisschop. (Jan de)]
EPISCOPUS of EPISCOPIUS. (Joannes) Zie BISSCHOP. (Jan de)
| |
[Eppenhoff. (Lorenz)]
EPPENHOFF. (Lorenz) Nagler meldt, dat deze een Hollandsch portretschilder was, die in 1685 aan het hof te Berlyn kwam, waar hij vele afbeeldingen van den keurvorst en keurvorstin, die tot geschenken moesten dienen, vervaardigd heeft.
| |
[Erasmus, (Desiderius)]
ERASMUS, (Desiderius) die onsterflijke roem van Holland, met regt een wonderwerk der natuur geheeten, werd reeds door Immerzeel vermeld. Zijn eigenlijke naam was (gerard gerardsz. dien hij, nog jong zijnde, in desiderius erasmus vertolkte. Onder de levensberigten der kunstbeoefenaars opgenomen, heeft men hem het eerst als zoodanig bij Houbraken ontmoet. Karel van Mander rept geen woord over hem als kunstenaar, niettegenstaande men bij een aantal latere schrijvers Van Mander vindt aangewezen als de bron van erasmus' kunstbedrijf; doch dit is een misslag, dewijl men de derde uitgave, in II. deelen in 8o., door Jacobus de Jongh, in 1764, bezorgd alsdan heeft bedoeld; maar die tekst en een aantal andere belangrijke aanteekeningen zijn van genoemden De Jongh, die immers zelf zegt, dat hij bij Houbraken heeft geput, en verder een belangrijk artikel over erasmus er bijvoegt; want, noch in den druk van 1604, nooh in dien van 1618 in 4o., wordt er iets van gevonden, daar Van Mander zijn tooneel, als het ware, opent met de gebroeders hubert en jan van eyck. - Aangaande erasmus kunstwerken, merkt Immerzeel op, dat de Kruisiging, waarvan Bleyswyk, in zijne Beschryving van Delft, bl. 321, in 4o., spreekt, wel niet het eenige, voortbrengsel van zijne kunst zal geweest zijn, en zegt daarop: ‘wel waarschijn- | |
| |
lijk is het grootendeels aan den beeldstorm te wijten, dat wy hem als Schilder niet naauwkeuriger kennen.’ Dit is ook de meening van Collot d'Escury, in zijn Hollands roem enz. I. dl., bl. 95 der Aanteekeningen en Bijdragen, doch ik-zelf zal, hieronder, nog meer van zijne werken vermelden. - Vreemd is het, dat onze beroemde Hugo de Groot, in zijne Vergelyking der Gemeenebesten Athene, Rome en Holland, enz., waarin deze edele kampvechter (op het gezag van Franciscus Junius) zoo dapper tegen den antieken kunstroem te velde trekt, en Delft zoo zeer ter harte neemt, erasmus als kunstenaar niet noemt, en zelfs de geleerde J. Meerman, die ons bedoeld Werk met rijke aanteekeningen heeft bezorgd, deze gaping niet heeft aangevuld, als welke bijzonderheid toen toch overbekend was. - Maar ter zake. Bedoelde schilderij is alleen door Bleyswyk, en na hem door Houbraken genoemd. Ik heb, bij mijne menigvuldige nasporingen voor de door mij behandelde kunstgeschiedenis, het spoor ontdekt, waar zij, tot voor eene halve eeuw, aanwezig was. Blijkbaar is zij, bij de vernietiging van al het inwendige, wat tot het klooster-gebouw van St. Agatha, te Delft, behoorde, niet verloren gegaan, en schijnt ook nog langen tijd te Delft te zijn bewaard gebleven. Het eerst, dat zij mij voorkwam, was in de kunstnalatenschap van den beroemden schilder Jacob de Wit, verkocht te Amsterdam, in 1755, en wel onder Nr. 86 van den Catalogus: ‘Een kruisiging Christi, door erasmus van Rotterdam; zynde een echt stukje, twelk Houbraken aanhaalt, in het Leven der Schilders, eerste deel, pag. 18 en 19, ƒ31.’ Daarna vind ik haar weder terug bij den vermaarden kunstverzamelaar C. Ploos van Amstel, onder Nr. 56 van den Catalogus van Schilderijen: ‘Een zeer zeldzaam stuk der oudheid, verbeeldende Christus aan 't kruis, daarnevens Maria en Johannes door desiderius erasmus, omtrent Ao. 1500, op paneel; h. 10, br. 7½ dm. Amst. maat,’ toen, in 1800, door Calkoen gekocht voor ƒ15. Later is zij mij niet meer voorgekomen. Hieruit zien wij, dat het niet een zoogenaamd Crucifix was, maar meer eene ordonnantie, gelijk zoovele kruisbeelden met de lievelingen van den Heiland zijn afgebeeld. Doch, in wat stijl of manier was zij wel bewerkt? Eene vraag, welke ik moet doen, en wel op de getuigenis van een geloofwaardig schrijver, die het stuk heeft gezien, namelijk, Martinet, die er het volgende van zegt: ‘In het kabinet van den heer Cornelis Ploos van Amstel, heb ik een schilderijtje van erasmus gezien, het eenigste, waarschijnlijk, dat van hem overgebleven is, en meer om de oudheid dan om de kunst merkwaardig blijft. Het is met waterverw op pergament geschilderd, verbeeldende Jesus aan het kruis. Rondom de lijst staat dit tweeregelig vers, met goude letters, gemaakt door Cornelius Muzius, aan wien hetzelve weleer geschonken was: haec desiderius, ne spernas, pinxit erasmus, olim in steinaeo quando latebat agro. (Veragt dit niet, 't geen d. erasmus geschilderd heeft, toen hij voorheen schuilde in het strenge klooster te Stein.)’ Zie zijne Historie der waereld enz. VIII dl. bl. 516. - In de Beschryving van Delft, in fol., bl. 364, staat de tweede regel aldus geschreven, zooals Immerzeel dien ook heeft gevolgd: olim in steingae quando latebat agro.) Zóó leest men zaken van belang: Martinet heeft het gezien, en wie nu heeft gelijk? Men zou er uit mogen afleiden, dat het een miniatuur-werk zou zijn, zooals er destijds bijna in de meeste kloosters eenige monnniken waren die, behalve hun schoon schrijven, de boeken met figuren, initialen enz. versierden (elumineerden); doch, hoe goed Martinet zijne pen ook mogt voeren, hierin geloof ik, dat hij niet juist heeft gezien: want, zoo het op pergament ware gedaan, zou het, zeker, achter glas zijn geplaatst, of zoo niet, dan zou het wel niet meer zigtbaar zijn geweest, wanneer het drie eeuwen, ongedekt, aan alle temperatuur en aanslag des tijds ware blootgesteld gebleven. Neen, alsdan zou het onder het Schilderwerk in
| |
| |
Miniatuur, Amaeilje enz., waaraan eene afzonderlijke afdeeling in den genoemden Catalogus van P. van Amstel is gegeven, en waar zulk werk van holbein en andere meesters voorkomt, zijn geplaatst geworden; maar hier is het deugdelijk onder de schilderijen in olieverw te vinden, en wel op paneel. Ik voor mij besluit uit het een en ander, dat het eene schilderij in het graauw - en camaïeu - moet zijn, zoo als er in die dagen, en nog veel vroeger, door voorname meesters werden uitgevoerd. Het was gewoonlijk een wit paneel, waarop, als het ware, met de pen, alles netjes werd omgetrokken en licht opgewassen, met olieverw, of ook wel soms wat men noemt met ligte sapkleuren, afgezet. Ik heb zulk schilderwerk in kabinetten van antieke kunst, zoo als in het Museum te Berlijn, gezien, en een fraai in het bruin graauw, de lucht zeer licht met azuur en purper betint, zijnde St. Barbara, in het Museum-Ertborn, te Antwerpen, door jan van eyck - Zie aldaar. - geschilderd, en het is meer dan waarschijnlijk, dat het bedoelde stuk dergelijk schilderwerk is, en het witte paneel, door den tijd, met het vernis, enz., bij eene oppervlakkige beschouwing, zich wel als pergament zal voordoen. Om eenige bedenking aangaande de kunstverdienste van dat stuk in het midden te brengen, zoo ontstaat bij mij de vraag, waarom was noodig een vermanend opschrift, zooals Musius op de lijst daarvan plaatste, van bij de beschouwing eerbied voor dat beeld te hebben? In de gansche christenwereld zou dit een overbodig verzoek zijn, daar de eerbied voor het onderwerp reeds als gebiedend kan aangemerkt worden; de reden, dunkt mij, is eenvoudig, dat, daar Musius onder de beschaafdste en rijkste priors van Holland behoorde, en dien de beste kunststukken in zijn convent, als ook in de kerk, omringden, eene zoo in het oogvallende schilderij, dáár, en nog wel in het vertrek van Musius-zelf, een vreemd verschijnsel was. Hieruit durf ik afleiden, dat de kunst middelmatig is, maar het opschrift alle aanmerkingen deed voorkomen. - Van de gemelde schilderij bestaat eene teekening, die mede in de verzameling van genoemden P. van Amstel was, onder Nr. 3, op bl. 228 van den Catalogus van Teekeningen, als: ‘Christus hangende aan het kruis, waarby Maria en Joannes, zijnde eene afteekening naar de origineele schilderij, door erasmus van Rotterdam in t klooster Emaus, bij Gouda; zeer uitvoerig met zwart krijt, op pergament, geteekend,’ en door den kunstmakelaar Jan Yver aldaar gekocht. Door deze teekening wordt mijn vermoeden versterkt, dat de schilderij volkomen, met krijt op pergament, kan worden wedergegeven, en het laat zich gissen, dat Martinet welligt deze teekening heeft gezien, en, bij het boeken zijner aanteekeningen, zich met het woord, op pergament, kan hebben vergist, want de schilderij-zelve wordt duidelijk als op paneel, in den Catalogus beschreyen. - In dezelfde verzameling van papieren-kunst was, op bl. 211, Nr. 45: ‘Een staande Monnik, met de pen en wit gehoogd, zijnde zeer zeldzaam door desiderius erasmus’ ƒ5. - Deze teekening is beland in de kunstverzameling van den Aartshertog Karel, te Weenen, en wordt aldaar vermeld: Een staande Monnik houdt met beide handen een gesloten boek. Zie Rathgeber enz. in fol., bl. 123, die aldaar verwijst naar het Werk: Raccolta di disegni. Sc. Fiamminga. Vol. I. - Door onvermoeid nasporen, ben ik er in geslaagd, nòg eene schilderij van onzen erasmus te ontdekken, namelijk: in 1850 werd het beroemde kunstkabinet van le Comte Despinoy, te Versailles, ten verkoop aangekondigd, en, daar ik bewust was, dat er zeer veel antieke kunst in dat geslacht bewaard werd, en er steeds uit alle kunstscholen, van tijd tot tijd, bij verzameld was, zoo deed ik den Catalogus ontbieden, en stond verbaasd over het groot aantal historische afbeeldingen, en voornamelijk portretten, alles te zamen 951 stuks uitmakende, en daarin juist beschreven. Op blz. 196
| |
| |
vond ik aan het hoofd der Ecole hollandaise geplaatst: didier erasme, en laat, wat daar voorkomt, hier letterlijk volgen: ‘Nr. 437. Tryptique. volet de droite: Le portement de croix, h. 116, l. 84. (centimètres) Bois. - Le Christ succombe sous le poids de la Croix. Les soldats le frappent; un d'eux l'entraîne par la ceinture. Sainte Véronique reçoit des mains du Sauveur le linge qui porte l'empreinte du Dieu souffrant. Un peu plus loin les saintes femmes l'attendent au passage. - Le fond représente une entrée de forteresse. - Verso du volet: Sanctus Piatus. - volet de milieu: le calvaire. 11 figures. Jesus, attaché à la croix, entre les deux larrons, vient de rendre le dernier soupir. Il est mort avec calme. Le mauvais larron a cessé de vivre, ses membres sont raidis. Le bon larron a résisté et se débat encore contre la mort avec une énergie farouche. Dans ses nombreux efforts il a contourné son corps, et sa tête s'est penché vers la terre. Dans le ciel, à droite, un ange reçoit le bon larron; à gauche, un démon s'empare du méchant. - Près de la croix du Christ, saint Jean soutient la Vierge, qui se sent défaillir à la vue du supplice de son fils. Agenouillée aux pieds de Marie, sainte Madelaine pleure et prie. - Sainte Anne, debout, est aussi dans les larmes. Sur un plan plus éloigné, une des saintes femmes, en proie au plus violent désespoir, se tord les mains. - Des soldats et deux cavaliers entourent le Calvaire. L'un des deux cavaliers porte, attaché sur l'épaule, un bouclier sur lequel est représentée une tête de bronze avec cette inscription à l'entour: erasmus P. 1501. - Le fond est montagneux; on y voit à gauche la ville de Jeruzalem. - volet de gauche: déposition de croix. 8 figures. - Le Christ, étendu à terre et soutenu par Joseph d'Arimathie, est entouré de saintes femmes qui pleurent sa mort. Au second plan, Nicodème accourt, tenant un vase de parfums. Les deux larrons morts sont encore attachés à leur croix, et comme indices du supplice infamant réservé aux voleurs, on voit d'un côté le gibet, de l'autre une roue. - La rareté des tableaux d'erasme rend celui-ci extrêmement précieux. Cette composition capitale est d'ailleurs d'un mérite incontestable, et peut-être est-ce celle qui est mentionnée par les biographes, sous le titre du Calvaire.’ - Blijkbaar heeft de beschrijver van dit stuk, aan het slot, de schilderij van Musius, boven vermeld, bedoeld, doch heeft de juiste aanduiding daarvan niet gekend, want dan had hij wel duidelijk bemerkt, dat deze stukken, in omvang en in onderwerp, niets met elkander gemeens hebben. - Nu mag men vragen, is dit wel werk van erasmus? en hierop zou ik, voor mij, durven zeggen, ja; en wel op grond, dat in de schilderij is aangebragt een schild, hetwelk een der ruiters draagt, waarop een bronzen kop, met het omschrift. erasmus. P. 1501, is afgebeeld; zijnde dit niets anders dan zijn gewone teeken, te weten de Grensgod - Terminus, zijn geliefkoosde zinspelende Afgod, met diens spreuk: Concedo nulli: ik wijk voor niemand; - dit was zijn zegelring en, als het ware, zijn wapenschild, in de gansche wereld, voor zijne tijdgenooten, zijn eigendomlijk teeken. Zelfs na zijn dood, hebben zijne vrienden Bonifacius Amerbach, Hiëronymus Froben, en Nicolaas Episcopius, in het koor der Munsterkerk, te Basel, op zijn marmeren grafsteen, aan het hoofd daarvan, in een cirkelvormigen rand, de voorstelling van zijn antieken zegelring, den Terminus, door wijngaardranken omgeven - tot zinspeling op zijn wandel in den wijngaard des Heeren, - in basrelief, doen afbeelden, zijnde dit het eenigste sieraad, dat hier is aangebragt; terwijl, in 1519 en 1536 er een penning is geslagen, waarop zijn portret, en op de keerzijde de Terminus, met de genoemde zinspreuk, staat afgebeeld. Zie Van Mieris, Nederl. Vorsten enz.; II. deel, blz. 94 en 450. - Had nu bedoelde schrijver van den Catalogus dit alles geweten, dan zou hij met meer
| |
| |
oplettendheid den kop op het schild hebben beschouwd, en alsdan welligt alleen een kop, maar ook nog wel een daarbij behoorenden romp of voetstuk hebben gevonden. - Hier mag ik mijn beklag wel uitdrukken, dat gemelde schilderij, voor Holland van zooveel waarde, niet is aangekocht, en wel door de stad Rotterdam; geen de minste vermelding heb ik er van bespeurd, of dat er kennis van het aanwezen dezer schilderij bestond, niettegenstaande de Catalogus bij den heer Jacob, boekhandelaar, te 's Gravenhage, mede te bekomen was; doch, zoo er welligt onderzocht is, of zij van erasmus kon zijn, en daarover een ongunstig berigt mogt zijn ingekomen, en er bijgevolg verder geen acht meer op geslagen is, dan verklaar ik, dat niemand eenig stellig oordeel over de echtheid der schilderwerken van erasmus kan uitbrengen, en, dientengevolge, het stuk in ieder geval, hoe het dan ook ware, aangekocht had moeten worden. Intusschen is de schilderij nog niet verloren! - Het is hier de plaats, het grafschrift, dat op den bovengemelden grafsteen, in de Latijnsche taal, met vergulde letters is gegrift, volgens de vertaling zoo als die in het genoemde Werk van Van Mieris voorkomt, te doen volgen: ‘Voor desiderius erasmus, den Rotterdammer, op alle wyzen den grootsten Man, over wiens onvergelykelyke Geleerdheid in allerley soort van onderwyzingen, vereenigd met gelyke voorzigtigheid, de Nakoomelingen zich zullen verwonderen, en dezelven alom verkondigen; hebben Bonifacius Amerbach, Hieronimus Frobenius en Niklaas Episcopius, deszelfs erfgenamen en benoemde uitvoerders van deszelfs uitersten wil, hunnen begunstiger, niet om deszelfs gedachtenis, welke hy voor zichzelven, door zynen in 't licht gegeven nachtarbeid, onsterflyk verkregen heeft, zullende zoolang de Waereld staat, die overleven, en met de Geleerden op alle plaatsen spreeken; maar ter gedachtenisse zyns sterflyken lighaams deesen steen, onder welken hetzelve verborgen is, gesteld.’ - Ik bezit het zeldzame boekwerk, eerste druk, in fo., waarin de afbeelding van dezen grafsteen voorkomt, en boven het gemelde inschrift staat nog: christo servatori S., en van onder: mortvvs est. 4. IDVS JVL. jam septuagenarivs. ann. a christo nato MDXXXVI. Zie plaat 13 van Monvmenta sepulcrorvm cvm epigraphis ingenio et doctrina excellentivm virorvm, aliorumq. tam prisci quam nostri secvli memorabilivm hominvm: de archetypis expressa. Ex liberalitate Nob. et Clariss. v D. Sigefridi Rybisch. etc. Caesarei Consiliarii. Per tobiam fendi, Pictorem etc. ciuem Vratislaviensem, in aes incisa et aedita. Anno Chr. MDLXXIIII. Een voortreflijk boek, bevattende 125 afbeeldingen van de grafmonumenten der beroemdste mannen, daartoe opzetlijk, met de meeste zorg voor de geschiedenis, vervaardigd, en opgedragen aan Rudolph, Koning van Hongarije, Aartshertog van Oostenrijk enz. Men houdt het er voor, dat de fraaije titel door den beroemden graveur justus amman is gesneden. Als dit zoo is, dan werden er veel prenten in het Werk zelf, die rijk van figuren zijn, zeker ook door hem vervaardigd. - Uit dit grafschrift, in uitmuntend Latijn vervat, en waarvan de door mij gegeven vertaling uit Van Mieris is genomen, en voor goed gehouden wordt, blijkt, dat de drie genoemde vrienden van erasmus allen zijne erfgenamen, en uitvoerders van zijn uitersten wil zijn geweest. - Deze lezing is echter niet zoo opgenomen in de Levensbeschrijvingen van erasmus, door onderscheiden gezag-hebbende auteurs uitgegeven, die allen, als uit het Testament, van erasmus aanvoeren, dat Amerbach zijn universele erfgenaam, en Froben en Episcopius alleen als uitvoerders van zijn Testament genoemd worden, zoo als zulks bij de Burigny, Vie d'erasme etc. Paris, 1757, d. II, blz. 417, wordt gevonden. De vertaler en verbeteraar van dat Werk; Dr. H.P.C. Hencke: Das Leben des desiderius erasmus u.s.w.; Halle u. Helmstadt, 1782, heeft mede dat Testament, in zijn II. deel, blz. 427, gegeven, en op enkele plaatsen verbeterd;
| |
| |
