'Paradoxaal is het gehele leven'. Het oeuvre van Vestdijk
(1999)–Piet Kralt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 165]
| |
Poëzie, gekunsteldheid, grammaticaIn een recensie maar aanleiding van de tweede druk van de Verzamelde gedichtenGa naar eind1 rekende K.L. Poll af met Vestdijks poëzie.Ga naar eind2 De aanval was genadeloos: niet één goed woord had Poll voor deze gedichten over, afbrekende woorden had hij in overvloed. Hoe is het mogelijk dat iemand die zoveel zinnigs weet te zeggen over poëzie als Vestdijk - in De glanzende kiemcel - zelf zulke slechte gedichten schrijft? [...]. Al zijn gedichten klinken gekunsteld, alsof hij schrijft in een taal die hem van huis uit vreemd is. [...] Het is niet alleen een kwestie van woord voor woord, het gaat ook om het parafraseerbare deel van de inhoud. Ook in dat opzicht lijkt het of Vestdijk alleen maar schrijft op gezag van anderen [...]. Wat ontbreekt is de dwang van een persoonlijke betrokkenheid. Men kan niet zeggen dat Poll het bij beweringen liet. Integendeel, hij staafde zijn mening met talrijke voorbeelden. Maar de vraag is of zo'n reeks aanhalingen iets zegt over Vestdijks dichterschap in zijn totaliteit. Met evenveel gemak kan men door het citeren van een serie prachtige poëtische vondsten ‘bewijzen’ dat Vestdijk een groot dichter was. Zowel de ene als de andere methode lijkt mij eenzijdig. Vestdijk heeft schitterende gedichten geschreven, hij heeft ook maakwerk geproduceerd. Als hij slaagt, is hij onnavolgbaar, maar het heeft geen zin te ontkennen dat hij ook mislukt, nu en dan. Polls stelling dat de ‘inhoud’ van Vestdijks gedichten niet op persoonlijke betrokkenheid berust, niets anders is dan literaire na-aperij, lijkt me onhoudbaar. Maar dat zijn poëzie soms (‘vaak’, zullen anderen zeggen) gekunsteld is, is zeker waar. Zoals ik in het tweede opstel van deze bundel al uiteenzette, concentreerde Vestdijk zich op het beeld: een situatie, een verschijning, een uitzicht, een gebeurtenis, een figuur - dat soort gegevens maakte hij tot centrum van zijn ge- | |
[pagina 166]
| |
dicht. Hij omschreef ze zo, dat ze beeld werden van iets onnoembaars. Daarbij was hij altijd weer gespitst op het paradoxale. Hij ontdekte zodoende het mysterieuze in het dagelijkse. Maar om het taalgebruik bekommerde hij zich minder. Als de zinsbouw door metrumvoorschrift en rijmdwang gewrongen werd, liet hij dat voor wat het was. Zeker als het beschreven beeld raak en treffend was. Gewrongen zinsbouw is hét kenmerk van het gekunstelde. De helderheid wordt opgeofferd aan een ander doel. Een ingewikkelde versvorm, bijvoorbeeld, zoals bij de rederijkers. Bij Vestdijk was dat andere doel het beoogde beeld. Om dat neer te zetten, gebruikte hij allerlei middelen: beeldspraak, paradox, klank, ritme, allusie, iconiciteit. Helder taalgebruik kwam, vermoed ik, op de laatste plaats. Alleen zo is te verklaren dat in sommige, rake en prachtig-raadselachtige gedichten van die vreemde kronkelzinnen voorkomen. Overigens: grammaticaal altijd in orde. Alleen: om ze te begrijpen moet men de aloude zinsontleding min of meer beheersen. Gekunsteldheid hoeft niet altijd poëtische waarde te missen. Een veel voorkomende constructie bij Vestdijk is de verwisseling van onderwerp en lijdend voorwerp. Je zegt niet: ‘Simon schrijft een gedicht’, maar: ‘Een gedicht schrijft Simon’. Door zo'n omkering krijgt het object meer nadruk, dat is ook de functie van de wisseling. Je wilt accentueren wát er geschreven wordt: geen roman, geen essay, maar een gedicht. Maar de constructie, hoewel niet echt fout, blijft onnatuurlijk en kan misverstand wekken. Ingewikkelder wordt het nog, als er een meewerkend voorwerp bij komt. ‘Zijn móeder schrijft Simon een brief’ betekent: Simon schrijft een brief aan zijn moeder. Een dergelijke omzetting kan zinvol zijn, om de klankschakering, om het ritme, om het betekenisaccent. Ze is zinloos als ze uit rijmdwang, of welk soort dwang dan ook, voorkomt. In alle gevallen is ze gekunsteld, maar in de eerst genoemde gevallen heeft ze toch een zekere poëtische waarde. In het ‘Vestdijk als dichter’-nummer van de Vestdijkkroniek besprak Harry Bekkering het gedicht ‘Grieksche zuilenrij’. (V.G., deel II, p. 67).Ga naar eind3 De eerste strofe daarvan luidt: Uw smetteloos verrijzen
In 't bondige azuur
Laat zich in beeld bewijzen,
In wezen en in duur, -
| |
[pagina 167]
| |
Maar niet in de verschijning,
Maar niet in uw omlijning:
Uw trots, die de verdwijning
Van zooveel brokken schond.