doch later heeft hij, door welligt het oorspronklijk Latijnsche grafschrift-zelf te hebben gelezen, zijn reeds gegeven berigt teregt gebragt, daar hij dat gedeelte van het opschrift der door eerstgenoemden Auteur of niet geziene, of slechts oppervlakkig beschouwde zerk, - en die derhalve, onschuldig genoeg, tot zooveel misverstand en dwaling aanleiding gaf - naar waarheid, dus opgeeft: Bonifacius Amerbachius. Hie. Frobenius. Nic. Episcopius. heredes et nuncupati supremae suae voluntatis vindices, etc. hetgeen juist de zin is, zooals die in de hier boven gegeven vertaling moet gelezen worden; en zoo zou hij ook bij P. Scriverius, Magni des. erasmi Roterodami vita etc. L.B. 1642, in 8o., en bij Charles Butler, The Life of erasmus etc. London, 1825, blz. 216, naar Hencke's teregtwijzing moeten worden gevonden. - Hieruit blijkt nu al weder, hoe de zaken, eens verwrongen zijnde, te goedertrouw worden overgenomen, en dikwijls algemeene verwarring doen ontstaan, die alleen door een moeijelijk onderzoek weêr tot de waarheid teruggebragt kan worden. - De afbeelding van onzen Hollandschen Terminus is door verscheiden groote kunstenaars vervaardigd, als, door albrecht durer, hans holbein den Jonge, enz. Die van den laatsten schijnt de best gelijkende te zijn, en wel degene, welke hij aan holbein, bij zijn vertrek naar Engeland, als een geschenk voor zijnen vriend, den Rijkskanselier, Thomas Morus, medegaf, aan wien holbein tevens met hartlijkheid werd aanbevolen, en daarbij gemeld, dat ‘dit zijn afbeeldsel hem het best gelijkt, beter dan dat, hetwelk durer had vervaardigd.’ holbein is aan erasmus de opening zijner roemrijke loopbaan in Engeland verschuldigd. - Dit portret zal nog wel in Engeland aanwezig zijn, tenminste op de verkooping der kunstwerken van Karel I., koning van Engeland, werd er een door holbein, voor 200 pst., gekocht door zekeren Tekelington; of dit nu op Hampton-court is beland, alwaar ik een idem gezien heb, kan ik niet beslissen. - In het stads-museum, te Basel, is, onder Nr. 18, ook een portret van erasmus, door holbein geschilderd. Het stelt hem voor in profiel, half levensgroot, schrijvende, met een zwarte kap en open witten rok, op een groenen grond. Het wordt voor een uitstekend kunstgewrocht gehouden, waarop Basel te regt trotsch is, als daardoor een dubbelen schat, namelijk, van den maker, aldaar geboren, en van den afgebeelde, aldaar overleden, bezittende. - In dezelfde verzameling is nog een klein doch echt, door holbein geschilderd portret van erasmus. - Er is ook een wat ouder voorgesteld portret van erasmus, door holbein, in de Louvre-galerij te Parijs, waarvan Dr. Waagen zegt, dat het warmer van toon is, dan het Baselsche exemplaar, doch hetgeen veel fijner gemodelleerd is, dan het afbeeldsel te Parijs, waarschijnlijk, in 1529 geschilderd. - In de kunstverzameling van het paleis te Versailles zijn twee portretten van hem, onder Nr. 1862-63 in den Catalogus van 1837 vermeld. - Van holbein's hand bestaat er eene beroemde houtsneê, die erasmus (met den Terminus) in gansche figuur voorstelt; - in de Baselsche bibliotheek vindt men, nevens een voortreflijken afdruk, ook nog de originele houtplaat daarvan. - In het Museum-Ertborn, vereenigd met dat van de stad Antwerpen, is eene afbeelding onder Nr. 67 van den Catalogus, die daar genoemd wordt van Jan Frobenius, den beroemden drukker en vriend van erasmus te zijn, en, om de gelijkenis te staven, wordt een ander portret van Frobenius, dat te Basel is, en nog een ander, gelijk aan Nr. 67, in Engeland bij den graaf van Tadnor bewaard, genoemd. Daar ik die schilderij zeer van nabij ken, en dagelijks ten huize van den Ridder Van Ertborn in zijne kunstgalerij heb gezien, tijdens zijn provinciaal bewind, als gouverneur van Utrecht, en ik, als provinciaal architekt, in de hoogste mate, bij hem, als kunstenaar, een vriendschaplijk verkeer mog genieten, - zoo weet ik, dat zij bekend was als een portret van erasmus
| |
| |
door hans holbein, en ik heb zelf daarnaar eene lithographie gemaakt, waar slechts eenige weinige afdrukken van zijn getrokken. Onder de vele vreemdelingen die 's mans antieke kunstverzameling kwamen zien, was er een, die meende, dat het Frobenius was. Ertborn verhaalde mij zulks dadelijk, en heeft dit ook bij zijne aanteekeningen gevoegd, doch zonder beslissing, want lang daarna noemde hij altijd nog die afbeelding erasmus. Daar hij zijne geheele verzameling aan de stad Antwerpen heeft gelegateerd, zullen ook wel al zijne papieren, die er betrekking op hadden, daarbij zijn overgegaan; en de steller van den Catalogus van genoemd Museum, in 1850 vervaardigd, heeft die bedenking voor gegrond aangenomen, en het stuk voor eene afbeelding van Jan Frobenius verklaard, doch dus alleen op rapporten, zonder stellige bewijzen, welke ik voor mij als nog, wegens het verschil van meening, inwacht, te meer, daar de bij mij bekende afbeelding van laatstgenoemden Frobenius geen zweem van den vorm van kop op de gedachte schilderij heeft; integendeel, is het een grove, duitsche kop, met niet de minste zoo fijne, ja, bijna vrouwlijke wezenstrekken, gelijk de ware afbeeldingen van onzen hooggeleerden man zoo eigen zijn. - Er bestaan nog een aantal afbeeldingen van hem, die in meer of mindere mate voor echte holbein's of durer's worden gehouden. Zoo vond ik er eene onder Nr. 90: ‘het portret van erasmus, excellent geschilderd door holbein ƒ36,’ - en Nr. 91 een ‘dito van Frobenius, den drukker van Basel, door denzelven ƒ10-10’, in den Catalogus eener kunstverkooping, te 's Gravenhage, in 1740, gehouden, en op eene idem verkooping, te Parijs, in 1829, zijnde de kunstverzameling van M. le Comte de *** ancien envoyé extraordinaire, et ministre plénipotentiaire de S.M. l'Empereur de Russie près de la Reine d'Espagne: Een portret van erasmus, door holbein. Zijne kleeding en toque zijn van zwart fluweel; hij is in een langen mantel gewikkeld, rustende met de regterhand op zijne borst. Op eene tafel, met een tapijt gedekt, ligt een doodshoofd. De achtergrond is een groen gordijn. Verder wordt het uitvoerig en kostbaar werk van dien vriend van erasmus zeer geprezen. - Ik herzeg ‘in meer of mindere mate’ want zoo werd er, sedert vele jaren, op het stadhuis te Deventer een echt portret van erasmus bewaard, op wien die stad zooveel betrekking had, als zijnde in hare school de groote man, onder Agricola, gevormd; en toen ik, voor eenige jaren, aldaar zijnde, de merkwaardige kunstzaken, als die van gerard terburg enz. op het stadhuis ging bezigtigen, vroeg ik ook naar het portret van erasmus, hetwelk men mij met een gevoel van hooge waarde aanwees. Maar, helaas, het is eene zeer slechte kopij en nog wel op doek, die daar, wie weet wanneer, voor het origineel is verwisseld! - Zijn portret is ongelooflijk veel in gravuren verschenen, waarvan ik er een aantal bezit. Het voornaamste is wel dat door albrecht durer gegraveerd, in fo. daar hij staat te schrijven. Deze heeft hem meermalen afgebeeld, en voor de geschiedenis is 't merkwaardig, het volgende hier in te lasschen, namelljk: in albrecht durer's Dagverhaal van zyne Nederlandsche reizen enz., Amsterdam, 1780, in 8o. komt, op blz. 11, voor: ‘Voorts heeft my heer erasmus geschonken een spaansch manteltje en drie geteekende mansportretten.’ Welligt door erasmus-zelven geteekend? en blz. 25: ‘Ook heb ik aan erasmus, Roterodamus, eene Passie in koper geschonken.’ Ibid. ‘Nogmaals heb ik erasmus, van Rotterdam, geconterfeit.’ Deze was destijds, in 1520, te Antwerpen, bij den secretaris Meester Peter, zoo als durer in gemeld Verhaal, op blz. 40, zegt: ‘Ik heb by den secretaris Peter, daar erasmus was, gegeeten.’ - erasmus had durer hartlijk lief om zijne groote theoretische en praktische kunstkennis; hy heeft een uitbundigen lof over zijne talenten geschreven, en hem ver boven den Griekschen apelles, als den waren
| |
| |
Duitschen apelles verheven. Zie Vitruvius. (Teutsch.) Nemlichen des aller namhafftigisten und hocherfarnesten, Römischen Architecten und kunstreichen Werck- oder Bawmeisters, Marci Vitruvii Pollionis u.s.w. durch D. Gualtherum H. Rivium Medi. & Math. etc. In Nürnberg, Truckts Johan Petreius. Anno MDXLVIII. in fo. bl. 21 b. - a. van dyck heeft mede zijn portret geëtst, doch zeer weinig afgewerkt, en wel naar de schilderij van holbein, welk werk hij, waarschijnlijk, in Engeland zijnde, vervaardigd heeft. - Onder de merkwaardigste Werken van erasmus behoort voor de kunstwereld zeker wel zijne Lof der Sotheyt, het beroemde exemplaar, bij Frobenius, in het jaar 1514, verschenen, en waarvoor hans holbein niet minder dan 83 zeer geestige teekeningen, met de pen, op de breede randen der drukvellen, gemaakt heeft. Een daarvan stelt erasmus aan zijn lezenaar schrijvende voor, en het heet, dat hij, deze afbeelding ziende, die hem veel te dik en welgedaan voorstelde, spottende uitriep: ‘Zoo ik op dien erasmus geleek, zou ik nog willen trouwen.’ Wegens de onjuistheid van zijne afbeelding, die hem zeker voorkwam, door holbein met opzet, wegens zijn mager wezen, zóó te zijn geteekend, beantwoordde hij dit, als uit eene wedervergelding, zich met holbein vermakende, die veel van den wijn en de vrouwen hield, door onder de afbeelding van Een Epicurist, die eene meid omarmt, aan tafel voorgesteld, in genoemd Werk, den naam van den schilder te zetten, zoodat het moest schijnen, dat de kunstenaar aldaar zich-zelven noemt. In de latere drukken, gelijk die van 1757, heeft men de originele houtsneden weggelaten, en door andere vervangen, als ook de oude Voorreden, die berigten over het leven van holbein bevatten, en waaruit de bovengemelde geestige trekken ontleend zijn. Zie Anecdotes des Beaux-arts etc.; Paris, 1776; Tom. II, p. 74; en Romberg, Conversations-Lexicon u.s.w. in voce.
| |
[Erdebrughe. (Ingle van den)]
ERDEBRUGHE. (Ingle van den) In de Rekeningen der Hertogen van Bourgondië, die in de Archiven te Rijssel worden bewaard, vindt men op den 16. April, 1467, aangeteekend: ‘A lui (jehan van steenlant) paié pour ingle van den erdebrughe pour X jours qu'il a ouvré, en comprins sa venue de Brouxelles au dit Bruges, à VIIJ S. pour jour IIIJ L.’ Zie over deze werkzaamheden, mede door hem als Beeldhouwer verrigt, voor het groote feest van het Guldenvlies te Brugge, op DARET. (Jaques)
| |
[Erembert]
EREMBERT was een Luikenaar en Abt van Vaulsort, die in den jare 1050 bloeide; hij heeft zoo kunstig in goud, zilver en koper gearbeid, dat de werken, door zijne tijdgenooten hoog geroemd, in de XIII. eeuw nog bewonderd werden. Toen vertoonde men nog in zijne Abdij, als zeer opmerklijke stukken: twee zilveren platen, of paneelen, die door hem gegraveerd of gedreven waren. Zie Le Comte de Becdelièvre, Biographie Liègeoise etc. op het jaar 1050.
| |
[Erenbrock (Gomar van)]
ERENBROCK (Gomar van) was een Nederlandsch kunstenaar, van wien men niets anders weet, dan dat hij, in den jare 1551, in het St. Lucasgild, te Antwerpen, is ingeschreven. Zie Nagler, Künstler-Lexicon.
| |
[Erkelens. (Anth.)]
ERKELENS. (Anth.) Eene teekening, voorstellende: een uitgestrekt gezigt aan de Rotte, te Rotterdam, was op de verkooping van Gerrit van der Pals, aldaar, in 1840, onder Nr. 26, kunstboek E, en alzoo door den genoemden liefhebber onder zijne fraaije teekeningen eene plaats waardig geacht.
| |
[Erneghem. (Jan van) Zie op Everghem. Jan van)]
ERNEGHEM. (Jan van) Zie op EVERGHEM. Jan van)
| |
[Errar of Errard. (Johan)]
ERRAR of ERRARD. (Johan) Van dezen bestaan eenige geëtste landschappen naar waterloo, met de initialen van zijnen naam beteekend, volgens Heller (M.), die zegt, dat hij, te Luik, omstreeks 1670, bloeide; doch volgens Brulliot, die het gezag van Malpé (T. I. p. 244) aanvoert, heeft de Luikenaar het
| |
| |
geheele werk van a. waterloo gekopieerd en uitgegeven. - Waarschijnlijk, is hij verwant aan den Luikschen beeldhouwer en graveur gerard leonard errard, reeds door Immerzeel vermeld. - Ik bezit eene fo. prent, in de breedte, voorstellende vijf naakte kindertjes, staande bij eene ronde tafel, waarop een kaartenhuisje, alles bij lamplicht voorgesteld; een dezer kinderen blaast op het genoemde spel, terwijl een ander ruiten vijf vertoont. Wat eigenlijk de voorstelling beteekent, is mij niet duidelijk gebleken, en of de vier elementen of de vijf zinnen hiermede zijn bedoeld, is twijfelachtig, doch alsdan ongelukkig voorgesteld; trouwens de teekening heeft weinig te beduiden, als in alle opzigten karakterloos, maar evenwel goed gegraveerd door michel mosin, en c. errar inventor. - De beroemde Fransche bouwmeester en historieschilder charles errard kan, dunkt mij, onmogelijk zulk werk hebben voortgebragt; welligt, dat het door een lid der genoemde Luiksche familie van dien naam vervaardigd is geworden.
| |
[Ertborn. (Florentius Josephus Ridder van)]
ERTBORN. (Florentius Josephus Ridder van) Aldus is zijn naam, en niet Ridder florentius josephus van ertborn, zoo als bij Immerzeel, die een levensberigt van dezen merkwaardigen man heeft gegeven, geboekt staat. De naam van Ridder geldt hier als adelijke titel even als die van Baron enz., en werd door hem gevoerd als Belgisch edelman, zoo als er bij ons eenige geslachten zijn, die hem mede zoo voeren, en dus wel te onderscheiden van een, die zich Ridder betitelt naar eene of andere Orde, die, in meer bepaalde aanduiding, dan daarbij wordt genoemd, terwijl dezulken ook wel in de zamenleving uit vereering Ridders heeten. Het is daardoor, dat hij in het algemeen de Ridder van ertborn werd genoemd, - 'tzelfde is als de Baron van ertborn - doch dat bij ons vreemd klonk, waardoor velen in de meening verkeerden, dat het slechts een persoonlijke titel was, en dus de bovenbedoelde fout begaan is. - Tijdens zijn verblijf als Gouverneur der Provincie Utrecht, heb ik het voorregt genoten van, op de meest vriendschaplijke wijze, als kunstenaar, bij hem toegang te hebben, en menigen dag in 's mans huislijken kring met gesprekken over kunst en daaraan verwante wetenschappen doorgebragt. Nimmer mogt ik een warmer hoogschatter van ware talenten aantreffen, dan in dien adelijken burger, wien dan ook weldra door het grootste gedeelte onzer bevolking de hoogste achting toegedragen werd. - Al spoedig zag ik mij door hem als Architect voor de provinciale civile bouwkunstige werken aangesteld, en heb het plan ontworpen tot den ver- en aanbouw van Groot-Paushuizen, te Utrecht, welke zoo nuttige inrigting, met de woning van het hoofd der provincie vereenigd, door hem, voor eene goede regering en administratie, ingezien werd, noodig te zijn, en wij die dus alleen aan zijne zorg en invloed te danken hebben; doch welk werk hij slechts onder zijn bestuur voor een gedeelte voltooid heeft gezien, tengevolge der Belgische revolutie van 1830, toen de arbeid werd gestaakt, en hij als gouverneur bedankt heeft, om verder tot zijn dood toe ambteloos te blijven. - In 1832 heb ik den gang van het werk weder doorgezet, onder het bestuur van zijn opvolger, den staadsraad Mr. Lodewijk van Toulon, en 't volvoerd, zooals dat groote gebouw zich thans vertoont, in den stijl vervolgd, van het, oorspronklijk, daaraan grenzende, door Paus Adriaan VI, van Utrecht, gesticht. - Het bevreemdt mij, dat in zijn levensberigt geen woord over zijn huwelijk wordt gesproken, daarom voeg ik er bij, dat dit te Utrecht, in 1830, is voltrokken met eene aanzienlijke, jeugdige, Stichtsche dame, Freule Van Heeckeren-Wiers. - Er zijne geene kinderen uit dezen echt gesproten. - Het levensberigt, dat na zijnen dood in het Journal de Commerce d'Anvers van den 7. en 8. September, 1840, zoo als Immerzeel zegt,
| |
| |
werd medegedeeld, is, door mijne zorg, ook opgenomen in het Werk van N. van der Monde, Tijdschrift voor Geschiedenis, Oudheden enz. van Utrecht; Ibid., 1841, bl. 25, en het is dáár, dat wij de liefde en hoogachting klaarblijklijk zien uitgedrukt voor zijn stoflijk overschot, dat van 's Gravenhage naar Antwerpen, in zijn oude woonhuis, place de Meir, vervoerd, en verder, onder een ongelooflijken toevloed van volk, en een talrijk gevolg van de aanzienlijksten des lands, naar het familiegraf, te Hoboken, plegtstatig is overgebragt geworden. Het zal genoeg zijn, te melden dat drie-en-vijftig rijtuigen de lijkbaar vergezelden, en de rede bij het graf, door den burgemeester van Antwerpen, Gerard Legrelle, gehouden, van zulk een echt-historischen zin werd geacht, over den overledene geuit, dat zij in de zaal, het kabinet schilderijen bevattende, door den overledene aan de Stad vermaakt, bewaard, en op de deuren dier zaal de woorden gezet zijn geworden: museum van van ertborn. - Het slot van bedoeld berigt luidt: ‘Dit besluit doet den stedelijken raad eer aan: het is eene goede gedachte, de herinnering van zulke mannen levendig te houden en te vereeuwigen, en men kon dit zeker niet beter en eenvoudiger doen.’ - Men houde mij deze bijvoeging ten goede, welke ik begrepen heb, dat nog in 's mans levensberigt behoorde; maar, bovendien, mag de nagedachtenis van een ijverig navorscher van antieke zaken, en die ze, uit liefde voor de geschiedenis der beeldende kunsten, met onvermoeide vlijt en kosten heeft verzameld, niet verloren gaan, als waardoor wij, zóó in de nabijheid, een klein Museum hebben verkregen, dienstig, om het talent van de vroegste schilderschool te kunnen gadeslaan, en hetwelk men anders te vergeefs, in zulk een aanzienlijk geheel, in Nederland en België, zou zoeken. Vorstlijke Galerijen hebben wij zien ontstaan, en ook weder zien verdwijnen, doch van estborn's Museum zal, door zijne zorg, blijvende wezen. - Nog moet ik melden, dat in den Messager de Gand, 1842, bl. 106, eene beschrijving voorkomt van eenige schilderijen der oude school, uit de verzameling van van ertborn, die echter te Antwerpen, in het gemelde Museum, niet aanwezig zijn.
| |
[Ertinger. (Franciscus)]
ERTINGER. (Franciscus) Van dezen verdienstelijken teekenaar, etser en graveur vind ik niets stelligs vermeld, dan dat hij te Weil, in Zwaben, is geboren, in 1616, en nog in 1700 in leven was (?); gelijk voorts, dat hij, achtervolgens, te Rome, Parijs en Antwerpen heeft gearbeid; doch welligt zal dit op m. ettlinger doelen, en Heller zegt, dat deze omstreeks 1700 te Parijs is overleden; doch Brulliot, in zijn Catalogue d'Estampes du Bar. d'Aretin, plaatst hem in de Nederlandsche school; Nr. 3881. - Hoe het zij, al de door hem vervaardigde graveer- en etswerken, die mij zijn voorgekomen, dragen een Nederlandsch karakter, zoowel in de voorstelling, als in de naar schilderijen vervaardigde prenten, en zeker is het, dat hij zijn meesten tijd te Antwerpen heeft doorgebragt, daar vele zijner etsen dit adres voeren. - Een aantal fraaije en stout door hem geëtste prenten komen, met die van anderen, voor in een groot folio-werk van den Baron Le Roy, in mijn bezit, bij Van der Aa, te Leyden, in 1699, uitgegeven: Kasteelen en Heerenhuizingen der Eedelen van Braband, midsgaders de voornaamste Kloosters, enz. Alle naar het leven geteekend, in vier deelen vertoont, begrypende de quartieren van Loven, Brussel, Antwerpen en 's Hertogenhosch, met eene horte beschryving - in drie talen - en de wapens der Heeren van ydere plaats enz. - Eene zeer goed bewerkte, geëtste plaat, in fo.-oblong, voorstellende de Graftombe van den Graaf van Lalaing en diens gemalin, door hem vervaardigd, in 1676, is in de belangrijke verzameling van nu wijlen den heer G. Lamberts, directeur der Prentverzameling van 's Rijks-Museum te Amsterdam. - Nog gaan er vele platen van hem uit van een geheel anderen aard, als naar historische onderwerpen van rubens enz., en eenige portretten, als
| |
| |
van De Beughem, en Van der Perre, bisschoppen van Namen, enz. - Nog vind ik, dat hij het prachtige Grafmonument van Engelbert I. van Nassau, en van Joannes, diens oom, met hunne gemalinnen enz., in de groote kerk, te Breda, aanwezig, zeer fraai heeft gegraveerd, in groot-fo., waarvan eene gelijke gravure voorkomt in T.S. van Goor, Beschryving van Breda enz.; 's Hage, 1744, in fo., door b.f. immink; - Zie aldaar. - doch deze schijnt mij toe eene kopij; alleen zijn de verminkingen, die sedert dien tijd aan het Monument ontstonden, meer aangeduid.
| |
[Ertryck. (Eduard van)]
ERTRYCK. (Eduard van) Deze altijd nog bloeijende kunstenaar wordt door Immerzeel, zonder doopnaam, opgegeven, als te Antwerpen het historie- en genreschilderen uit te oefenen, zonder meer. Ik kan hier een later berigt bijvoegen, te vinden in den Kunstspiegel, blz. 295 der X. Aflevering, 1847, alwaar, op goede gronden, wordt aangewezen, dat die kunstenaar niet in België t' huis behoort, zooals men daar te lande, gedurende zijne uitlandigheid, altijd vermoed heeft. Hij is geboren te Oosterhout, en leerling van n. de keyser, te Antwerpen; zoodat Immerzeel, bij de uitgave van zijn Werk, in 1842, de bedoelde meening dááruit geput heeft. - Er was, volgens den Kunstspiegel, hoop, dat deze Heilige-geschiedenis-schilder in ons land zou komen wonen; bereids was hem te Leuven een groot doek voor de hoofdkerk besteld, enz. Hij heeft in het buitenland, in Frankrijk, Italië, Napels en Sicilië, als jeugdig schilder, aller bewondering verwekt, ja, wat tot eene zeldzaamheid mag worden gerekend, Paus Gregorius XVI. heeft hem, gedurende zijn laatste verblijf te Rome, en dit wel te midden van zóóveel talenten, als zich daar bevinden, zeer minzaam en waardig ontvangen.
| |
[Ertvelt. (Andreas van)]
ERTVELT. (Andreas van) Zie bij Immerzeel op andries van arteveldt, alhoewel onder zijn portret, door a. van dyck, geschilderd, door s.a. bolswert gegraveerd, en door Immerzeel vermeld, de naam staat, zoo als ik dien hier aan het hoofd geplaatst heb.
| |
[Es. (Jacob van)]
ES. (Jacob van) Door den eenen schrijver na den anderen, wordt, te goeder trouw, zijne geboorte in het jaar 1570, en zijn overlijden in 1621, te Antwerpen, bepaald. Het springt echter van-zelf in het oog, dat hier weder zonder nadenken is geschreven, of liever, dat men niet wakker is geworden, door wat er van hem aanwezig is, en wat zulke berigten ten duidelijkste logenstraft. - Op zijn portret in 4o. door joannes meyssens pinxit et excudit, en door w. hollar fecit, staat van onder: Peinctre excellent en fruicts, poissons, oiseauz, et fleurs les quelles il faict extremement bien au naturel; il demeure a Anvers y estant né. Dit komt voor in het hoogst zeldzaam Werk, in mijn bezit: Images de divers Hommes d'Esprit sublimes qui par leur art et science debvrouent vivre eternellement et des quels la louange et renommeé faict estonner le monde; à Anvers mis en lumière par jean meyssens Peinctre et vendeur de l'art, au Cammestraet. L'an MDCXLIX. in 4o. Daar nu de genoemde meyssens in 1612 is geboren, hoe kan hij dan van es, overleden 1621, afschilderen, en hoe, in 1649 zeggen, dat deze toen nog te Antwerpen woonde? - Doch, wat meer is, De Bie, bij wien ditzelfde portret óók voorkomt, gaf zijn Werk uit in 1661, bezong zijn lof, en wenschte hem nog een lang leven toe, zoodat zijn geboortejaar veel later moet worden gesteld. - In het Gildeboek van St. Lucas te Antwerpen staat aangeteekend: ‘jacob van es ontfangen als Meester, 1648, sterft 1666.’ - In de Weener Galerij zijn twee zeer groote stukken van hem, met levensgroote figuren door jaques jordaens. Het een is een Vischmarkt, aan zeestrand, en een gezigt op zee, met vele visscherspinken in het verschiet, en beelden op den voorgrond; het andere: Eenige visschers, die handel drijven, en verder een aantal soorten van zeevisch, kreeften, enz. Het tafereel is bij nacht voorgesteld; elk br. 11 vt., 9 dm., h. 7 vt., 11 dm. en
| |
| |
wegens de natuurlijke schildering zeer geroemd. - In den Catalogus wordt zijn geboorte op 1556 gesteld, en gezegd, dat hij in 1620 nog leefde. Das nog erger!
| |
[Esden. (Jaquemart de)]
ESDEN. (Jaquemart de) Men vindt aangeteekend, dat de schrijver van den Inventaris des boedels van den hertog van Berry, daarin den naam en den titel zijner betrekking, als diens schilder, heeft geschreven: jaquemart de odin; doch De Laborde zegt, dat hij hier een misslag vermoedt, dewijl hij in het fragment eener rekening het volgende heeft gevonden: ‘jaquemart de esdin, peintre de monseigneur Jehan, pour don a lui fait par mon dit seigneur, tant pour soy vestir en l'iver, comme pour luy deffraier d'aucuns despens que luy et sa femme firent, en la ville de Bourges, avant qu'il preist aucuns gaiges ou salaire de monseigneur. Par cy, par mandement donné XXVIIJe jour de Novembre mil CCCIIIJxx et quatre.’ Zie Le Comte de Laborde, les Ducs de Bourgogne, etc. tom. II, Seconde partie; Introduction, p. XLV. - Deze esdin is, waarschijnlijk, van hesdin, en behoort dan tot de Bourgondische school.
| |
[Esselens. (Jacob)]
ESSELENS. (Jacob) Brulliot, die hem esselyns noemt, geeft op, dat hij ook gegraveerd heeft, hetgeen bij Immerzeel niet vermeld wordt, en noemt eene prent, die in de manier van ploos van amstel's graveerwijze - prentteekening - door hem zou zijn vervaardigd, naar aanleiding van het monogram j.e., dat daarop werd gevonden, en voorstellende Een planken hut, waarbij links een man en vrouw zijn gezeten; voor hen staat een jongen, die hun, uit een korf, die bij hem staat, iets schijnt aan te bieden; h. 115, br. 175 str. Nederl. - Ook zijn er van zijne teekeningen door pieter nolpe gegraveerd, waarvan ik er twee bezit, voorstellende doorgebroken zeedijken, bij Amsterdam (1651?), die fraai genoemd kunnen worden; h. 194, br. 506, en h. 170, br. 506 str. De eerste-alleen is beteekend.
| |
[Essen, (Cornelis van)]
ESSEN, (Cornelis van) een kunstenaar, dien ik niet vermeld vind, dan in Catalogussen van kunstverkoopingen van G. Hoet, alwaar, onder anderen, het volgende staat: ‘cornelis van essen. Twee stuks, zijnde Pleisterplaatsen, waarby staan eenige paarden en passagiers; beide zijn dezelfde; natuurlijk behandeld. H. 11, br. 13 dm. Amst. maat.’ - Het komt mij voor, dat hij een reizend kunstenaar was, eerstens, omdat er van zijne kunst zoo weinig voorkomt, en ten andere, omdat ik een stuk van hem vind, verkocht te Brugge, in 1763, onder Nr. 40 van den Catalogus: - ‘Een gezigt van den Archipel, met veel figuren, door k. van essen, op doek; h. 5 vt., 5 dm., br. 6 vt., 3 dm.’ enz.
| |
[Essesteyn, (Adriaen van)]
ESSESTEYN, (Adriaen van) een kunstenaar, die niet door zijne werken bij mij bekend is, maar alleen, dewijl Jonkheer van der Merwede van Clootwyk hem, te Rome, in 1647, heeft gekend, en die, waarschijnlijk, ook wel dáár zal zijn gebleven, hetgeen uit het volgende is af te leiden, dat ons door den genoemden schrijver wordt berigt, in zijn Werk, getiteld: Uitheemsen Oorlog ofte Roomse-Min-triomfen, enz., 's Hage, 1651, in 4o. op blz. 191, en wat voor 's mans kunst alles behalve gunstig mag worden genoemd. ‘Op adriaen van essesteyn, schilder, zynde te Romen, in de Bend, den Lossen, gedoopt, die seer gewent was, 't Sacrament in syn reden te pas te brengen, ende weinig genegen tot blokken. - Ik seg dat den Lossen, schoon hy dik trekt van leer, - Of met scherp of met plomp en trots leger-geweer, - Om syn edele neyging tot leeg gaen te voen, - En in 't wild te gaen dolen, - Meer een sak met pistolen, - Als Sermoen, of Communie of Biecht heeft van doen, - Want hy sich aan de Kerk, noch aen 't Auter en bond, - En hy heeft nacht en dag 't Sacrament in syn mond.’
| |
[Eurard. (....) Zie bij mij op Everardt. (Jacob)]
EURARD. (....) Zie bij mij op EVERARDT. (Jacob)
| |
[Eustace. (Frère)]
EUSTACE. (Frère) In de Archiven van Rijssel vindt men in de oude graaf- | |
| |
lijke Rekenkamer der Hertogen van Bourgondië, op het jaar 1423-24 het volgende aangeteekend: ‘A frère eustace, religieux, auquel MdS. de Bethléem a marchandé, de enluminer, relier et faire XIX personages, en ung livre de doctrine, appartenant a MdS., en prest sur ce que à cette cause lui porra estre deu, comme appert et par sa quitance sur ce .... XIJ livr.’ Een weinig vroeger staat vermeld, hetgeen echter aan denzelfden eustace wordt toegepast: ‘Pour cinq ymages de saintes et pour l'escripture et enluminure de plusieurs oraisons d'iceulx sains, pour mettre et asseoir les heures de MdS. par marchié fait par MdS. de Bethléem, C.S.’ Zie le Comte de Laborde, les Ducs de Bourgogne etc. Tom. I. seconde partie, pag. 249, Paris, 1849, in 8o.
| |
[Evans. (S.W.)]
EVANS. (S.W.) Een graveur, van wien ik een portret, als silhouet, in 12o. van Ds. J.W. Bussingh, overleden 1828, bezit, door hem in 't koper gebragt; misschien zullen er wel meerder en beter werken van hem voorkomen. - Hij heeft in het begin der XIX. eeuw gebloeid, en kan, naar mijne meening, wel te Gouda gewoond hebben, dewijl de gemelde hervormde leeraar aldaar gestaan heeft. - Later zag ik in den Catalogus van Portretten van Frederik Muller, onder Nr. 4743, het portret van J. Scharp, herv. pred. te Rotterdam, overleden 1828, oud 72 jaren, bortstbeeld regts, met paruik en afhangenden mantel, in ovaal, met zes-regelig vers van P. Haack, naar g.j.v.d. berg, door s.w. evans, 1791, in 4o., en Nr. 5667, een idem van H.H. Viervant, idem, idem, te Amsterdam, overleden 1814, oud 60 jaren, silhouet, regts, in 12o.
| |
[Evelsen. (J.E.)]
EVELSEN. (J.E.) Nagler voert in zijn Künstler-Lexicon dezen als een onbekend Vlaamsch kunstenaar op, die gezelschapsstukken geschilderd heeft.
| |
[Everardi. (Angelio) Zie Eversen. (Engelbertsz)]
EVERARDI. (Angelio) Zie EVERSEN. (Engelbertsz)
| |
[Everardt, (Jacob)]
EVERARDT, (Jacob) ook wel evrard, en door sommige auteurs urard, genoemd, doch dan zal de u als v in den naam gebezigd zijn. - Van Eynden en Van der Willigen zeggen, dat hij te Dinant, in het land van Luik, is geboren, en zich te 's Gravenhage heeft gevestigd, maar zonder jaartal; ook van zijn overlijden schijnt niets bekend. Zij zeggen: ‘Wij hebben zeer fraaije miniatuur-portretjes van hem gezien, die met zijn naam en het jaartal 1707 gemerkt zijn.’ - Ik vind hem, in Terwesten's Ms. der Haagsche Confrerie van Pictura, met johan persyn, portretschilder, jacob everardt, miniatuur-schilder, en caspares petro verbruggen, bloem- en fruitschilder, op het jaar 1708, ingeschreven. Deze zal alzoo wel de zelfde zijn, die door Weyerman n. everaards, een verdienstelijk miniatuur-schilder, genoemd wordt. - De voorletter n wordt bij dien auteur doorgaans gesteld voor een bij hem onbekenden doopnaam; beter ware het geweest, zulk een dwaas gebruik, waar zooveel verwarring door ontstaat, na te laten. - Is de volgende nu dezelfde?
| |
[Everardt, (Jacob)]
EVERARDT, (Jacob) geboren te Luik, was een zeer bekwaam miniatuur-schilder, die vele fraaije werken in dit land heeft vervaardigd, en te 's Gravenhage, waar hij zijne woonplaats had, is overleden; volgens de opgave van Pieter Terwesten, die het Van Gool zeer ten kwade duidt, dat hij zijn kunstbroeder, met wien hij zoovele jaren te zamen op de Haagsche Academie had geteekend, in zijne beschrijving der kunstenaars heeft vergeten, en hem gedenkt op het jaar 1708. Ofschoon Terwesten, vooral wat 's Gravenhage betreft, in kunstzaken alle vertrouwen verdient, zoo kan echter, naar onze meening, de bij Immerzeel vermelde perpète evrard welligt dezelfde persoon, of een van diens familie zijn, daar het de laatstgemelde is, die door Weyerman, Hoet, Van Eynde en Van der Willigen bedoeld, en door hen enkel als everards, zonder voornaam, vermeld wordt, doch in werken, geboorte- en sterfplaats met het berigt van Immerzeel even als van Terwesten volmaakt overeenkomt. Is echter de doopnaam perpète goed, waarvoor
| |
| |
mij geen tegenbewijs bekend is, dan zijn het twee personen. De naam is mij ook nog als dien van urard en evrard voorgekomen.
| |
[Everdingen. (Aldert van)]
EVERDINGEN. (Aldert van) De vlugge pen van Immerzeel heeft dezen waarlijk genialen schilder naar waarde, doch te kort vermeld. Ik moet hier dus nog bijvoegen, dat er bijna geene publieke kunstgalerij in Europa bestaat, of zijne werken worden er hooggewaardeerd, als tot de paarlen van de Hollandsche kunstkroon behoorende. - Aangaande de etsplaten, welke hij heeft gemaakt voor het Werk van Hendrich van Alkmaar, zijn vroegeren stadgenoot (1499), namelijk, Ryntje de Vos, vind ik geboekt, dat de teekeningen voor de genoemde prenten, in biester en deels met wit gehoogd, in het bezit zijn geweest van den Hertog van Marlborough, in 1819, in dat van den Mr. Hubbert, te Londen zijn gekomen, en, in 1843, aldaar, bij Mr. Sheepshanks, berustten. Deze teekeningen zijn voortreflijk, daar de dieren als het ware leven en zich bewegen in hun natuurlijken staat. - Deze 57 stuks zijn in mezzo-tinto-gravure bekend. - In 1843 is te Londen uitgegeven, bij Felix Summerly, in 8o.: The pleasant history of Reynard the Fox, told hy the pictures of Aldert van Everdingen etc., zijnde 40 bladen, naar de originele etsplaten, op steen, als etsdruk overgebragt, met den tekst. Het zal, waarschijnlijk, 60 stuks moeten zijn: 56 van van everdingen, en 4 door s. fokke, zoo als diezelfde platen, met de vertaling in het Engelsch, door S. Taylor, bijna gelijktijdig zijn verschenen. - Verder zij hier opgemerkt, wat merkwaardig is, dat nog, even als voor de Gottschedsche vertaling (Leipzig, 1752) van het Hollandsche gedicht, naar de uitgave van 1499, - de Everdingensche platen gcbruikt werden. - Ik laat hier volgen de beschrijving van eene der fraaiste teekeningen van a.v.e., die in den Catalogus van Verstolk van Soelen, onder Nr. 216, voorkomt, en, voor ƒ518.-, in 1847, te Amsterdam, door den makelaar Brondgeest, gekocht is. ‘Vue de l'embouchure du Spaarne dans les environs de Harlem, près du chateau de Heemstede, dont on aperçoit les tours à travers les arbres, qui bordent le rivage. Une caque à pleines voiles se derige vers le lac, et fend l'eau doucement agitée. Sur le premier plan deux pecheurs sont occupés dans une barque. L'eau est traitée de manière à représenter parfaitement la nature, et l'effet du soleil est indiqué avec une rare intelligence. Ce magnifique dessin exécuté à la pierre d'Italie et lavé à l'encre de la chine, a beaucoup de mérite. - Eene beschrijving van zijne etswerken vindt men bij Bartsch, Nagler en Le Blanc, die 162 stuks vermelden. - Zijn portret staat in het Werk van houbraken, waarnaar dat bij Descamps en Immerzeel genomen is.
| |
[Everdingen. (Cesar van)]
EVERDINGEN. (Cesar van) Bij dit artikel van Immerzeel moet ik eene mededeeling, in Nagler's Künstler-Lexicon te vinden, voegen, die, namelijk, zegt, dat hij ook architect was, en een bijzonder talent had, om teekeningen der voornaamste Italiaansche meesters na te bootsen. Verscheiden zulke teekeningen werden voor originelen verkocht. - Zijn gewoon monogram, ook wel de initialen c.v.e., worden op zijne schilderijen gevonden. - Het is meer dan waarschijnlijk, dat de kunstenaars everdingen van een voornaam geslacht afstammen, en welligt is hun grootvader de hopman Cornelis Loufs van Everdingen, die, op last van Sonoy, met 300 man, uit Alkmaar, tot hulp van het belegerd Haarlem, toesnelde, doch door Bossu op weg overvallen en genoegzaam geheel verslagen werd. - In het Sticht van Utrecht is een geslacht van dien naam, mede tot de oudste en aanzienlijkste behoorende, bekend. - Ik bezit eene schets in olieverw, op papier, in fo., voorstellende de Verheerlijking van Maria: boven, in de wolken, God de Vader, Christus en de H. Geest; beneden staan Maria's ouders, Joachim en Anna, in vreugde en eerbied opgetogen; het geheel is fiks en meesterlijk geschilderd.
| |
| |
| |
[Everdingen, (Jan van)]
EVERDINGEN, (Jan van) de jongste broeder van aldert van everdingen, wordt alleen vermeld bij Immerzeel, als de kunst van stillevens te schilderen, voor zijne uitspanning, beoefend te hebben. - Ik voeg er bij, dat hij mede, even als zijne broeders, te Alkmaar, is geboren, in den jare 1625, volgens Fiorillo; en Descamps zegt verder, dat hij voor den besten Advokaat van Alkmaar werd gehouden, en dat zijne neiging voor het advokaatschap hem zijne kunst deed veronachtzamen, maar waardoor hij een groot vermogen en ook meer achting bij zijne stadgenooten verworven heeft. - Bij Nagler vind ik zijn dood op 1656 vermeld; doch ik betwijfel zulks, daar hij dan slechts 31 jaren zou hebben bereikt, welke leeftijd wat kort is; immers, na eerst tot eene betrekking (gesteld op zijn 20. jaar) te zijn gekomen, zou hij dan in slechts 11 jaren tijds zooveel vermogen hebben moeten winnen. Zijn dood zal dus, waarschijnlijk, wel in 1665, of welligt nog later, hebben plaats gehad.
| |
[Everdingen. (Pieter van)]
EVERDINGEN. (Pieter van) Tot mijne bevreemding, vond ik dezen naam als teekenaar vermeld in den Catologus van J. de Bosch, Amsterdam, 1785, onder Nr. 84: Twee stuks, een Land- en Watergezigt, en Woelend water, uitvoerig gewasschen, door pieter van everdingen. Ik moet vertrouwen, dat de Redactie van dien Catalogus hierin, namelijk, voor wat den voornaam van onzen beroemden van everdingen betreft, niet gefaald heeft.
| |
[Everen (Aegid. van)]
EVEREN (Aegid. van) was een historieschilder, te Antwerpen. waar hij, op het jaar 1490, in het Gildeboek van Sint-Lucas is ingeschreven. - Later werd hij door keizer Maximiliaan naar Praag geroepen. - Te Neurenburg bevond zich een door hem geschilderd tafereel: Het lijk van Christus in den schoot van de H. Maagd, beteekend: aegid. van everen Bega P. Men weet niet, waar dit stuk thans is. Zie Nagler, Künstler-Lexicon.
| |
[Everghem (Jan van)]
EVERGHEM (Jan van) was een voornaam steenhouwer, van Brussel, die met godemaer de bosschere ondernomen heeft den bouw van een toren op de kapel van het O.L. Vrouwe-Hospitaal te Audenaerde, zooals dit in de Archiven dier stichting, op den jare 1463, staat vermeld: ‘Item janne van everghem ende godemaer de bosschere, steenhouwers van Bruesele betaelt, van huerl. inslaghe die henl. bleef van de coopmeschap van de torrekine dwelc staen zal up de ghevele van de cappelle ende zieckhuse van hier binnen, IIJ Lib. Par.’ Dit berigt zijn wij verschuldigd aan de ijverige nasporingen van Edmond Van der Straeten. Zie de bron daarvan aangewezen op DELEHAYE, (Pierard) die bepaaldelijk zegt, dat hij dezen jan van everghem noemt, uit hoofde der groote overeenkomst, welke die naam heeft met jan van erneghem, bouwmeester van Brussel, die, in 1483, belast werd, de werkzaamheden bij de zamenstelling van den grooten toren der parochiekerk van St. Walburg in opzigt te nemen. Hij zegt verder, dat le Comte de Laborde vermoed, dat de naam jan van erneghem eene fout is, die door den schrijver of afschrijver van bedoelde Rekeningen is begaan, en dat zij hadden behooren te schrijven jan van der eecke. Inderdaad, er wordt een jan van der eecke, in 1495, in de stads-rekeningen en in die der kerk van St. Walburg vermeld gevonden, als hoofdleider der werken van den bouw des torens van St. Walburg; maar het onderzoek, naar dezen vermeenden misslag gedaan, heeft ons de volkomen overtuiging gegeven, dat de eerstgenoemde naam zeer juist is geschreven, zoodat jan van erneghem en jan van der eecke twee onderscheiden bouwmeesters zijn. Het waren deze kunstenaars niet alléén, die over de omhoogvoering van dat kolosale monument van St. Walburg de leiding hebben gehad; onder meer andere bouwmeesters, die mede daaraan deel hadden, vindt men nog aangehaald de meesters
| |
| |
dieric en nicolas, als: ‘Item ghepresenteert meester dieric ende andere meesters van den weercke van den torre, den XX in Novembre, IIIJ stoepe wyns. XXXVI sch. par.’ (Comte de la ville anneé 1479) en: ‘Item ghepresenteert meester clais ende andere werclieden, als men den torre visiteerde den XIIJ in Junio. IIIJ stope wyn. XXXVI sch. par.’ (idem anneé 1501). Zie verder op de boven aangehaalde DELEHAYE. (Pierard)
| |
[Eversdyk... (....)]