Het gaat me hier niet om de interpretatie van deze strofe, die kan men bij Bekkering vinden. Het gaat me om de laatste twee regels. Die zin is geconstrueerd op de manier die ik hierboven aangaf. Bekkering leest hem terecht als: de verdwijning van zoveel brokken schond uw trots. Om allerlei redenen is de omzetting poëtisch verdedigbaar. Door het driemaal rijmende ‘-ijning’ krijgt het gedicht een zingende toonzetting die goed bij het onderwerp ervan past. Het woord ‘trots’ krijgt (als men de regels met de juiste klemtoon leest) een buitengewoon sterk accent; het staat bovendien geïsoleerd, tussen twee leestekens. Ook dat past in de sfeer van het gedicht. De zin is gekunsteld, maar niet onzinnig gekunsteld. Het had mooier, helderder gekund. Maar ook erger, zinlozer. In hetzelfde nummer van de Vestdijkkroniek besprak Wiel Kusters het gedicht ‘IJstocht’. (V.G., deel I, p. 168).Ga naar eind4 Hoewel het me ook in dit geval slechts om twee regels gaat, neem ik toch het hele gedicht over, omdat de interpretatie consequenties heeft voor het geheel. Door albast blinkt de zon. De velden schijnen
Ons tegen met denzelfden gelen glans,
Die ook op 't hardblauw vlak aan den balans
Der schaatsen ontschampt in bestoven lijnen.
5[regelnummer]
Het kruis der armen, 't overstag der voeten,
De losse haren onder mutsenvacht:
Alles biedt den weerstand tegen 't ontmoeten,
Dat wij zoo lang vermeden, overmacht,
Een korten tijd maar op de noordervijvers
10[regelnummer]
Met 't gele zuiderlicht, waarlangs het steken
Der ijzersneden is als vlijt'ge drijvers
Naar een verliefdheid die niet door wil breken.
| |
[pagina 168]
| |
Kusters maakt een aantal voortreffelijke opmerkingen over dit gedicht. Hij laat zien dat de essentie ervan ‘de in evenwicht gehouden tegenstellingen’ is. Hij wijst op het cyclische karakter: in de eerste strofe de zon die niet door de nevel breekt, in de laatste strofe de verliefdheid die niet door wil breken. De zin die ik wil analyseren, staat in de tweede strofe, de derde en vierde regel ervan. Kusters las die zo: alles (het kruis, het overstag, de losse haren) biedt een overmachtige weerstand tegen het ontmoeten. Met andere woorden: die twee schaatsen wel samen, maar ze zouden het eigenlijk niet willen. Ze wensen elkaar niet te ‘ontmoeten’, niet verliefd te worden. Deze uitleg levert allerlei merkwaardigheden op. Het ‘kruis der armen’ (zijn rechterhand in haar rechterhand, zijn linkerhand in haar linkerhand, zodat hun armen zich kruisen) wordt bij Kusters: ‘de armen gekruist op de rug’. Het ‘overstag der voeten’ (samen, tegelijk de ene voet over de andere zetten - een beeld voor de eenheid van het paar) wordt: ‘de benen verwikkeld in een balletachtig spel met zichzelf’. ‘De lossen haren onder mutsenvacht’ (de haren van het meisje die onder haar muts uitkomen - ‘losse haren’ is door de eeuwen heen een beeld voor erotische verleiding geweest) wordt: de haren zijn verborgen onder haar muts. Kusters constateert wel dat in de derde strofe sprake is van een ‘schaatsen naar de verliefdheid’, maar hij merkt niet op, dat die (juiste) interpretatie in strijd is met wat hij daarvoor beweerde. Want als het schaatsen een ‘weerstand tegen de verliefdheid’ is, hoe kan het dan tegelijk een beweging naar de verliefdheid toe zijn? De knoop zit in de al eerder gesignaleerde kronkelzin: ‘Alles biedt den weerstand tegen 't ontmoeten, / Dat wij zoo lang vermeden, overmacht, / Een korte tijd [...]’. Let erop, dat er niet staat: ‘Alles biedt weerstand’ (zo is toch de uitdrukking), maar: ‘Alles biedt den weerstand’. Dat wijst er al op, dat hier waarschijnlijk iets anders staat dan de snelle lezer verwacht. De leraar Nederlands die deze zin in een proefwerk zou durven opnemen, zou volgens mij de volgende ontleding goed moeten rekenen: ‘Alles’ is onderwerp; ‘biedt’ is gezegde; ‘overmacht’ is lijdend voorwerp; ‘den weerstand tegen 't ontmoeten, / Dat wij zoo lang vermeden’ is meewerkend voorwerp. Wat staat hier dus? ‘Wij’ (de twee schaatsers) hadden een weerstand tegen het ontmoeten van elkaar. We vermeden dat ook zo lang mogelijk. Maar nu we samen schaatsen, vormen ons armenkruis, het overstag van onze voeten, jouw losse haren vanonder je muts, een overmacht tegen die weerstand. Hij breekt bijna. We schaatsen als het ware naar onze verliefdheid toe. | |
[pagina 169]
| |
Als men de zin zo interpreteert, valt ieder onderdeel op zijn plaats. Dan is de ijstocht inderdaad een beeld voor de aarzelende verliefdheid. Samen schaatsen betekent immers ‘samen iets hebben’; het is iets feestelijks, iets tegen de verliefdheid aan. In Vestdijks romans functioneert het in ieder geval op deze manier.Ga naar eind5 Deze gevoelservaring heeft Vestdijk geplaatst in een omgevingsbeschrijving die de emotie symboliseert. Daarbij staat een aantal prachtige poëtische vondsten: ‘Door albast blinkt de zon’; ‘de noordervijvers / Met 't gele zuiderlicht’; ‘een verliefdheid die niet door wil breken’. Maar het gedicht is niet gaaf. De grammaticale gekunsteldheid van de hierboven besproken zin heeft geen enkele functie, werkt alleen maar verwarrend. Poll had niet helemaal ongelijk. |
|