EVERSDYK... (....) Hoewel op eene schilderij de voornaam niet wordt vermeld, zoo zal zij zeker toch wel tot het werk van cornelis of willem eversdyk behooren, en ik vind het belangrijk, de beschrijving van dat tafereel hier te laten volgen, omdat de aard van zulk werk door één van beiden niet bekend is, namelijk: op eene tafel ligt eenig vleesch, groente en vruchten, waarbij een man, houdende een schotel met haring in de hand; door eversdyk, h. 8 p., br. 1 el 1 p. Zie den Catalogus der Kunstverkooping, Julij, 1826, te Amsterdam; nagelaten door Schultz.
| |
[Eversdyk (Willem)]
EVERSDYK (Willem) wordt als portretschilder bij Immerzeel vermeld. Ik wil hier eenige afbeeldingen opgeven van vermaarde mannen, door hem geschilderd, welke ik in prent bezit, als: Nicolaus Blankaard, prof. te Franeker; Joannes de Mey, prof. en predikant te Middelburg; joannes goedaert, - Zie aldaar. - en vooral Cornelis Fransz. Eversdyk, Rekenmeester 's Lands en der Graaflijkheid van Zeeland, enz. (van wiens geslacht hij was) geboren 1586, en overleden in 1666, naar welke schilderij de Secretaris der Ed. Mog. Heeren Staten van Zeeland, Dignus François Keetlaer, uit hoogachting voor dezen beroemden Zeeuw, door j. houbraken eene plaat heeft doen vervaardigen, in groot-fo. Hij is in een ovaal gevat, borstbeeld, bijna van voren te zien, met liggenden halsboord, en in toga met bont gekleed; zijn wapen en inschrift op een epitaaf, enz. Ik meld zulks, dewijl dit portret een der fraaiste en zeker de uitvoerigste van al de gravuren is, welke hij immer heeft vervaardigd, en, inderdaad, het vleesch, als met een vloeijend penseel geschilderd, is met de burin betooverend nagebootst. - willem eversdyk is gehuwd geweest met Blasina van Ossenwaerde, en heeft twee dochters nagelaten, Adriana en Françoise Marie, die beiden geestelijke zijn geworden. Zie De la Rue, Geletterd Zeeland, blz. 323. - Hij was uit hetzelfde geslacht als de bovengemelde Rekenmeester gesproten, doch uit een tak, die Catholijk gebleven is, zoo als dan ook blijkt, dat hij en zijne kinderen tot de Roomsche kerk behoorden. - De laatstgenoemde dochter was, zegt De la Rue, toen hij zijn Werk, in 1734, uitgaf, nog in leven.
| |
[Eversen, (Engelbertsz.)]
EVERSEN, (Engelbertsz.) bij de buitenlanders ook angolio everardi genoemd, wordt door den abt Lanzi opgegeven als een Nederlandsch kunstschilder, die te Rome werkte, en aldaar onder den naam van Fiaminghino - de kleine Vlaming, - bekend was. - Hij is geboren in 1647, en jong, in zijn 31. jaar, aldaar overleden. - Zijn kunstvak was het bataille-schilderen, hetwelk hij goed verstond, en welke stukken zeer gewild zijn; doch zijne werken zijn hoogstzeldzaam, uit hoofde van zijnen vroegen dood.
| |
[Everts (J.)]
EVERTS (J.) was een stempelgraveur, die in de tweede helft der XVIII. eeuw bloeide. - Dr. Wap heeft, in zijn Tijdschrift, Astrea, IV. Jaarg., 1854, bl. 217, twee zijner bekende werken vermeld, als: Een medalje op de verstandhouding tusschen Frankrijk en Nederland, in 1785 vervaardigd, en in hetzelfde jaar eene op de Tusschenkomst van Frankrijk en de sluiting der Schelde. Meer bijzonderheden, hem betreffende, zijn mij tot dusverre niet bekend geworden.
| |
[Evertsz (Herman)]
EVERTSZ (Herman) was een glasschilder, die, in het begin der XVII. eeuw, te Arnhem, bloeide, zoo als uit de hiervolgende Ordonnantie blijkt, die ons tevens
| |
| |
bekend maakt met een stellig zeer verdienstelijk ingenieur: ‘Is geaccordeert te depescheren ordonnantie voor herman evertsz, glasemaker tot Arnhem, van vier en twintich guldens, voor het maken van seker glasen venster, mette wapenen van de Generaliteyt, in de huysinge van den Ingenieur Hillebrant de Smith, by voorgaende consent van hare Ho. Mog. Resolutie der Staten Generael; 22 Maart, 1612.’ Zie Dodt, Archief, V. deel.
| |
[Evrard. (Willem)]
EVRARD. (Willem) Nagler geeft hem dezen doopnaam, die bij Immerzeel door een n is aangeduid.
| |
[Evre. (Gillekin van)]
EVRE. (Gillekin van) In de Rekeningen der Hertogen van Bourgondië, die in de Archiven te Rijssel worden bewaard, vindt men op den 16. April, 1467, aangeteekend: ‘A gillekin van evre, paié pour X jours a VI S. LX S.’ Zie over deze werkzaamheden, mede door hem, als schilder of beeldhouwer, verrigt voor het groote feest van het Guldenvlies, te Brugge, op DARET. (Jaques)
| |
[Ewin. (J....)]
EWIN. (J....) In 1845, is er, te Amsterdam, eene Tentoonstelling van oude kunstwerken gehouden, ten voordeele van de algemeene Armenkas, om in middelen te voorzien, die, in den drukkenden tijd, door het misgewas der aardappelen enz. ontstaan, onvermijdelijk noodig waren. Zij was fraai en vooral voor beminnaars van echte kunst allerbelangrijkst, en tevens gemaklijk, omdat al deze stukken, die aan publieke gestichten of in voorname partikuliere verzamelingen behoorden, tot dat edel doel bereidwillig waren bijeengebragt, en men daardoor de bewerkstelligde pogingen rijklijk mogt beloond zien. - Het was dáár, dat eene schilderij, onder Nr. 38 van den Catalogus, te zien was, voorstellende een Gezigt in de oude kerk te Amsterdam, alwaar dienst wordt gedaan, en in de Oude kerk-zelve te huis behoorende. Dit stuk had in zijne soort veel verdienste, en het is vreemd, dat van een kunstenaar van zooveel bekwaamheid niet meerder werken bekend zijn, weshalve ik hem - als de vermoedelijke reden daarvan - onder de liefhebbers rangschik.
| |
[Ewyck, (Herman van)]
EWYCK, (Herman van) denkelijk een glasschilder, die, in het midden der XVII. eeuw, te Utrecht, bloeide. Het volgende vond ik nopens hem vermeld: ‘Item aan herman van ewyck voor een glas int Jobs-gasthuis (te Utrecht) 40 gulden. Kameraars-rekening 1644.’ Zie Dodt, Archief, III. deel.
| |
[Eyck, (Joannes van) de Oude. Zie Brugge. (Joannes van)]
EYCK, (Joannes van) de Oude. Zie BRUGGE. (Joannes van)
| |
[Eyck (Hubert en Jan van)]
EYCK (Hubert en Jan van) zijn reeds bij Immerzeel beschreven, voorzoo ver de gewone zaken reeds bekend waren, doch, wat vroeger en tijdens zijn schrijven, en nu, na hem, aangaande deze lichten der schilderkunst, door ijverige nasporingen nog ontdekt is, zal ik, in het kort, voor zoover zulks te mijner kennis kwam, opgegeven, en daardoor mede in vele opzigten Immerzeel verbeteren, waartoe ik dan ook, zooveel mogelijk, zijn berigt op den voet volgen wil. - Bij vergissing noemt hij den oudsten broeder hubrecht, daar zulks stellig hubert moet zijn; het verschil is wel niet stuitende en wordt in oude stukken ook wel gevonden, maar waarom de naam niet gelaten, zooals hij dien zelf geschreven heeft? het is immers onaangenaam, ook bij ons meestal te lezen albert durer, daar die naam toch albrecht durer is. - De kampstrijd, die nog gevoerd wordt aangaande de plaats hunner geboorte, Maeseyck of Brugge, houd ik voor beslist, want zij voeren den naam hunner geboortestad of van hun geslacht, naar hunnen vader, joannes van brugge, die ook wel van eyck werd genoemd, zooals destijds veel gebruiklijk was. Waren zij van Maastricht of Utricht geweest, dan zouden zij even goed van 't tricht hebben geschreven, zoo als zij nu de stad Eyck, aan de Maes, - Maeseyck - in het Limburgsche gelegen, tot aanwijzing hunner bakermat hebben genoemd; gelijk hun vader, joannes, welligt van Brugge is geboren, en zijne zonen, dewijl die, als 't ware, van af hunne eerste op- | |
| |
leiding, aldaar meer algemeen zijn bekend geweest, dus ook veelal onder den naam van hubert en jan van brugge zijn vermeld geworden. Doch dat vond het meest plaats in de kunstwereld, die tevens als de hoofdschool, waarvan zij de faam uitmaken, Brugge, aanduidt, gelijk Vasari, en na hem de meeste auteurs, hen noemden, doch in de autentieke stukken, waarin hun burgerlijke handel en wandel staat aangeteekend, komt de naam eyck, soms met kleine veranderingen, naar den slordigen schrijftrant van dien tijd, meestal voor, zoo als die hier zal worden medegedeeld. Vasari, zeker, wel de oudste kunstlitterator, - die als Italiaan voor ons zoovele Nederlanders heeft vermeld, doch, bij gemis van de juiste namen, ze dikwerf met dien van Flamand, Fiamingo of d'Hollanda enz. heeft opgegeven, en zoo hij meer bepaald de schilderschool kende, waar de meesters te huis behoorden, die alsdan, zooals, even vóór zyn tijd, die van Brugge, een Europeschen roem had verworven, - heeft de van eycken, hubert en jan van brugge genoemd. Dit alles is overbekend, maar waarom den Nederlander, die hem het eerst dien misslag aanwijst, en openlijk daarmede reeds in 1565 optrad, toen hij nog leefde - daar hij eerst in 1574 is overleden - niet meer geraadpleegd, hem met grond verworpen, of, als autentiek auteur, op eene afdoende wijze aangenomen, en alle redenering door minder bevoegden, zoolang die geene officiële bewijzen tot teregtwijzing kunnen aanvoeren, als bloot persoonlijke beschouwingen ter zijde gesteld. Ik heb het oog op Marcus van Vaernewyck, den warmen, trouwen schrijver van de Historie van Belgis, die men anders noemen mach, den Spieghel der Nederlantschen Oudtheyt, enz. Mag men hem niet raadplegen over zijne berigten en beschouwingen van vroegere geschiedenissen, op grond van zijn geloof aan fabelachtige historietjes enz.; gebeurtenissen, die om en tot den tijd behooren, waarin hij-zelf zich bewoog, deze neem ik gerust aan met alle dergelijke auteurs, die, als tijdgenooten, de daden van den grond en de bevolking, waartoe zij behooren, gemeld hebben, al hadden zij ook een monnikskap op het hoofd gehad; de tijd toch heeft ons geleerd, dat men, van lieverlede, bij alzulken thans ter markt moet gaan, om vele zaken te staven. - Hij zegt dan, van de van eycken sprekende, op blz. 119 b, uitgave t' Antwerpen, 1619, in fo. wat Georgius Vasarius over de vinding der olieverwen meldt, ‘maer hij schryft errerende, dat hy van Brugge in Vlaanderen gheboren was, alwaer hy begraven licht in St. Donaes-kercke.’ - ‘Maer hy was van nativiteyt uyt dat ruyde Kempenlant, van een verworpen stedeken, geleghen by der riviere van der Mase;’ - ‘dit stedeken is ghenoemt naer dieselve Riviere Maseyck, waernaer hy ende zyn broeder, toegenaemt waren van eyck.’ - Sommige auteurs zeggen, dat hun vader een onbekend schilder was, van wien geene bijzonderheden voorkomen, bij wien zij in de onbeschaafde Gothische kunst van dat tijdvak werden onderwezen. Doch reeds staat het vast, dat hun vader, joannes van brugge, - Zie aldaar bij mij. - zeker de voornaamste schilder van zijn tijd is geweest, en wiens werken zoo beschaafd waren, dat ze, tot op onzen tijd, voor die van zijn zoon jan gehouden werden, als waaruit is af te leiden en aan te nemen, dat de gebroeders, door zulk een voorbereidend grondig onderwijs, reuzenstappen in het technische der kunst, tijdens die zoo duistere dagen, gemaakt hebben. - Men schijnt in het algemeen niet te struikelen over het jaar hunner geboorte, daar dit, voor hubert, in 1366, en voor jan in 1370 wordt opgegeven. Dr. Waagen noemt jan's geboortejaar niet, doch Bryan-Stanley zegt, dat Zani jan voor den oudste wenschte te houden, en hem wel in het jaar 1350 wil doen geboren worden; doch hij laat de beslissing aan de toekomst over: een gelukkig denkbeeld, dat dus geen struikelblok legt. Ik begrijp zeer wel, waarom Zani in dat gevoelen verkeerde
| |
| |
namelijk, omdat er veel vroeger werk op den naam van joannes van brugge - Zie aldaar bij mij. - bekend is: doch dat is van den vader, hetgeen bij hem nog niet voor goed bekend was. Dat de scherpzinnige Kugler, in zijn Handbuch der Kunstgeschichte u.s.w. johann van eyck opgeeft als in 1400 geboren, en in 1445 overleden, verklaar ik daardoor, dat dit tot de schrijf- of drukfouten behoort, te meer daar hij geen de minste moeite aanwendt, om de bekende jaartallen, die daarover geboekt staan, met grond te wederleggen: zijne beide cijfers zijn fout, en het moet 1370 en 1441 wezen, waardoor, bovendien, een verschil van 34 jaren met zijnen broeder hubert, dien hij in 1366 stelt te zijn geboren, ontstaat, dat in geenen deele is aan te nemen. - Aangaande den juisten sterftijd van hubert is veel getwist, dat mij echter zeer bevreemdt, dewijl het hieronder volgende grafschrift te dien aanzien alles beslist, en het jaar 1426 de uitkomst van vele nasporingen is. - Goetghebuer heeft aan den abt Carton medegedeeld, dat hij in 1422 nog in de kracht van zijn leven was, blijkende uit de Registers der Broederschap van de O.L.V. Kerk te Gent, waarin het volgende te lezen is: ‘Sente Bamesse anno XIIIJc en XXIJ, was hubrecht van eyke, Guldebroeder van het Onser Vrouwe Gulden up de rade van den chore van Sint Jans te Ghend.’ Verder vindt men in de Rekenboeken der regten van uitvoer der stad Gend, voor vreemdelingen, die roerende goederen enz. door erfenis willen verkrijgen, op het jaar 1426 vermeld: ‘Van den hoire (de erfgenamen) van hubrecht van eyke, VI S. g.’ hetgeen tevens eene bevestiging is van het jaar van het overlijden van hubert van eyck, en een bewijs, dat deze erfgenamen vreemdelingen waren te Gend. Nog vindt men in de Registers der Broederschap van O.L.V. ter Radien, reeds gefondeerd sedert het midden der XIII. eeuw, in de parochie van St. Jan, - Cathedrale van St. Bavo - te Gend, het volgende aangeteekend over hunne leden: ‘Meester joes van hyke, in 1391, en zijne vrouw, Mergriete van den Huutfanghe;’ verder ‘Meester hubrecht van hyke, in 1412’, en ‘margriete van hyke, in 1418.’ Deze is, waarschijnlijk, de zuster der laatstgemelde. Zie Le Comte de Laborde, les Ducs de Bourgogne, etc. Paris, 1849. in 8o. Tom. I., Sec. partie; Introduction, pag. CVII. - hubert ligt in de St.-Bavo-kerk te Gent begraven, en ik laat den meergemelden Van Vaernewyck, ter reeds aangehaalde plaatse, daarover spreken, die dat graf nog in orde gekend heeft. - ‘Zyn sepulture te Ghendt in deselve, St. Janskercke, - (St. Bavo) ende is boven een witte steenen doode (geraamte) in eenen Zaercsteen, die een metalen Tafeletken voor haar houdt, daer dit (nae die oude vlaamsche carmina) in ghegraveert staat, soo ick van letter tot letter gheorthographieert hebbe: ‘Spieghelt u aen my die op my treden - Ick was als ghy, nu ben beneden - Begraven doot, alst is aenschijne - My en halp raet, const, noch medicijne, - Const, eer, wijsheyt, macht, rijcheyt groot - Is onghespaert, als comt die doot. - hubrecht van eyck was ick ghenaemt - Nu spyse der wormen, voormaels bekant - In schilderye seer hooghe gheëert: - Cort na was yet in nieute verkeert. - Int jaer des Heeren, des zijt ghewes, - Duysent, vierhondert, twintich en ses, - Inde maent September, achthien dagen viel, - Dat ick met pijnen God gaf mijn siel. - Bid Godt voor my die Const minnen, - Dat ick zyn aensicht moet ghewinnen - En vliedt sonde, keert u ten besten - Want ghy my volgen moet ten lesten.’ - Die arm pijpe, daer zijn constige handt aenghestaen heeft, heeft langhe gehanghen in een yser besloten, opt kerckhof (soo ick oock ghesien hebbe) midts dat die kercke nieuwe ghemaeckt wiert, ende zijn graf met meer ander opghedolven.’ - Het laat zich begrijpen, dit deze kunstenaar te Gent eene opregt gemeende hoogachting genoot, hij, die het groote altaarstuk heeft ontworpen en voor een gedeelte heeft kunnen volvoeren, dat het sieraad der hoofdkerk uit- | |
| |
maakte, weshalve men even als zulks in Italië met gelijksoortige overblijfselen, als van raphael, michel angelo, en nog in onzen tijd met die van canova geschiedde, ook met hem gedaan heeft. - In de Rekeningen der cathedrale kerk van Brugge zijn de bewijzen gevonden, dat jan van eyck, in den jare 1430, een huis heeft gekocht van een Sieur Jean van Melauen, staande te Brugge, bij Torre Brugsken, en dat hij sedert elf jaren, van 1430 tot 1441, eene rente, daarop gevestigd, heeft betaald aan de kerk, namelijk: ‘30 Shellingen hipothequée.’ Zijne weduwe heeft deze rente vervolgd van 1441 tot 1443, in welk laatstgemeld jaar zij het huis verkocht aan Herman Reysseburch. Aangezien zulke bijdragen bij velen voor onbeduidend worden gehouden, welke ik integendeel voor de geschiedenis van hoog belang acht te zijn, zoo laat ik hierover den reeds genoemden Comte de Laborde spreken, die zegt: ‘L'abbé Carton a réuni dans une brochure des données isolées, se servant habilement pour les coudre de conjectures toujours ingénieuses et souvent plausibles. Ces quelques pages avancent plus l'histoire des arts que des volumes de phrases sonores et prétentieuses.’ Zie Introduction, pag. CIII. - Verder kan men opmaken uit dezelfde kerkrekeningen, waarin zijn dood, begrafenis en uitvaart staat vermeld, dat men mag aannemen, dat hij in de maand Julij, 1441, is overleden. - Na zijne begrafenis heeft het volgende nog plaats gehad, dat uit het Latijn in het Fransch vertaald dusluidt: - ‘Ainsi, le 21 Mars, à la prière de lambert, frerè de jean van eyck, peintre, très-celèbre, messeigneurs (les hauts fonctionnaires de la cathédrale) ont consenti que son corps qui est déja enseveli dans le pourtour extérieur de l'Eglise, soit transfèré avec la permission de l'évêque et placé dans l'eglise près des fonts baptismaux, sauf les droits de l'anniversaire et de la fabrique.’ - Ik laat hier letterlijk volgen het Latijnsche grafschrift, dat in de St. Donaes-kerk, te Brugge, voor jan van eyck, die aldaar begraven werd, geplaatst is, en zoo als het door den genoemden Van Vaernewyck, ter aangehaalde plaatse, wordt meêgedeeld: - Hic jacet eximia clarus virtute Joannes, - In quo picturae gratia mira fuit, - Spirantes formas, et humum florentibus herbis - Pinxit et ad vivum quodlibet egit opus, - Quippe illi Phidias et cedere debet Apelles: - Arte illi inferior ac Policretus erat. - Crudeles igitur, crudeles dicite Parcas, - Quae talem nobis eripuere virum. - Actum fit lachrymis incommutabile fatum - Vivat ut in caelis iam deprecare Deum.’ - Als vervolg van wat deze auteur nog merkwaardigs vermeldt, en waaruit men kan afleiden, tot welk eene hoogte zijne kunst destijds geacht en geschat werd, strekke het volgende: - ‘Vrou Marie, die moeye van onsen edelen Coninck Philips, die eens getrout hadde Ludovicum die Coninck van Hongarien, die jeghens den Turck int velt bleef, heeft eens een cleen tafereelken van denselven Meester gedaen (welcx naem was joannes van eyck) waerin dat geschildert was een trouwinghe van een man ende vrouwe, die van Fides ghetrout werden: eenen Barbier (diet toebehoorde) betaelt met een officie, die hondert guldenen s'jaers inbrachte.’ - Behalve Dr. Waagen en anderen, die in afzonderlijke werken, hieronder opgegeven, ten aanzien van gebroeders van eycken en hunne kunstgewrochten, door onvermoeide navorschingen veel'licht hebben verspreid, heeft de Abbé C. Carton, te Brugge, met groot geduld, de archiven nagegaan, en de ware bronnen voor de goede regeling van de tijdsorde enz. der kunstgeschiedenis dier dagen aan ons medegedeeld, onder den volgenden titel: Les trois frères van eyck et jean hemling; Notes sur ces artistes, recueillies par l'abbé C. Carton. Bruges, 1848, in 8o. en die de drie broeders opgeeft, als wel deugdelijk te Brugge te zijn geboren, te hebben geleefd en te zijn gestorven; - doch De Laborde houdt vol, dat zij allen te Maeseyck zijn geboren, en voegt den Abbé toe, dat zijn patriotismus, hoe loflijk ook, niet met de kritiek der geschiedenis overeen is te
| |
| |
brengen. - Hoe hoog Philips de Goede, hertog van Bourgondië, den kunstenaar achtte, en hem vorstlijke vereeringen toebragt, blijkt uit het onderstaande geschenk in zilver, dat bij den doop, namens zijn persoon, als doopheffer, door een zijner edelen, Seigneur De Chargny, aan het kind werd gegeven: 1433. ‘A Jehan Pentin, orfevre, demourant à Bruges, la somne de quatrevins seze livres douze sols, du pris de XL gros, monnaie de Flandres, la livre, que deue luy estoit pour la vendue et délivrance de six tasses d'argent pesant ensemble douze marcs, du pris de VIIJ francs ung sol le marc, lesquelles MdS. à de lui fait prendre et achetter pour les, de par icellui S. donner et présenter au baptissement de l'enfant johannes van eck, son paintre et varlet de chambre, lequel il a fait tenir sur fons, en son nom, par le S. de Chargny, pour ce comme plus à plain peut apparoir par mandement de MdS. sur ce fait et donné en sa ville de Brouxelle le dernier jour de Juing XXXIIJ. Quittance dudit Jehan Pentin, et certiffication dudit S. de Chargny sur le pris, achat et delivrance des dittes parties, cy rendue. IIIJxx XVI francs XII sols.’ Zie De Laborde, p. 341. - Jammer is het, dat hier van geen zoon of dochter wordt gesproken, want dat johannes van eyck eene dochter heeft gehad, blijkt uit de volgende aanteekening op het jaar 1448-49: ‘A Lyennie (Hennie) van der Eecke, fèlle de jehan van der eecke, jadis painctre, varlet de chambre de MdS. pour don que MdS. luia fait pour une fois, pour Dieu et aulmosne, pour soy aidier à mettre religieuse en l'Eglise minestére de Mazeck ou pays Liege XXIIIJ francs.’ Zie De Laborde pag. 395. Het klinkt in onzen tijd wel wat vreemd, dat eene dergelijke gift noodig was voor de dochter van zulk een aanzienlijk staatspersoon, die bovendien de hoogste belooningen voor zijne diensten heeft genoten, doch destijds was zoo iets in 't geheel niet zeldzaam; - en in de keuze van Hennie, om, te midden van zoovele kloostergestichten, er juist een te Maeseyck te kiezen, zie ik, voor mij, het verlangen, om aan den eisch van familieherinnering voldoening te geven. - Het beroemdste schilderwerk, van van eycken bekend, is het altaarstuk in de kapel der Familie Vyts en Burlet, in de St. Jans-, later St. Bavokerk, te Gent, door hubert begonnen, en door zijn broeder jan, in 1432, voltooid, hetgeen destijds, en met regt, voor het mirakel der Nederlandsche kunst werd gehouden, waaruit tevens blijkt, hoe de aanzienlijke geslachten, ter eere Gods, hunne offerande bragten, en tevens daardoor optraden als beschermers der kunst. - Langen tijd heeft men in den waan verkeerd, dat dit stuk, hetgeen, zoo groot als klein, vier-en-twintig afzonderlijke tafereelen bevat, voor Philips van Bourgondië was vervaardigd, doch later heeft men bevonden, dat op de achterzijde der oude lijsten, als 1o.) van het stuk, waarop Johannes de Dooper als een standbeeld is afgebeeld; 2o.) van den schenker van het stuk Jodocus Vyts; 3o.) van zijne huisvrouw Lisbette Vyts, geboren Burlet, en 4o.) van Johannes den Evangelist, als wedergâ van genoemden Johannes den Dooper, die allen thans, te Berlijn, met nog acht andere, daarbij behoorende tafereelen, het Museum versieren, en van die te Gend aanwezig zijn, deel maken, te lezen staat: Pictor hubertus e eyck, major quo nemo repertus, - Incepit; pondusque johannes arte secundus - Frater, perfecit, Judoci Vyt prece fretus - Vers V se X ta Ma I Vos Co LLo Cat aCta t Ver I. - De schilder hubert van eyck, grooter dan welken niemand gevonden kan worden, ving aan; johannes, zijn tweede broeder, voleindigde dit werk door zijne kunst, daartoe aangezocht op verzoek van Jodocus Vyt. - Het laatste vers, een cijfervers - Chronosticon - duidt aan, dat deze schilderij den 6 Mei 1432 als voltooid ten toongesteld werd. Zie Dr. Waagen Königliche Museën.-Verzeichniss der Gemälde-Sammlung u.s.w. Berlin, 1850,
| |
| |
8o., bl. 161. - Hetgeen minder algemeen bekend is, wil ik hier mededeelen, en wel wederom wat Van Vaernewyck, ter meer genoemde plaatse, berigt, namelijk, dat er bij dit groote stuk nòg eene schilderij behoorde, die tot een onder- of voetstuk diende, waarop alles ruste, en waarvan hij het volgende zegt: ‘Item een helle heeft den voet van deser tafel gheweest, door denselven Meester joannes van eyck van waterverwe geschildert, die welcke sommighe slechte Schilders (soo men secht) haer hebben bestaen te wasschen, oft zuyveren, ende hebben dat miraculeus constich werck, met hun calvers handen wtgevaecht, de welcke met de voornoemde tafel, meer weert was dan t' goudt dat men daerop gesmeedt soude connen leggen.’ - Het schijnt mij toe, dat het verlies van zulk een kunstschat wel leergeld genoeg zal zijn geweest, om in het vervolg meer voorzorgen te nemen, zooals destijds ook heeft plaats gehad; namelijk: nadat dit stuk ruim eene eeuw in de kerk was geweest, moest het gereinigd worden, zoodat het bestuur van de Kapel van Vyts daartoe ook een beroemden vreemdeling uitnoodigde, teneinde het te komen helpen verrigten, en waarover men het volgende merkwaardige, mede bij laatstgenoemden auteur, leest: - ‘Meester lanchelot van Brugge ende meester jan schoore, Canonic van Utrecht, ooc treffelijcke schilder, zijn te Ghendt gecomen, ende begonnen dees tafel te wasschen, anno XV hondert vijftich den vijftiensten Septembris, met sulcker liefden dat sy dat constich werck in veel plaatsen gecust hebben, waeromme henlieden die Heeren van S. Baefs voor een gratuiteyt elc een gheschinck gedaen hebben, als meester jan schoore eenen silveren cop daer ick te Utrecht tsijnen huyse wt gedroncken hebbe.’ - Van dit altaarstuk bestaat, behalve de kostbare kopij door michiel coxie, voor koning Philips II. van Spanje, gemaakt, nog eene kopij op doek, alleen van de binnenzijde, en die zich vroeger in de kapel van het Raadhuis te Gent bevond, doch, naar de meening van Dr. Waagen, door de behandeling tot de minder fraaije proeven van den schildertrant der XVI. eeuw behoort. Dit stuk is door de Franschen in 1796 verkocht, en in handen gekomen van den Heer Hisette, en daaruit in eigendom van den tegenwoordigen bezitter, den kunstverzamelaar Aders, te Londen, overgegaan. Zie bl. 231, II. dl. zijner Kunstwerke und Künstler in England u.s.w. Berlin; 1838; in klein fo. - Bij Weyerman, I. dl., bl. 186, vindt men eene merkwaardige en verder weinig verbreide mededeeling over het Gentsche altaarstuk van hubert en jan van eyck, welke ik - om het zoo naar waarheid geuite, grondige gevoelen van den beroemden schilder en poëet lucas de heere van Gent (1534-1584), over het genoemde stuk in verzen uitgeboezemd, en door Weyernan, om der geschiedenis wille opgenomen, en welligt zonder zijne zorg - die echter voor dergelijke zaken niet groot was - niet bewaard gebleven, verder voor de vergetelheid wensch te behoeden. Weyerman-zelf zegt, in zijn gewonen ironischen stijl, bijna anderhalve eeuw geleden, het volgende: ‘Die voornoemde Altaarschildery is niet te zien of wort nooit geopent als voor groote Persoonaagien, of voor mindere Heeren, die de altyds geopende handen des Kosters behoorlijk weeten te zalven. Somtyds worden de deuren ook wel geopent op groote Feestdagen, alwaar dan noch grooter gedrang is als op den Dam, in het heetste van een Executie, want men ziet er de Vlaamsche Schilders om en tom zwarmen, gelyk als een zwarm wespenzwarmen om en op een schotel, gevult met rype Fransche Muskadellen. In diezelve Kapel, genaamt de Kapel van Adam en Eva, hing weleer een Lofgedicht, gemaakt by lucas de heere, een Schilder van Gent, welk Gezang wy alhier om deszelfs antyksche Dichtkunde tusschen in zullen voegen: - ‘Een lof en prys des Wercks, dat in St. Jans Kapel ‘es, - Van schilderien, gemaakt by die Meester jan
| |
| |
hiet, - Geboren van Maseyck, te recht een Vlaemsch Apell ‘es, - Leegt neerstig, wel verstaet, en op het werk dan ziet.
Lierzang.
Ghy Constbeminders comt van alderley geslachten,
Beziet dit Dedaels werk, een schat, een edel pandt,
Daer Croesus rykdom groot, niet by is weerdt om achten:
Want 't is een Hemel-gaef, om chieren Vlaenderlandt.
Comt, seg ik: maer aenmerkt aandachtig met verstandt
Op yder eygenschap des wercks, ghy vindt midts desen,
Een Zee die overvloeyt van Const, aen elcken kandt,
En daert alom te schoonst voort doet, om zijn geprezen.
Den Vader Godlijk siet, aanmerkt Joannis wesen;
En hoe Maria toont een lieflijk soet gelaet,
't Schijnt dat men haaren mondt met innichheyt siet lesen,
En hoe wel is gemaekt de Croon, en al 't cieraet!
Siet hoe verschrikelyk, en levend' Adam staet.
Wie sag geschildert oyt soo vleeschig een licghame?
Het schijnt dat hy ontseght, en weyghert Evas raedt,
Daer sy hem lieflijk biedt, een Vyg, haer aenghename.
Door Hemel-Nymphen soet, door d'Enghelen bequame.
Maet singende in 't aensien, met vreughd elk wordt gespyst,
Elkx onderscheyden stem men kent nae den betame:
Want yder oog en mont natuerlijk dat bewijst.
Doch niet dan al vergheefs men yet bysonders prijst;
Daer 't al zijn om te schoonste en edele juweelen,
Want 't schijnt dat hier al leeft, en uyt de Tafel rijst.
't Zijn spiegels, spiegels zijn 't, neen 't zijn geen Tafereelen.
Hoe eerbaer deeghlijk siet zijn d'ouders, ja den heelen
Geestlijken reynen staet, die hier neemt zijnen lijdt?
Hier ghy o Schilders siet, nog onder ander deelen,
Voorbeelt van laken goet, of emmers na dien tijdt.
Den Maeghdekens ook siet, hen wesen elck verblijdt,
Der welcker zedigheyt, wel d' onse mochten leeren.
Aenmerckt hoe statig prat, daer in den deuren rijdt,
Elck Coning, Vorst, en Graef, verselt met groote Heeren.
By dese men te recht den Schilder siet verkeeren,
Die jongst was, hoewel best, en 't werck al heeft volendt,
Een Paternoster roodt draagt hy op swarte cleeren,
hubert rydt boven hem als oudste Broer bekent.
Hy hadde 't werck begonst alsoo hys was gewent;
Maer d' al'vernielsche Doot zijn voorneem heeft verondert.
Hy rust begraven hier, de Suster hem ontrent,
Die met haer Schilderie ook mienigh heeft verwondert.
Ay siet nog op dit werk: hoe gantschlijk afgezondert
Is aansicht van aansicht in wesen over al!
Wat trony men hier siet, van meer als drymael hondert,
Gheen d'anderen gelijckt, in sulck een groot getal.
Ten anderen, wat lof men hem toeschryven sal?
Dat al zijn verwen schoon door oudtheyt niet beswyken
| |
| |
In schier twee hondert jaer: maer houden duerig stal,
Dat siet men nu ter tijdt aen weinich wercken blyken.
Vry desen Constenaer den roem heeft moghen stryken,
Te zijn een Schilder recht, en oprecht Meester goedt:
Vier deelen had hy doch, die Schilders wel gelijken,
Gedult, onthoudt, verstandt, en gheest in overvloet.
De scherpheydt openbaert zijn lijdzaam sacht gemoedt,
Onthoudt, en groot verstandt in alles t' onderscheyden,
Met welstandt, maet en Const, dat elck zijn werck wel doet,
En gheest deed', hem geschickt d' History wel belyden.
Te meer nog zijn gerucht is loflijk uyt te breyden
Dat hy in sulcken tydt, en plaets te bloeijen plag,
Doe hy gheen schilderie, om d' ooghen in vermeyden,
Of beter voorbeeldt ook, als wel zijn eyghen sagh.
t Schryft een Italiaen, dat men gelooven mach
Dat desen jan van eyck heeft d' Oly-verwe vonden;
Van dry schoon stucken wercx van hem doet hy gewach,
Die in Florencen schoon, t' Urbyn en Napels stonden.
Waer hoort men erghens meer soo wonder ding vermonden,
Dat sulck een schoon nieuw Const, soo heel volmaect begint?
Van dees maseyckers twee, en weet men niet t'oorconden
Wie dat hun Meester was, 't bescheyt men niet en vindt.
Ten rechten was dan jan zijn leven lang bemint,
Van d' Edel Graef Philips, zyn jonstig Heer vol trouwen,
Die hem in eeren hiel, en hadde heel gesint,
Als blinkende cieraet, van 't Nederlandt gehouwen.
Zijn werk dat was gesocht uyt alderley Landouwen,
Daerom men weynig meer vindt als dees Tafel yet,
Dan dat men slechts nogh eene in Brugghe magh aanschouwen,
En eene t' Iper noch, die noch voldaen is niet.
Van deser weerelt vroegh dees edel Bloeme schiedt,
Die uyt soo slechten stadt, uyt Maesyk is becleven;
Te Brugghe 't licghaam rust, daer hy zijn leeven liedt:
Maer zijn naem en gerucht, onsterflijk sullen leven.
Ons Graef Coningh Philips dit werck soo heeft verheven,
(Gelyk als hy heeft sin in alle Const eerbaar)
Dat hy dit nae liet doen, en heefter voor gegheven
Vierduyzent guldens ook, oft op een weynigh naer.
michiel coxcie vermaerdt, den tijdt van een twee jaer
Was doende om dit te doen, ter plaets in dees Capelle,
Zijn eer heeft hy betreft, en welgenomen waer,
Van t eerste tot het leste, als constig werck-geselle.
In Spaenje dees Copie is (opdat ick 't vertelle)
Te Vendedoly nu, tot een gedachte bloot,
Van onses Conings liefde, als die ik boven stelle,
van eyck, en ook coxcie, tot lof en eere groot.’
‘Schade leere u. lucas de heere.’
Wat de spelling aangaat, ik geef die letterlijk zooals ze bij Weyerman voorkomt. Het gebruik van noten- en lijnolie in de verwstoffen te mengen, om de lijm-, ei-, was- en andere verwen, in de schilderkunst gebruiklijk, te vervangen is,
| |
| |
in de hoogste mate, ja, tot volmaakte toepassing door de gebroeders van eyck gebragt, die reeds in hunnen tijd zich daardoor een Europeschen roem verwierven. Een sprekend bewijs daarvan zijn wel de volgende verzen, die in eene Rijmkronijk van Giovanni Santi, den vader van den grooten raphael, voorkomen, en aldus luiden: ‘A Brugia fu tra gli altri piu lodato - il gran joannes, e discepol rugero - con tanti d'alto merito dotati - Della cui arte e sommo magistero - di colorire furno si excellenti - che han superato spesse volte il vero.’ Zie Romberg, Conversations-Lexicon für bildende Kunst. - Het vroegst, dat er over het gebruik van olie in de verwen in de Archiven van Rijssel voorkomt, is op de jaren 1381, 83 en 84, in het Register daarvan, door le Comte de Laborde vermeld. Doch Dumortier heeft in de Archiven van Doornik gevonden de bevelen tot het maken van eene graftombe, welk werk door wuillaume du gardin, - Zie aldaar bij mij. - beeldhouwer, in den jare 1341, is uitgevoerd voor Jan III., Hertog van Brabant, in welke acte en in die der betaling de eisch voorkomt, om de beelden te kleuren (l'enluminure des statues), en die te beschilderen met goede kleuren in olieverf (de pointure de boines couleurs à ole.). Tien jaren later werd er zeer gemeenzaam over gehandeld, zooals de Archiven van Brugge het volgende belangrijke daaromtrent bevatten. - ‘1351-52. jan van der leye, den schildere, van der Capelle te stoffeerne ten Damme in der Steden Huus van Brugge, van goude, van zelver en allen maniere van olye vaerwe dier toe behoorde, et eenen waircman, van CXXV dach wercken up syn selve cost... CII pont.’ Zie De Laborde, Introduction, pag. LXIV. - en ook bij mij op willam den Maerle. - Doch deze zaak is meer opzetlijk en met veel kennis, op historische grondslagen, behandeld door Friedrich Knirim, in zijn Werk: Die endlich entdeckte wahre Maler-Technik des klassischen Altherthums und des Mittelalters, u.s.w. Leipzig, 1845, in 8o., waar men reeds het gebruik van olie als verbindings-middel in de verwstoffen vindt aangewezen, door tutilo en theophilus, Presbyters, schilders van St. Gallen, die in de IX. eeuw leefden, en een handschrift hebben nagelaten onder den titel van: Theophili liber de omni scientia picturae etc.; terwijl hij verder deze wetenschap, met die van de van eycken, in verband beschouwd, vervolgt en alleropmerkelijkst toelicht. Zie bl. 306 enz. - Nog voeg ik hierbij, dat een verrassend berigt door het Handelsblad van den 21. October 1853 ons werd medegedeeld, namelijk, dat het Dagblad le Messager du Midi meldt, dat horace vernet eene nieuwe manier van olieschilderen heeft uitgevonden: de verf wordt met olijf-olie bereid, daarmede alles afgeschilderd, en dan hecht men achter tegen het doek eene laag uittrekkende aarde, waardoor de olie opgeslorpt en het schildersel in toestand van Pastel gebragt wordt; alsdan neemt men de aarde weg, en vervangt die door eene laag lijn-olie, die de kleuren doordringt. Hij was toen bezig met het Portret te maken van den Maarschalk Vaillant. - Wanneer het verwisselen van den ondroogbaren olijfolie met den droogenden noot- of lijnolie, door de ervaring, tot eene geregelde bewerking ware te brengen, dan zou die vinding, vooral voor groote tafereelen tot versiering van het inwendige van gebouwen, van onberekenbaar nut wezen; doch de transparante schilderwijze, zooals die van rembrant en andere meesters der Hollandsche school, die door onderscheiden verwlagen, naar de kunst gelegd, een waarborg oplevert van tegen den tijd bestand, en, om het eens zoo uit te drukken, door verwen gemaakt te zijn, is, naar mijn oordeel, hier niet toepaslijk, aangezien door die wijze van schilderen de doeken niet genoeg met verw zullen zijn gedekt, of wel te verwachtig worden, en veel van gedrukte schilderijen zullen krijgen, al naar gelang eene meer of minder bekwame hand het werk verrigt; en om een Portret, als dat van Geevaerts, door ant. van dyck geschilderd, uit Angerstein's Collectie,
| |
| |
thans in The National Gallery, te Londen, naar die methode te schilderen, houde ik voor onmogelijk. - Het is hier de plaats, eenige sprekende bewijzen aan te voeren, welke men ten aanzien van jan van eyck in de Archiven heeft opgespoord, en die zoovele bijdragen zijn tot de kennis van dezen merkwaardigen man in de geschiedenis der beeldende kunst, aan ons door den ijverigen navorscher le Comte de Laborde bezorgd, en welke ik, letterlijk, zoo als die in zijn Werk voorkomen, afschrijf, namelijk, uit de Rekeningen enz., door den schatmeester van hertog Philips van Bourgondië betaald. Het eerstvolgende stuk geeft al licht, dat jan wel omstreeks 1370 moet zijn geboren, maar niet in 1400, zoo als er zijn, die dit stellen, want in 1424 wordt hij reeds genoemd als gewezen Hofschilder van wijlen Hertog Jan van Beijeren; meer zal dus wel niet noodig zijn, om die laatste meening te doen vervallen. - ‘Ao. 1424-25. Pensions à volente et à rappel et gaiges. A jehan de heik, jadis paintre et varlet de chambre de feu MS. le duc Jehan de Bayvière, lequel MdS. pour l'abilité et souffisance que par la relacion de plusieurs de ses gens, il avoit oy et meismes savoit et cognoissoit estre de fait de pointure en la personne dudit jehan de heick. Icellui jehan, confians de sa loyauté et preudommée, a retenu en son pointre et varlet de chambre, aux honneurs, prérogatives, franchises, libertés, drois, prouffis et émolumens accoustumez et qui y appartiennent. Et affin qu'il soit tenu de ouvrer pour lui de painture toutes les fois qu'il lui plaira, lui a ordonné prendre et avoir de lui, sur sa recepte générale de Flandres, la somme de C liv. p. monnoie de Flandres, à deux termes par an, moitié au Noel et l'autre moitié à la Saint Jehan, dont il veult estre le premier ensuivant et ainsi d'an en an et de terme en terme, tant qu'il lui plaira. En mandant aux maistres de son hostel et autres ses officiers quelconques, que d'icelle sa présente retenue ensamble des honneurs, prerogatives, drois, prouffis et émolumens dessus diz, facent et laissent le dit jehan paisiblement joir, sans enpeschement ou destourbier, mandant en oultre à son dit receveur général de Flandres présent et avenir, que ladicte somme de C liv. p. par an il paye, baille, et délivre chacun an audit jehan son paintre et varlet de chambre aux termes dessus déclairez, comme de tout ce que dit est puet plus à plain apparoir par lettres patentes de mon avant dit S., sur ce scelleés et ordonneés en sa ville de Bruge le XIXe jour de may l'an mil CCCC XXV. Pour ce cy par vertu d'icelles dont vidimus est cy acourt pour le terme du Noel mil CCCC XXV, par sa quittance, qui sert à la partie ensuivante cy rendu acourt. - A luy pour semblable et les termes de la Saint Jehan et Noel mil CCCC XXVJ par sa quittance, cy rendu acourt C liv.’ Zie De Laborde, p. 206. - De genoemde Hertog Jan van Beijeren is, waarschijnlijk, de bij ons meer onder den naam van Jan, Hertog van Brabant, bekende tweede gemaal van Jacoba van Beijeren; doch hier is het duidelijk, dat die alsdan in 1424 reeds was overleden terwijl, in de gewone historische berigten, zulks op den jare 1426 geboekt staat. Wanneer De Laborde het jaartal goed in volgorde heeft gesteld, hetwelk ik, zoo als het bij hem voorkomt, moet vertrouwen, het geval te zijn, dan zou hieruit blijken, dat hij wel deugdelijk in 1424 was overleden. Wat hiervan zij, zooveel echter blijkt er uit, dat jan van eyck destijds reeds eene vereerende plaats innam, hem ook door Philips aan zijn hof geschonken. Hij toch is menigmaal in ambassade en met geheime zendingen belast geweest, blijkens de volgende rekeningen, die overigens van niets anders spreken. ‘1425-1426. A johannes de eick, varlet de chambre et paintre de MdS. la somme de quatre vins onze livres cinq sols du pris de XL gros monnoye de Flandres la livre, laquelle du commandement et ordonnance de MdS. leur a esté paiée, baillée et deslivreé comptant, tant
| |
| |
pour faire certain pelerinage que MdS. pour lui et en son nom lui a ordonné faire, dont autre déclaration il n'en veult estre faite, comme sur ce que par icelui S. lui pouvoit estre deu à cause de certain loingtain voiaige secret, que semblablement il lui a ordonné faire en certain lieux que aussi ne veult autrement déclarer. Si comme il appert par mandement de descharge de MdS. sur ce fait, donne à Leyden, le XXVIe jour d'aoust l'an M CCCC XXVI. IIIJxx XJ liv. V S. ob X S.’ Zie De Laborde p. 225. - Als een vervolg van het bovenstaande, is nog verder aan hem uitbetaald, op eene gelijke ordonnantie, waarvan het slot aldus luidt: ‘Donné à Bruges le XXVIJ jour d'octobre l'an mil CCCC XXVI garny de quittance dudit johannes IIJc XL liv.’ - Zie De Laborde p. 242. - ‘1426-27. A jehan de heick, pointre et varlet de chambre de MdS. le duc, lequel icelluy S. a retenu aux gaiges de Cliv. parisis, monnoie de Flandres par an et pour les causes contenues tant en ses lettres sur scelleés, comme au compte précédent. Et lequels gaiges MdS. nons obstant que par certaines ses ordonnances scellées le XIIIJ de décembre CCCC XXVI, a entre autres choses revoqué les pensions et gaiges d'aucuns ses officiers et serviteurs qu'ils prenoient a luy, non exprimés es lettres de sa nouvelle ordonnance, commancant icelle le premier jour de janvier mil CCCC vint et six; toute fuoys son entencion n'est pas que es dites ordonnances soit comprinse la pension que prenoit de lui sondit pointre, mais au regart de ce, veult et ordonne que les paiements de ladite pension, d'aller en avant tant comme il lui plaira, soit entertennue. En mandant a sondit receveur que icelle pension il paie aux termes accoustumés qui sait moittié à la saint Jehan et l'autre moittié au Noel, comme il appert par ses lettres patentes sur de sceellées et données en sa ville de Bruges le IIJ jour de mars mil CCCC XXVIJ servant tant pour le dit pointre, comme pour la pension de la damoiselle de Berkin cy après. Pour ce par vertu dicelles lettres cy rendu avec quittance dudit jehan de heick pour sadite pension et les termes de la saint Jehan et Noel mil CCCC XXVIJ, ladite somme de C liv.’ - Uit het bovenstaande is af te leiden de bijzondere hoogachting, welke Philips van Bourgondië voor het schitterend talent van den genoemden kunstenaar koesterde, zoodat deze niet mogt worden begrepen in de latere bepalingen, door hem gemaakt ten aanzien der verminderingen enz. van de jaarwedden van al zijne dienaars en hovelingen; immers, ik vind geene schorting in deze uitbetaling, die in 1431-32 nog geregeld voorkomt, doch later gestremd schijnt, in het jaar 1434, als wanneer hij, bij herhaling, zijn schatmeester weder herinnert en onder berisping beveelt, onmiddelijk aan van eyck zijne jaarwedde uit te betalen. Ziehier de kopij der bedoelde Ordonnantie: ‘A nos amez et féaulz les gens de nos comptes à Lille. De par le duc de Brabant et de Lembourg, conte de Flandres, d'Artois, de Bourgogne, de Haynau, Hollande, de Zellande, et de Namur. Tres chiers et bien amez, nous avons entendu que faite difficulté de veriffier certaines noz lettres de pension à vie, par nous deues et ordonné à nostre bien ame varlet de chambre et paintre jehan van eyck, pourquoy il ne peut estre payé de ladite pension et le conviendra à ceste cause laessier notre service en quoi prendrions très grant desplaisir, car nous le voulons entrenir pour certains grans ouvrages, en quoy l'entendons occuper cy après et que ne trouverons point de pareil à notre gré, ni si excellent en son art et science. Et pour ce nous voulons et expressément vous mandons, que incontinent cestes veues, vous vériffiez et interiniez nos dites lettres de pension et faites payer le dit jehan van eyck dicelle pension, selon le contenu de nos dites lettres, sans ce que plus vous en parliez ou arguez, ne y faites dilation, mutation, variatiou difficulté quelconque sur tant que vous doubtez désobeir et
| |
| |
courroucier et y faites tant ceste fois pour toutes, qu'il ne nous en conviengne plus rescripre, la quelle chose prendrions très mal en gré. Très chers et bien amez, le saint esprit vous ait en sa sainte garde. Escript en notre ville de Dijon le 13e jour de mars 1434. Rouesseau. Ainsi signé Philippe.’ - Ibid. Introduction LIIJ. - Uit dit stuk vermeen ik, dat het duidelijk blijkt, dat Philips nog een zeer groot werk op het oog had, om hem te doen vervaardigen, of verder te laten uitvoeren. - ‘1426. A johannes de heecht, paintre de MdS. que icellui seigneur a donné pour considéracion des bons et agréables services qu'il luy a faitz de son mestier et autrement comme appert par sa quittance XX liv.’ Zie De Laborde tom II p. 390. - ‘1427. A johannes eyck, varlet de chambre et paintre de MdS. que icellui seigneur luy a donné, tant pour considéracion des bons et agréables services qu'il luy à faitz, tant au fait de sondit office, comme autrement, et pour le aidier et soustenir et à avoir ses nécessitez, afin plus honnorablement il le puist servir comme appert par sa quittance C.L.’ Ibid. Tom. II. p. 392. - ‘1427-28. A johannes de eck etc. que icellui S. luy a donné tant pour considéracion des services qu'il lui a faiz, fait journellement et espoire que encore fera ou tamps à venir ou fait de sondit office, comme autrement, comme en recompensacion de certains voyaiges secrez que par l'ordonnance et pour les affaires d'icellui S. il a faiz, et du voyaige qu'il fait présentement avec et en la compaignie de MdS. de Roubais dont il ne veult aucune déclaracion estre faicte, comme appert par sa quittance sur ce VIIJxx liv.’ Dit is waarschijnlijk de reis naar Portugal, waar hij, in 1428, den 15. December, te Cascaes aankwam, en voorts aan het Hof van Koning Jan I., een uitmuntend Vorst en beminnaar der kunsten, met de hoogste onderscheiding werd ontvangen. Zie Ibid. Tom. I. p. 251. - Bij de onderhandeling over het huwelijk van Z. Ms. dochter, de infante Isabella, vervaardigde hij haar portret, dat vandaar naar zijne bestemming voor het huwelijk met Philips van Bourgondië werd afgezonden, en welke derde echt van Philips, te gelijk met de instelling der Orde van het Guldenvlies, op den bruiloftsdag, den 11. Januarij, 1430, heeft plaats gehad. - Welkom was van eyck in het voor de schoone kunsten dorre Portugal, en het is stellig zeker, dat hij daar onderscheiden werken heeft vervaardigd, waaronder vele portretten: want men vindt aangeteekend, dat Don Diëgo er twee medebragt naar Vlaanderen, welke hij ten geschenke gaf aan Margareta, gouvernante der Nederlanden, in den jare 1520. Zie De Laborde, Introduction, CXXXI. - Bryan-Stanley berigt, op van eyck, dat de graaf B. Raczynski, in zijn Werk over de schoone kunsten in Portugal, de volgende bijzonderheden heeft aangeteekend: ‘Het is zeker, dat jan van eyck naar Portugal ging in het gevolg der ambassade, die gezonden werd om de hand van Isabella, de dochter van Jan I., voor den hertog van Bourgondië.’ Onder de hoog-geplaatste personen, die het gevolg dezer ambassade uitmaakten, staat vermeld ‘maitre jean, valet de chambre du Duc de Bourgogne, fameux dans l'art de la Peinture;’ - en dat, gedurende de onderhandelingen; ‘maitre jean, since the celebrated jan van eyck, het overschoone portret van de Infante Dona Isabelle vervaardigde’ - ‘1430-31. A johannes deik, paintre, que MS. a semblablement ordonné luy estre baillié et delivré comptant, pour estre vemi par son commandement et ordonnance des saville de Bruges, à Hesdin, devers lui; auquel lieu il l'avoit mandé pour aucunes besongnes esquelles il le vouloit employer. Pour ce et pour son retour, comme appert par sa quittance sur ce rendu XIX francs.’ Zie De Laborde, Tom. I. p. 257. - ‘A Colart le Feure pour une couppe d'or du poids de trois marcs que MdS. a fait prendre et achetter de luy et icelle donne et de par luy fait présenter à Bruges, pour faire a l'encontre de jehan van heck, escuier du
| |
| |
pays de Ghelves, devant MdS., les armes et gaiges que l'en avoit ordonné; pour ce par marchié et accord IJc XXXIIIJ francs.’ - ‘A Miquiel Ranary, pour le louage d'une maison en laquelle johannes de eck, varlet de chambre et paintre de MdS., a par l'ordonnance et commandement d'icellui S. demouré par deux années, finissant au jour Saint Jehan Baptiste dernier passé, comme appert par quittance dudit Michiel et certificacion de MdS. de Croy sur ce XIVI fr. IIIJ S.’ Ibit. Tom. I, p. 355. - Dat hertog Philips bij hem, in zijne woning, naar eene schilderij is komen zien, blijkt uit het volgende: ‘1432-33. Aux valets de johannes deyk, paintre, aussi pour don par MS. a eulx fait, quant MdS. a esté en son hostel veoir certain ouvraige fait par ledit johannes, XXV sols.’ Ibidem p. 266. ‘1433-34. A johannes van eych, que MdS. lui a donné, pour composicion a lui faictes, pour plusieurs journées par lui vacquées par l'ordonnance et commandement de MdS. et de madame la duchesse, pour les besongnes et affaires plus à plain contenues en sa quittance sur ce faite, LXXVI livres.’ Ibidem p. 339. - Nog vond ik, dat hij weder eene geheime zending in 1436 heeft volbragt, doch dat daarover in de rekeningen niets gezegd wordt, zoo als uit het volgende blijkt: ‘1436-37. A johannes deick etc. pour aller en certains voiaiges loingtains et estrangeres, marches où MdS. l'a envoié pour aucunes matières secrètes, dont il ne veult autre déclaracion estre faite cy VI phins, valent, VIJc XX fr.’ (Met eene andere inkt geschreven) ‘seulement IIJc LX fr. Emp. ipm. johem deick, ad compond. dont il rend cy quittance de IIJc LX fr. seulement, et le surplus montant à semblable somme de IIJc LX fr. rayé pour deffaut de quittance.’ Ibidem, p. 350. - In hoeverre men auteurs van gezag in het vak der beeldende kunsten mag vertrouwen, kan het volgende leeren, hetwelk le Comte de Laborde, blz. CV zijner Introduction, desaangaande vermeldt. Wanneer men, namelijk, ter plaatse-zelve, de werken van kunstenaars gaat bezigtigen, die aldaar hebben gewoond, en er geboren of overleden zijn, teneinde zich zóó van de waarheid, in het belang van studie of nasporing, te overtuigen, zou men niet meenen, te kunnen worden misleid, en wel allerminst, te Brugge, aangaande de werken van jan van eyck. In den Catalogus, die door den raad der Academie van de kunstwerken aldaar is opgesteld, vindt men echter vermeld: Eene uitmuntende teekening van jan van eyck, in eene prachtige lijst gevat. Deze teekening nu is eene gravure van cornelis van noorde, naar de originele schilderij, en welke destijds de bezitter daarvan, de met roem bekende Enschedé, te Haarlem, door den gemelden kunstenaar heeft doen vervaardigen. Daarna was zij in de verzameling van Ploos van Amstel - zie Nr. 54 van den Catalogus (1800), waar reeds bij vermeld staat: ‘in de manier als teekening kunstig in het koper gebragt door c. van noorde enz.,’ en welke originele schilderij vandaar in de collectie van den Ridder Florent van Ertborn, van Antwerpen, laatst Gouverneur der Provincie Utrecht, is overgegaan, waar ik ze vele malen met bewondering heb gezien, zynde en camaïeu geschilderd, en voorstellende: eene zittende St. Geertruida, op eene hoogte, met nog eenige figuren; achter haar is men druk bezig, eene groote kerk te bouwen, met een toren, die nog maar gedeeltelijk voltooid is. Van Ertborn was, op grond van menigvuldige mededeelingen, van meening, dat het den bouw der kerk van St Geertruidenberg voorstelde. Na zijnen dood is door hem dat stuk met de geheele verzameling antieke kunst gelegateerd aan het Museum, te Antwerpen. - De gemelde dwaling heeft menigeen op dat spoor gelaten, zoodat zelfs Passavant, en ook Carton er door misleid zijn geworden, in dier voege, dat de laatste, tot tweemaal toe, deze schoone teekening aanhaalt in zijn Catalogus der werken van jan van eyck, onder Nr. 3 en 37. - Te Rijssel heeft men dezelfde fout
| |
| |
begaan, Toen de heer Wicart, op eene Tentoonstelling aldaar, eenige fraaije kunststukken uit zijne rijke verzameling ter beschouwing gaf, voegde hij daarbij, in een prachtige lijst, onder het beste daglicht geplaatst, eene originele teekening met de pen, van het hoofd der Vlaamsche school, jan van eyck. Het was echter niets anders dan een exemplaar der gemelde prent van cornelis van noorde, van Haarlem, die aldaar eene plaats bekleedde tusschen de compositiën der uitmuntendste meesters en de studiën van michel angelo. - Het toeval heeft gewild, dat bovengenoemde bezitters dier prentteekening, ze niet compleet hebben gezien, zooals zij bij de uitgave is verschenen, want dan behoort daarbij een opzetblad, dat afzonderlijk is gegraveerd, zoo als de oorspronklijke lijst om de schilderij bestaat, waarop de prent dan gehecht wordt. Op die lijst nu vindt men dit te lezen: johes de eyck me fecit. 1437. en in de marge: Joh. Enschedé, Harlemensis, Possessor hujus Picturae originalis, excudit 1769. - corn. van noorde, Harlemensis, sculpsit ex originali, 1769. Hierbij is voorts nog een vel druks in gr. fo. gevoegd, bevattende eene beschrijving van genoemde schilderij: Aan de beminnaars der teken- en schilderkonst enz.; Haarlem, den 24 Juny, 1769, geteekend Joh. Enschedé; waarvan ik een uitmuntend exemplaar zag, weshalve ik durf verklaren, dat zoo er één mogt zijn, die deze kunst tot eene bepaalde hoogte heeft gevoerd, er welligt nooit eene prentteekening is vervaardigd, bedrieglijker dan deze; en dat, wanneer ook ‘de semblables eonfusions sont nuisibles aux études, elles ne font honneur qu'à l'habile graveur van noorde,’ zoo als De Laborde zegt: Introduction, pag. CV, hetwelk ik ten volle beaam. - In het gemelde berigt van Enschedé vindt men in eene Noot aangaande deze schilderij, dat ‘in de heldere lucht met licht-blaauw is geschilderd; doch dit is vermoedelijk niet door van eyck gedaan, maar naderhand overgeschilderd, hetwelk duidelijk te zien is; waarom zulks in de prent niet is gevolgd, maar nagelaten.’ - Men vindt eene afbeelding, doch zeer klein, op Tav. CLXIV, Nr. 8, in het prachtwerk van Seroux d'Agincourt, Sammlung der vorzüglichsten Denkmaeler der Malerei vorzugsweise in Italien vom IV. bis zum XVI. Jahrhundert u.s.w. Francfurt a M. Verlag von G.W. Metteneus in fo., met den tekst in 4o. De prenten zijn dezelfde als van de Fransche en Italiaansche uitgave, van welk onmisbaar Werk ik een exemplaar bezit, en welks schrijver gelukkigerwijze omtrent de bedoelde dwaling nog in tijds schijnt ingelicht, en ook maar alleen van de schilderij spreekt, tijdens zij in bezit was van Van Ertborn. - Verder vindt men bij hem nog onderscheiden afbeeldingen opgenomen, als op gemelde Tav., Nr. 6: Een portret, dat in de Galerij te Weenen is, en op welks lijst staat: van eyck, Jan de Opsant, 1401, hetgeen, waarschijnlijk, den naam van den persoon moet aanduiden; en op Tav. CLXXII, Nr. 1: Een Fragment van het Gentsche Altaarstuk, en Nr. 2, de bekende afbeelding van jan, mede uit dat stuk genomen. - Van wat te Gent bestaat, is eene fraaije gravure in omtrek, op kleine schaal, doch alleen van de binnenachterzijde, aldaar door Tessaro uitgegeven, door heintz sculp., 2 bladen in fo. - De werken van hubert zijn zeldzamer dan van jan, en zoo door Europa verspreid, dat de rijkste Museums er slechts een of twee van bezitten; doch Berlijn spant de kroon, door het bezit van de reeds gemelde twaalf tafereelen, die bij het Gentsche Altaarstuk behooren, en deze zijn het, die mij, vele dagen, een onbeschrijflijk kunstgenot hebben verschaft, en zulks te meer, dewijl men ze vlak voor zich heeft en van nabij kan beschouwen. - Ik moet hier doen opmerken, dat vele vreemde bezoekers, gewoonlijk echter slechts de helft dezer stukken zien, die allen op de achterzijde mede even schoone tafereelen vertoonen, terwijl de bewaarders, die mijne belangstelling zagen, beloofden, ze
| |
| |
mij des anderen daags gekeerd te zullen laten zien, en verder aanboden, ook de kleine kabinetten te openen, waar de oudste antieke kunst, als echte reliek, wordt bewaard, en die niet voor het algemeen te zien zijn. Ik moet bekennen, dat ik nergens een Museum van schilderwerken heb aangetroffen, waarin, van af de kindschheid der bekende kunstschool, tot op heden, in geregelde volgorde van tijd, stukken zijn aangekocht, zoo als hier, en hetgeen tot een grondslag voor de studie der schilderkunst, als in een openbaren leercursus, kan strekken, zoodanig, dat men van alle scholen ook afzonderlijk den trapsgewijzen voortgang met één oogopslag mag nagaan; weshalve deze verzameling, hoewel zij in rijkdom van kunstschatten van enkele meesters, voor eenigen moet onderdoen, echter in dit opzigt, boven alle anderen, de meest nuttige instelling is en wier zeldzame kunst tevens ook groote schatten aan de Kroon gekost heeft. - De afbeelding van hubert van eyck komt voor in een der twaalf stukken, genaamd den Regtvaardigen Regter. In een bergachtig landschap zijn tien figuren te paard, waarvan een der voorsten, die op een zeer kostbaar getuigde schimmel zit, zijn persoon voorstelt, in blaauw sammetpels en grijs onderkleed. Een weinig achterwaarts in de groep rijdt jan van eyck, in het zwart gekleed, die met zijne vlug en scherpziende oogen zich naar den aanschouwer omwendt. Eene oude overlevering, zegt de reeds genoemde Otte, bl. 173, heeft ons de kennis aan deze afbeeldingen doen behouden; - doch ook de gravuren van wierix met de verzen van Lampsonius grenzen aan den tijd en de plaats der mondelinge overlevering, die zeker in de eerst opvolgende geslachten, na de voltooijing van het werk, te Gent niet verloren ging. - In de beroemde Galerij van den Hertog van Orleans, in 1792, te Londen, verkocht, waren de portretten van hubert en jan van eyck, door jan-zelven geschilderd. Waar die beland zijn, is mij niet gebleken. - In den Catalogus van Van der Marck, verkocht te Amsterdam, 1773, staat, onder Nr. 1855, het portret van jan van eyck door hem-zelven met de pen in O.I. inkt geteekend, h. 8½., br. 7 dm. Rhijnl. vermeld; alsmede dat van hubert, doch niet door hem geteekend. - In 1842 heeft de beroemde beeldhouwer van Brugge, jan robert colloigne, een wit marmeren standbeeld van jan van eyck vervaardigd, hetwelk de Akademie aldaar voor dezen meester in haar Museum oprigtte. - Ik heb mij in dit Artikel eene uitweiding veroorloofd, welke ik meen, dat het belang dezer zaak vorderde, door, namelijk, een aantal historische bijzonderheden over onze van eycken hier bij elkander te voegen, die mij, wijd en zijd, in allerlei berigten, zijn voorgekomen; doch ik onthoude mij verder van eene aanwijzing der plaatsen, waar zich hunne kunststukken bevinden, dewijl daarvan overal overvloedig melding is gemaakt, vooral in den laatsten tijd, door hoogst-bekwame kunstlitteratoren, welke ik daartoe volkomen bevoegd acht, en dus alle belanghebbenden bij de geschiedenis der zoogenaamde Bourgondische School verwijs naar de hier volgende Werken, als: Dr. G.F. Waagen, über hubert und jan van eyck, u.s.w. Breslau, 1822, in 8o. Hiervan is eene Fransche vertaling verschenen door L. de Bas, Gent, 1828. - Johannes Schopenhauer, joh. van eyck und seine Nachfolger. Francf. a.M., 1822, in 8o. - G. Rathgeber, Annalen der Niederländischen Malerei u.s.w. Gotha, 1844, in fo. - Recherches biographiques sur les trois Peintres Flamands du XV. et XVI. siècle, par A. van Hasselt. (Extrait des Annales d'Archéologie de Belgique.) Anvers, 1848, in 8o. - Die Malerschule huberts van eyck, nebst deutschen Vorgängern und Zeitgenossen: Vorlesung gehalten von H.G. Hatho. Erster Theil: Geschichte der deutschen Malerei bis 1450. Berlin, 1855. Verlag von Veit & Camp, in 8o. 490 bl. - Ten slotte, moet ik berigten, dat er na al deze mededeelingen, nóg eene ontdekking gedaan is van drie schilderijen, die,
| |
| |
naar de meening van Dr. Waagen, in het Deutsche Kunstblalt van 22 Februarij, 1855, medegedeeld, tot de nog onbekend gebleven werken van jan van eyck zouden behooren. Een heeft de koopman P. Engels, te Keulen, en stelt voor: Een bejaard man, met een pelsmuts op het hoofd, en een groen, met bont omzoomd, opperkleed aan, waaronder zich een rood kleed nog even laat bespeuren; hij is omhangen met een keten, waaraan het St. Andries-kruis hangt. In de regterhand, die met een ring is versierd, houdt hij een anjelier. H. 1 vt., 6 dm., br. 1 vt., 3 dm. - Het tweede is in het kabinet van Lord Heyterbury. Het stelt voor St. Franciscus, in een rotsachtig landschap, de teekenen der wonden ontvangende. Bedoelde Lord kocht dit stuk van een geneesheer, te Lissabon. H. 8 dm., br. 6 dm. - Het derde bevindt zich op het landgoed Clumberpark, in de verzameling van den hertog van Newcastel. Het stelt eene zittende Maria voor, gekleed in een purperen mantel, met het kind op den schoot. Naast haar ziet men drie engelen, waarvan een het kind een anjelier aanbiedt, en een ander op de fluit speelt. Op de twee zuilen ter zijde van den boog, die Maria houdt omsloten, staan twee in steen gebeeldhouwde engelen, die een bloemfestoen houden. Door een boog ontwaart men een landschap en het inwendige van eene kerk. Zie verder Dr. Wap's Astrea, V. Jaarg., bl. 111. - Van hunne teekeningen, die, uit den aard der zaak, zeer zeldzaam zijn, vind ik eene van jan in de Verzameling van den ijverigen kunstlief hebber Mr. J. van Buren, Baljuw van Noordwijkerhout, enz. die, te 's Hage, in 1808, is verkocht; zie bladz. 166 van den Catalogus: ‘De Wijzen uit het Oosten brengen geschenken aan het kindeke Jesus en Maria, in Bethlehem, geteekend met bruinachtig zwart op een groenen, met eiwit gedekten grond, zeer keurig, uniek en ongeschonden. Dit originele teekeningetje van de eerste uitvinders der teeken- en schilderkunst is over de 400 jaren oud.’ - Bij het ter pers leggen van dit artikel, vind ik in het veertiendaagsche tijdschrift van Gent, De Eendragt, van 20 December, 1857, eene bijzonderheid vermeld, waardoor met grond te vermoeden is, dat er heden nog afstammelingen der van eycken aanwezig zijn: namelijk, in een afgelegen volkrijke wijk te Gent, woont in een oud vervallen huisje de weduwe crousse die met kleederen en lappen haar brood verdient, en in wier bezit een zeer oud vuil schilderijtje was, waarop de H. Maagd is afgebeeld, en bij haar bekend als van ouder tot ouder in hare familie bewaard, en wel met die achting en herinnering, omdat het afkomstig is van Kozijn van eyck; maar wie was die Kozijn? - ‘Voor een maand had moeder Crousse eene ruit van haar vensterken gebroken, en geen geld hebbende om een nieuwe te doen insteken, wist zij niet beter te doen dan voorloopig de gemaakte opening met de oude schilderij te sluiten. Verscheidene weken verliepen, en de oude vrouw had nog de twintig cents niet kunnen sparen, noodig om de ruit in te steken, en de Maagd van Kozijn van eyck diende nog altijd om de luchttogt te beletten, wanneer zekeren dag de oude vrouw grootelijks verwonderlijk opkeek. Twee schoone heeren die er als vreemdelingen uitzagen, stonden voor de schilderij stil; beschouwde die aandachtig, en onderzochten met een vergrootglas de onderteekening, in een hoek verborgen. Vervolgens gingen zij binnen, en vroegen aan de oude vrouw, of zij haer schilderij wilde verkoopen.’ dat is volgens, antwoordde zij, nieuwsgierig om te weten wat prijs zij voor dit stuk zouden willen bieden. Wat geeft gij er voor? - ‘Wilt gij er honderd franks voor hebben?’ hernam een der heeren - ‘honderd franks?’ zegde de vrouw, die geen vijftig centimen had durven vragen; en denkende, dat die heeren met haar wilden lachen, nam zij de zaek insgelijks lachende op. ‘Honderd franks, sprak zij, 't is veel te weinig: ik wil er duizend voor hebben,
| |
| |
en, ik geef mijn schilderijtje voor geen stuiver min!’ Oordeel nu hoe verwonderd de arme vrouw moet zijn, en hoe zij van vreugd opsprong, wanneer de vreemdelingen na haar achtervolgens vijf, zes, acht honderd franken te hebben geboden, haar eindelijk duizend franken in schoone klinkende goudstukken in de hand gaven; slechts alsdan vernam zij, dat Kozijn van eyck, of liever jan van eyck, in de kunstwereld gekend onder den naam van jan van brugge, over vier honderd jaren, het schilderen met olieverw had uitgevonden.’ - Eindig ik dit artikel met de vermoedelijke laatste afstammeling der van eycken, eene vrouw, zoo wil ik ook voor goed sluiten met den laatsten lof door eene vrouw aan de van eycken toegezwaaid, en die in het genoemde Blad wordt medegedeeld, namelijk: Kantate op de schoone kunsten in België, als Prijskamp door de Kon. Maatsch. van schoone kunst en letteren te Gent, uitgevaardigd en waarover negen Cantaten waren ingekomen, waarvan Mevr. van Ackeren, geboren Maria Doolaeghe, door de Maatschappij is bekroond, en waaruit ik het couplet Duo hier als sluitzegel aanhang: - ‘Stappen wij Sint Bavo binnen, - Met verhoogde ziel en zinnen, - Wij, die godsvrucht nog beminnen: - Kunsten hier staat uwe troon! - Ziet! het Godslam der van Eycken - Zal ons 't levend manna reiken: - 't Opent ons der zaelgen woon.’
| |
[Eyck. (Margareta van)]
EYCK. (Margareta van) Immerzeel zegt: ‘hubert en zijne zuster margareta, die ook de schilderkunst beoefende, zijn in de St.-Janskerk, te Gent, begraven.’ Zonder meer. Neen, wanneer wij in het tijdvak van de school der van eycken eene Vrouw aantreffen, die toen de kunst tot eene hoogte heeft gebragt, welke men nu nog waardeert, zeker, dan zou er wel iets meer dan zulk een onbeduidende regel over hare verdienste geboekt mogen worden. Het is buiten kijf, dat zij de schilderkunst met roem heeft beoefend, en wel zoo, dat een fraai werk, namelijk, een altaarstukje met deuren, h. 2 vt., 1 dm., br. 2 vt. 9 dm., dat in de verzameling van den heer Ader, te Londen, berust, aan haar wordt toegekend. Het stelt voor Maria met hei kind-Jesus op haren schoot, omgeven van Catharina, drie andere vrouwlijke heiligen en Engelen. Op de deuren staan de beide St. Jans. Dr. Waagen zegt, dat het moeijelijk is, met zekerheid dit stuk stellig aan haar toe te kennen, ofschoon het er voor wordt gehouden, en er geene schilderwerken van haar bekend zijn, om het daarmede te kunnen vergelijken. Afgezien van den twijfel, zegt hij, dáárdoor ontstaan, is het toch mogelijk, dewijl deze kunstenaresse omgeven was van het werk en de leiding harer beroemde broeders, en dus veel vóór had, om zooveel schoons, als deze schilderij oplevert, te kunnen voortbrengen. Echter zijn er zaken in, die overeenkomst hebben met den aard van het werk, door quintyn metsys het eerst, op die wijze, bij zijn schilderen ingevoerd. Overigens, zegt Waagen, is het van poëtische vinding, vol gratie in de figuren, van eene zeldzame kracht in de verwen, en op eene vlijtige en meesterlijke wijze uitgevoerd. Zie zijne Kunstwerke und Künstler in England, u.s.w. Berlin, 1838, in 8o. II Th., S. 232. - Als een gevolg der gewone zorg en van het streng onderzoek van Fiorillo, leest men bij hem het volgende: ‘margareta van eyck is ongehuwd gebleven, om zich geheel aan de kunst te kunnen wijden. Zij heeft het miniatuur-schilderen met goed gevolg beoefend, en het is niet onwaarschijnlijk, dat het schilderwerk, in twee handschriften der Parijsche Bibliotheek, geheel in den stijl van van eyck, van hare hand is.’ Hij voegt, in eene Noot, daarbij: ‘zie Notices et Extraits des Manuscrits de la Bibliothèque nationale, T. VI. (Paris, an IX.), p. 106.’ Het daar aangeduide is van Camus, die, bl. 117, van deze miniaturen zegt: ‘peut-étre sont ils de marguerite, soeur des deux frères van eyck, qui fut célèbre aussi dans
| |
| |
l'art de la peinture.’ - Fiorillo zegt verder, dat, welligt, de miniaturen in de groote geschreven Kronijk der XV. eeuw, die in dezelfde Bibliotheek wordt bewaard, mede door haar zijn vervaardigd. - Deze Kronijk bestaat uit twee zware houten borden, in fo., met zwijnsleder bekleed, de eerste 466, de tweede 566 bladen bevattende. Het aantal schilderstukken is van onderscheiden grootte; het eerste en grootste ongeveer als een kwarto-blad. Het schilderwerk-zelf is in het graauw bewerkt, of, zoo als zulks plag genoemd te worden, graauw in graauw, (en camaieu) geschilderd, en met lichtpartijen gehoogd; de troniën, die, naar hare kleinte, toch zeer veel uitdrukking hebben, zijn even met rood aangedaan, en de koningskronen, degengevesten, paarden en wapentuigen met goud versierd. Het eerste blad van het I. deel is het sierlijkste. Dit schilderwerk stelt den ingang van eene stad voor, met al de bewegingen der bevolking, zooals die in de middeleeuwen plaats vonden, en wel, vermoedelijk, in de hofstad van Philippus van Bourgondië, voor wien de Kronijk geschreven is. Het merkwaardigste in die stad is een huis, waarvan de gevel werd weggelaten, weshalve men daar binnen een knielenden man ziet, die aan een voor hem staanden persoon, met het Guldenvlies op de borst en een scepter in de regterhand, een boek overreikt. Deze twee zijn Philippus III., de stichter dier Orde, met den toenaam van den Goede, en de vervaardiger der Kronijk. De teekening is zonder gratie, doch met oneindig veel geduld bewerkt; de perspectief heeft gebreken; de hoofden der figuren zijn te groot, de voeten mager en puntig; doch alles is vol leven, eigenaardige uitdrukking en beweging. Het geheele aanzien, de meesterlijke aanleg, de rijkdom der vinding, de vlijt en zuiverheid der uitvoering kunnen doen gelooven, dat van eyck, Philippus lieveling, of wel zijne zuster, het vervaardigde. - Het zal genoeg zijn, om hier aan te stippen, wat reeds ten opzigte van haar talent vermeld is, teneinde verdere opmerkzaamheid aangaande hare werken, welligt met meerder grond en bewijzen, voor de kunstgeschiedenis van vrucht moge zijn. - Ten slotte, voeg ik hier nog bij, dat in de Registers der Broederschap van O.L.V. ter Radiën, gefondeerd in het midden der XIII. eeuw, in de St.-Jans-Cathedrale (St. Bavo), te Gent, zijn ingeschreven: Meester ioes van hyke, in 1391, en zijne vrouw Margriete van den Huutfanghe; Meester hubrecht van hyke, in 1412; margriete van hyke, in 1418. Zie Le Comte de Laborde, Les Ducs de Bourgogne etc. Paris, 1848, I; Introduction, pag. CVIII. - Haar afbeeldsel vindt men in de 8o.-uitgave van Van Mander.
| |
[Eyck, (Lambert van)]
EYCK, (Lambert van) een broeder van de beroemde jan en hubert van eyck, is in de gewone levensbeschrijvingen niet bekend; doch, zoo als blijkt uit de Archiven te Rijssel, heeft men in de oude graaflijke Rekenkamer der Hertogen van Bourgondië veel over jan en hubert, als ook betreklijk lambert van eyck gevonden, op het jaar 1430-31: ‘A lambert de hech, frère de johannes van hech, paintre de MS. pour avoir esté a plusieurs foiz devers MS. pour aucunes besongnes que MS. vouloit faire, VIJ l. IX sols.’ Zie le Comte De Laborde, les Ducs de Bourgogne etc.; Paris, 1849, in 8o. Tom I., blz. 257. - Het is ook deze lambert, die, te Brugge, na den dood van zijn broeder jan, het verzoek deed, om diens lijk, dat in den omgang buiten de kerk was begraven, in de kerk-zelve te mogen doen overbrengen, zoo als blijkt uit de volgende vertaling van le Comte De Laborde, naar het Latijn. ‘Ainsi, le 21 Mars, à la prière de lambert, frère de jean van eyck, peintre très-célèbre, messeigneurs (les hauts fonctionnaires de la cathedrale) ont consenti que son corps, qui est déjà enseveli dans le pour-tour extérieur de l'église, soit transféré avec la permission de l'Evêque et placé dans l'eglise près des fonts baptismaux, sauf les droits de l'anniversaire et de
| |
| |
la fabrique.’ Ibid. Introduction p. CIII. Dit stuk is door een vriend van den Abt C. Carton, den heer Stoop, in de rekeningen dier kerk, te Brugge, ontdekt, die zulks in het Dagblad van Brugge, Le Nouvelliste van den 24. November, 1847 heeft medegedeeld, en levert ons alzoo eene zekere bijdrage, dat er een derde broeder als kunstenaar heeft bestaan, wiens werken buiten af, waarschijnlijk, voor die van hubert zijn doorgegaan; doch te Brugge-zelve kon men op den dag van het gebeurde niet dwalen en dit heeft dan ook het gevolg gehad, dat de genoemde Abt een Werkje in het licht heeft gegeven, getiteld: Les trois frères van eyck. - jean hemling. - Notes sur ces Artistes, recueillies par l'Abbé C. Carton; Bruges, 1848, in 8o.
| |
[Eycken. (Jean Baptiste van)]
EYCKEN. (Jean Baptiste van) Deze met roem bekende Brusselsche Historieschilder en Professor der Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten aldaar, reeds bij Immerzeel beschreven, is er, ten gevolge van een lang en smartlijk lijden, den 19. December, 1853, overleden. Eene deputatie uit de leden dier Academie, de heeren navez, vice-president, Quetelet, vaste Secretaris, gallait, madou en eug. verboeckhoven, hebben zijn lijk ter grafplaats vergezeld. navez hield daar eene lofrede op 's mans hooge verdiensten, als kunstenaar, en Quetelet betreurde het verlies van den overledene voor de Academie. - Een levensberigt van j.b. van eycken, door hem-zelven geschreven, is door de familie aan den heer Quetelet ter hand gesteld, die daarvan rapport aan de klasse der Kon. Academie heeft gedaan, op den 5. Januarij, 1854, in welke vergadering werd besloten, het in hare Jaarboeken met de gehouden lijkredenen op te nemen, en daarbij tevens het portret te voegen, dat onder de leiding van den heer calamatta vervaardigd worden zou. Zie Bulletin de l'Académie Royale de Belgique, Tom. XXI. Brux. 1854. in 8o., blz. 43. - Zijne kunstnalatenschap, benevens verdere voorwerpen, tot zijne schilderkamer behoorende, zijn den 2. Mei, 1854, en volgende dagen, aan het sterfhuis (Place de la Chancellerie, Nr. 5), te Brussel, verkocht.
| |
[Eycken of Eyken (Jan van der)]
EYCKEN of EYKEN (Jan van der) was een der bekwame Architecten van zijn tijd, die den bouw der St. Gudule-kerk, te Brussel, meê heeft geleid, want als zoodanig leest men, in de Registers der Pachten en Renten van de Brusselsche domeinen, de namen der meesters gilles joes, henri de mol, jan van ruysbroeck en jan van der eycken, allen genoemd als: ‘Meesters bij den opbouw Sinte Goedele kercke.’ In de Rekeningen van den bouw der gezegde kerk komen de betalingen, aan hen gedaan, van af 1494 niet meer voor. - Het schijnt, dat hij te gelijker tijd nog andere werken heeft ontworpen, als voor de stad Audenaerde, want er staat vermeld in de Registers der Rekeningen van de XV. eeuw, die in de gemeente-archiven van Audenaerde worden bewaard, op den jare 1478-79: ‘Cette année on jeta les fondements du grand clocher de l'eglise paroissiale de Sainte-Walburge à Audenaerde. Un architecte de Bruxelles fut chargé de ce colossal ouvrage (gebouwd van grijzen steen; hoog, zonder de spits, 70 ellen.). Il se nommait jean van herveghem ou herneghem’ Het is wel waarschijnlijk - zegt le Comte de Laborde, - dat de schrijver den naam van jan van der eycken verkeerd heeft verstaan; ook is het mogelijk, dat M. Vandermeersch - aan wien wij dit berigt verschuldigd zijn - verkeerd heeft gelezen. Dit schijnt maar al te waar te zijn, want in dezelfde Registers van 1494-95, lees ik: ‘jean van der eycken, architecte de Bruxelles, dirige les travaux de construction du grand clocher de Sainte-Walburge’ Zie le Comte de Laborde, les Ducs de Bourgogne, etc. Tom. II.; 2. partie; Paris, 1851; Introduction, pag. XLII, en p. 397 en 398.
| |
[Eyckens. (Catharina)]
EYCKENS. (Catharina) Weyerman noemt onder de kinderen van pieter eyckens den Jonge ook drie dochters, bij drie zonen, welke hij heeft nagelaten, en het is
| |
| |
wel waarschijnlijk, dat deze bloem- en vruchten-schilderes eene van de vermelde was, te meer, daar er mij twee stukken van haar zijn voorgekomen, bepaaldelijk op Verkoopingen te Antwerpen en Gent, in 1754 en 1761, gehouden, zijnde: ‘Een bloem - en vruchtstuk door catharina eyckens ƒ22.- Een idem idem door dezelfde ƒ15. - hetgeen wèl is betaald, daar het voorgaande Nr., een stukje met twee boertjes, door adriaen brouwer, voor een gelijke som is verkocht geworden.
| |
[Eyckens (Frans)]
EYCKENS (Frans) wordt opgegeven als de broeder te zijn geweest van jan, en zou dus, volgens dezelfde meening, ook die van jacob moeten wezen. - Zie aldaar. - Doch ik vond in het meergemelde Antwerpsche Gildeboek: ‘franciscus van eyckens ontfangen by asias bert, schilder in 1616,’ zoodat, als wij het jaar 1607 voor het jaar van het meesterschap van jacob aannemen, en hij toen, zeker, 30 en welligt meer jaren zal hebben bereikt, dit alles in den gewonen regel er dan meer voor pleit dat deze zijn vader, als wel zijn broeder zal geweest zijn. - Nog vond ik, dat hij, behalve bloemen en vruchten, ook figuren heeft geschilderd. In den Catalogus der Verkooping, te Amsterdam, in 1734 gehouden, nagelaten door Mr. Willem Six, leest men, onder Nr. 252: Een keuken, met twee vrouwenbeelden, door frans eyckens, welk stuk ƒ22. heeft opgebragt.
| |
[Eyckens (Jacob)]
EYCKENS (Jacob) wordt verkeerdelijk bij alle auteurs als jan eyckens opgegeven, waarvan Houbraken de schuld draagt, die wel deugdelijk dienzelfden als beeldhouwer en bloemschilder noemt. Of hij later het schilderen van vruchten en bloemen heeft beoefend, zooals frans eyckens, die waarschijnlijk zijn zoon was, - Zie aldaar. - is onzeker; doch in het St Lucasgild, te Antwerpen komt hij niet als schilder voor, maar wel als: ‘jacob eyckens Antycke snyder, wierd meester, 1607;’ en, als zijn vader schilder was, gelijk vermeld staat, dat pieter eyckens zou geweest zijn, en dan nog wel de Oude, zoo zou er in het genoemd Gildeboek gestaan hebben: Meesterszone; dus was zijn vader geen schilder, dit is zonder tegenspraak waar; maar minder zal het waar zijn, dat hij in 1625 zou zijn geboren: alles verwarring! - Verder volgt hieruit, dat de algemeen bekende pieter in 1650 zou zijn geboren, en de Oude van dien naam - Zie aldaar. - in 1599; weshalve geen dezer twee de vader van jacob kan geweest zijn. - Hij heeft zoowel in hout als in steen met veel bekwaamheid in zijn tijd een algemeenen roem verworven; doch, zoo hij het vak van bloem- en fruitschilderen beoefend, en in het openbaar er mede gehandeld had, dan zou zulks in het Gildeboek wel voorkomen, daar niemand eenige kunst in het publiek mogt uitoefenen, zonder aan de Gilderegten te hebben voldaan.
| |
[Eyckens. (Jan) Zie Eyckens. (Jacob)]
EYCKENS. (Jan) Zie EYCKENS. (Jacob)
| |
[Eyckens, (Jan)]
EYCKENS, (Jan) een andere, dan de bij Immerzeel vermelde bloem- en vruchtenschilder van dien naam, en die historiële onderwerpen en moderne beelden schilderde, zoo als ik vermeld vind in den Catalogus eener verkooping, te Brussel, in 1763, onder Nr. 65: Twee stukjes met figuren door jan eyckens op paneel, h. 7 en br. 11 dm. ƒ34. hetgeen wèl betaald is, in verhouding van stukken, aldaar geveild, van cuyp voor ƒ32., een zee van van de velde ƒ24.50 enz.; - alsnog op eene idem Verkooping, mede te Brussel gehouden, in 1746, Nr. 41: Een stuk met eene vrouw en twee kinderen, die met bloemen spelen, door j. eyckens, de bloemen door p. casteels, en de grond of verder bijwerk door gysbrecht; h. 5 vt. 8 dm., br.7 vt. ƒ46.50; - en Nr. 42: vier stukken, zijnde vier vrouwen, dragende manden met vruchten, door de drie vermelden, h. 4 vt., 10 dm., br. 3 vt., 10 dm. ƒ120., uit welke twee laatste Nommers genoeg blijkt, dat hij in het geheel geene bloemen of vruchten schilderde, en deze jan welligt ook een zoon van pieter
| |
| |
den Jonge kan zijn geweest, die door Weyerman jan peer eykens - Zie bij mij aldaar. - genoemd wordt, waarschijnlijk, dezelfde is, en, zooals hij meldt, van Antwerpen naar Brussel zijn fortuin ging zoeken, en vele zijner schilderijen met mythologische voorstellingen, met vruchten en kruiden door n. van der burgt liet stofferen.
| |
[Eyckens of Eykens (Jan Peer)]
EYCKENS of EYKENS (Jan Peer) wordt door Weyerman, IV. blz. 87, als de oudste zoon van den Antwerpschen historieschilder eykens opgegeven, dien hij reeds beschreven, en als n. eykens geboekt heeft, doch uit welke voorletter n het blijkt, dat de doopnaam hem niet bekend was, zoo als er zeer vele namen met die letter bij hem voorkomen; beter ware het geweest, haar overal, tenzij er werklijk een naam door werd aangeduid, weg te laten, want hier is het de bekende pieter eykens, (de Jonge), bij Immerzeel vermeld. - Hij werd te Antwerpen geboren, in de tweede helft der XVII. eeuw. ‘Zijn vader, zegt Weyerman, verdronk in de huwelijkszee, voor dat hy de gevaren eens ter deege kende, en kreeg eer kinders, als een baard, zoo dat het in zyn huishouding niet altoos kermis was.’ (III. deel, bl. 307) - Hij heeft het onderwijs van zijnen vader gehad. - Zijn hoofdvak, en waarin hij zeer uitmuntte, was naakte Nymphen, Cupido's en andere figuren, welke hij in historiele onderwerpen te pas wist te brengen, en soms een paar beelden op één doek, ‘dewelke dan bij de bloemschilders morel, boschaarts, verbruggen, hardine, van der burgt, kasteels en anderen wierden gestoffeerd met cierlijke bloemen, vruchten, wilde en tamme kruiden, welke schilderyen de oogen bekoorden op eene verrukkende wys.’ - Later is hij met der woon naar Brussel gegaan, om zijn toestand te verbeteren, doch aldaar was de fortuin hem mede niet gunstig, waartoe zijn gedrag medewerkte, zoodat ‘hy op de galey kwam van een zeker kunstkoper, genaamt Vervoort, die, een koetsiers-jongen zijnde, alle de schilders op het muziek van de lange zweep der armoede deed dansen,’ en alzoo in behoeftigen staat zijn leven heeft geëindigd. - Het schijnt zeker te zijn, dat kij en niet pieter eyckens de Jonge - Zie aldaar. - de eerste leermeester van andreas cornelis lens is geweest, want hij staat in het St. Lucasgild, te Antwerpen, ingeschreven op 1690, als jan pieter eyckens, Meester.
| |
[Eyckens (Karel)]
EYCKENS (Karel) wordt als een bekwaam historieschilder opgegeven, van wien er werk in de St. Gudule-kerk, te Brussel, aanwezig is, als één stuk, dat de twintigste schilderij genoemd wordt, en de geschiedenis van de Miraculeuse Hostie voorstelt. Zie Histoire du St. Sacrement etc., Bruxelles, 1720, in 12o. - Zoo waren er op eene schilderijverkooping, te Antwerpen, in 1764, onder Nr. 31 van den Catalogus, Twee stuks, zijnde Historiën uit Ovidius, door karel eyckens, h. 3, br. 2 vt., ƒ50. - Meer dan waarschijnlijk, was deze ook een zoon van pieter eyckens, den Jonge, van wien Weyerman meldt, dat hij een aantal kinderen had, die de kunst hanteerden, en welke hij zeker in persoon heeft gekend.
| |
[Eyckens, (Pieter)]
EYCKENS, (Pieter) de Oude. Aangaande den naam en de werken van dezen meester bestaat er verwarring bij meest alle Auteurs, en, zoo men die zaak behoorlijk uit een zet, dan heeft Descamps gelijk, als hij zegt, dat er twee kunstenaars van dien naam bestaan hebben, en daarbij vermeldt, dat al, wat Weyerman verhaalt, in geenen deele met den loop der geschiedenis overeenkomt. Op dien grond hebben ook Pilkington en Fiorillo in de levensberigten van den genoemden pieter, gezegd den Oude, tot onderscheiding van zijnen zoon, die bij Immerzeel wordt vermeld, en aldaar de Jonge moest genoemd zijn. - Deze pieter eyckens de Oude is, in 1599, te Antwerpen, geboren, en heeft een grooten roem behaald, wegens den stijl van historiële onderwerpen, door hem geschilderd. -
| |
| |
Hij was een bekwaam teekenaar, zijne figuren zijn elegant en breed gedrapeerd, terwijl zijn bijwerk met grondige kennis aangebragt is. - Hij heeft ook vele zaken in eene graauwe kleur - en camaieu - geschilderd, alsmede bas-reliefs, marmeren vazen enz., die bij uitnemendheid voldoen. - Wegens zijne correcte teekening, stoffeerde hij voor verscheiden landschapschilders hunne stukken. Ik vond, dat zulks het geval is in de landschappen van pieter rysbrack, zoodat alsdan dit werk aan den Jongen pieter moet worden toegekend. - Hij is in zijne geboorteplaats overleden, in 1649. - Vroeger was aldaar in het Museum een stuk van den ouden eyckens, voorstellende St. Guiliëlmus, op zijne kniën, gereed, om de H. Hostie uit handen van den H. Bernardus te ontvangen. - In het werk van genoemden Descamps komt zijn portret voor, waar bepaaldelijk bij vermeld staat: pierre eyckens surnommé le vieux. c. eisen del. r. gaillard sculp.
| |
[Eyckens, (Pieter)]
EYCKENS, (Pieter) de Jonge. Deze is bij Immerzeel vermeld, doch hij had hem, in onderscheiding van zijnen vader, die bij mij de Oude wordt genoemd - Zie aldaar. - den Jonge moeten heeten. - Aangaande zijn geboortejaar, 1650, zijn nog al bedenkingen te maken, zoo het waar is, dat andreas cornelis lens, geboren 1739, bij hem het eerste onderwijs zou hebben genoten, en die alsdan op zijn elfde jaar nog bij een honderdjarigen meester ter leering kon gaan! Blijkbaar verwarring. - Zie bij mij op LENS. (Andreas Cornelis) - Bovendien zou zijn geboortejaar eer vervroegd, dan later gesteld moeten worden, want zijn vader was reeds 50 jaren oud, toen hij, een jaartal later, na diens overlijden, ter wereld kwam. - In den Catalogue du Musée d'Anvers etc. (1851) wordt eene andere lezing aangaande dezen naam gegeven, namelijk, ykens, ingevolge de Registers van St. Lucas, te Antwerpen; doch er zijn zoovele afschriften daarvan gemaakt, en in vele berigten gedrukt, waar al ligt vergissingen door ontstaan, dat ik deze toelichting als nog niet kan aannemen, te minder, daar ik in bezit ben van een uitgebreid Ms. van den Raadsheer Mols, die, te midden der voorgaande eeuw. in België, bloeide, en, met noeste vlijt en eene onbegrensde liefde voor de beeldende kunsten van zijn geboortegrond, alles heeft opgespoord en aangeteekend, wat daarop betrekking had, toegang tot alle Archiven heeft verkregen, en ook die van St. Lucas te Antwerpen, met naauwgezetheid heeft afgeschreven, waaruit mij tallooze malen is gebleken, hoe hij, met kennis van zaken, die Registers, - door zoovele verschillende handen bijgehouden, elk met zijne wijze van spelling, waardoor zoovele namen, die een-en-dezelfde zijn, weder anders geschreven voorkomen, - met een ongelooflijk geduld, door gegronde aanwijzingen heeft teregtgebragt. Bij hem is het, dat ik, zonder eenige aanmerking, eyckens geschreven vind.
| |
[Eyden. (Jeremias van der)]
EYDEN. (Jeremias van der) Onder een aantal kunstenaars, die zich gedurende de regering van Willem III., Koning van Engeland, naar ‘dat Peru’, zegt Fiorillo, hebben heenbegeven, noemt hij ook jeremias van der eyden, van Brussel. Hij had zich aanvanklijk in zijne geboortestad in het portretschilderen bekwaam gemaakt, en daarna in Engeland zich bij den hofschilder pieter faes, genoemd lely, aangesloten, voor wien hij draperiën en ander bijwerk in diens portretstukken schilderde. Later vestigde hij zich in Nordhamptonshire, waar de graven Rutland en Gainsborough, gelijk ook Lord Gherard hem te werk stelden.- Hij is, volgens berigt van Walpole, omstreeks 1697 overleden. - Het is merkwaardig, wat verder bij Fiorillo, op gezag van Walpole, gemeld wordt, namelijk, dat, ten tijde der regering van Koning Hendrik VIII. van Engeland, zulk een groot aantal Vlaamsche kunstenaars zich aldaar hadden gevestigd, dat zij voor aanhangers zijner eerste gemalin Catharina werden gehouden, weshalve Hendrik een bevel uitvaardigde, dat zij het land moesten verlaten. Men schatte hun aantal op ongeveer 15000.
| |
| |
Het voorwendsel was ingekleed onder de grieve, dat de vreemdelingen de verdiensten der inlanders benadeelden. Dit deed intusschen 's Konings politike inzigten weinig eer aan, dewijl, integendeel, vreemde, bekwame kunstenaars van onschatbare waarde zijn, om de kunst in een land, waar gemis aan eene goede school bestaat, het hoogste voordeel te doen genieten.
| |
[Eyk. (Abraham van der)]
EYK. (Abraham van der) Bij de twee regels berigt aangaande dezen portreten binnenhuisschilder in den trant van willem van mieris, bij Immerzeel te vinden, voeg ik, dat zijn afbeeldsel, in mezzo-tinto, door j. de groot, naar zijne eigen schilderij, is gegraveerd, zijnde in een ovaal gevat, waaronder abraham van der eyck Pictor. in kl. fo.
| |
[Eyk. (Johannes van)]
EYK. (Johannes van) Dezen naam vind ik nergens geboekt dan in den Catalogus van Ploos van Amstel, onder de Schilderwerken: Miniatuur-Amailje, Nr. 17: Een fraai Riviertje, ongemeen kunstig gepenseeld door johannes van eyk, h. 2½, br. 1½ dm. - De naam zal door zulk een bekwaam liefhebber wel goed zijn geschreven, anders zou men, bij het lezen daarvan, ligt aan een ander van dien naam kunnen denken.
| |
[Eyk. (M. van der)]
EYK. (M. van der) Zonder eenigen ophef te maken over de verdiensten van dezen teekenaar, moet ik hem echter vermelden, omdat ik de afbeeldingen van P. Az. van der Werf, en van J. van der Does bezit, welke hij heeft geteekend, en die door j. besoet, met dezelfde schrale verdienste in 8o., waarschijnlijk, voor een boekwerk gegraveerd zijn. - Of hij tot de familie van den bekenden abraham van der eyk behoorde, is mij niet gebleken.
| |
[Eynde. (Hubertus van den) Zie Eynden. (Hubertus van den)]
EYNDE. (Hubertus van den) Zie EYNDEN. (Hubertus van den)
| |
[Eynde, (Ja. van den)]
EYNDE, (Ja. van den) een zeer verdienstelijk graveur van topographische kaarten enz., die, te midden der XVII. eeuw, in Holland gebloeid heeft. - Zie Le Blanc.
| |
[Eynde, (Petrus van den)]
EYNDE, (Petrus van den) te Haarlem geboren, heeft eenige portretten gelithographieerd, als van den boekverkooper en romanschrijver A. Loosjes, overleden te Haarlem, in 1818, oud 57 jaren. Gent, 1830, in kl. fo. - J.H. Hoeufft, regtsgeleerde en vermaard Latijnsch dichter enz., overleden te Breda, 1843, in 4o.- en Jan Nieuwenhuyzen, stichter der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, in kl. fo. met zesregelig vers van Dr. Wap. - Hij maakte ook de teekening, voor de gravure van Jouvenel, te Gent, naar de Medalje, ter eere van Bilderdijk, met diens afbeeldsel, geslagen door dionisy, te Roermonde, en geplaatst vóór 's Dichters Bundel, Avondschemering, 1829, te Brussel, bij J. Sacré. - Bilderdijk heeft in het Album van van den eynde, Luiten. bij de XVII. Afd. Infanterie, destijds in garnizoen te Gent, eenige regelen geschreven, die voorkomen in den Ned. Muz. Alm., Haarlem, 1835; blz. 144. - Zie nog over hem het berigt van den Heer Mr. T. Bodel Nijenhuis, in den Konst- en Letterb., 1849, Nr. 38. - Hij is, te Haarlem, in 1849, overleden.
| |
[Eynden (Roeland van)]
EYNDEN (Roeland van) is reeds bij Immerzeel vermeld. De afbeelding van dezen kunstenaar, den bekenden schrijver van de Geschiedenis der vaderlandsche Schilderkunst enz., is met die van Adriaan van der Willigen, op één blad in fo., door h.w. caspari ad viv. del. en j.e. marcus sculp., April 1815, verschenen, waaronder hunne namen en Auct. Biograph. Nov. Pictor. et Sculptor. Holland.
| |
[Eynden. (Hubertus van den)]
EYNDEN. (Hubertus van den) Aldus staat zijn naam onder zijn portret, door ant. van dyck geschilderd, en door lucas vorsterman gegraveerd, voorkomende in de bekende Kunstkamer enz. van a. van dyck, en dus niet van der eynde, zooals Immerzeel, bij het berigt nopens dien vermaarden Antwerpschen beeldhouwer, hem heeft genoemd.
| |
| |
| |
[Eynhoudts (Remoldus of Rombout)]
EYNHOUDTS (Remoldus of Rombout) is de naam van dezen graveur en niet eynhoedts, zooals bij Immerzeel vermeld staat. Ik heb dien op zijne prenten zoo gevonden, en bij Bryan, Nagler en Le Blanc wordt hij mede zoo genoemd. Bij den laatste vindt men 18 stuks gravuren vermeld, waarvan 10 stuks naar rubens, alle historiële onderwerpen.
| |
[Eysden. (Robert van)]
EYSDEN. (Robert van) Deze verdienstelijke kunstenaar is naar waarde door Immerzeel beschreven, die bij de vermelding van zijne aanvanklijke kunstproeven, deze treurige regelen volgen laat: ‘ongetwijfeld zou hij, bij zijn gunstigen aanleg en voortgaanden ijver, al spoedig eene waardige plaats onder Hollands kunstenaars bekleed hebben, indien niet eene ongelukkige oogziekte hem in zijne loopbaan had gestuit.’ - Niet zonder vreugde, mag ik hier dus opteekenen, dat de heer van eysden van die gezigtskwaal gelukkig is genezen, zoodat kij zijn gelief koosd schildervak weêr met verdubbelden ijver voortzet, en met zijn laatste werk op de Tentoonstelling, te 's Gravenhage, in 1857, daarvan doorslaande blijken heeft geleverd door eene zeer fraaije schilderij, getiteld: De ondeugende grootvader, en waarover ik mij volkomen met het oordeelkundig berigt betreklijk die Tentoonstelling in het Handelsblad van 29 Mei, 1857, vereenig: ‘Nr. 139. Goed van kleur en compositie, drukt het tevens des schilders denkbeeld volkomen uit. Die gelukkige vader, die daar zoo ten gevalle van zijn kind op de viool zit te spelen, de lieve moeder, die het kaboutertje laat dansen, terwijl het haar zoo schalksch aanziet, ja, zou willen aanzien, als Grootpapa, niet, om te plagen, zijne hand tusschen de mama en het kindje stak: die ondeugende grootvader! Ziedaar een stuk met veel uitdrukking, waarbij men ligte feilen in de teekening hier en daar over het hoofd ziet.’-Ik heb gezien, dat die feilen al zeer ligt waren; doch welke schilderij kan de kritiek in alle onderdeelen der kunst goed doorstaan?- Ik hoop nog vele dergelijke schilderijen van dezen, als het ware, herlevenden kunstenaar te zullen mogen ontmoeten. - In de Kunstkronijk is eene fraaije lithographie, naar eene schilderij van hem, in den trant van van mieris gedacht, zijnde eene schoone, jeugdige Dame, die op eene guitar speelt, terwijl een heer, achter haar staande, haar het muzijkblad voorhoudt: eene bevallige voorstelling.
|
|