| |
| |
| |
[Drie flinke rakkers]
‘Mi-ma-moesje is gauw jarig!’
Juichen Jan en Klaas en Piet.
‘'n Fijn kadoo gaan wij nu koopen!’
Wat...? och, och, ze weten 't niet.
‘Mi-ma-moes, wat wil je hebben?
Zeg het mij maar aan mijn oor,
't Is voor je verjaardag, weet je...’
‘Leuk!’ zegt moes: ‘dan schoentjes, hoor.’
‘Moes! je krijgt er reuze-fijne!’
Ze hollen naar hun spaarpot toe
Wat die zwaar is, nou geen beetje!
Schudden, schudden maar voor moe.
Hoe dat klinkt. De centen rollen.
Schudden! schudden! wat je kan.
‘Och, och, och, van die hoop centen,
Koop je net één schoen,’ zegt Jan.
| |
| |
| |
| |
Daarop kan ma-moes niet loopen.
Ja, wat moet er nu gedann?
‘Hoor!’ roept Jan, ‘geld moet er wezen,
Dan er maar voor werken gaan.’
Om den hoek bij de lantaarn
Daar staat juist baas Klodderman
Hij neemt Jan als knechtje an.
| |
| |
| |
| |
Jan is klaar. Nu Piet en Klaas nog.
Welgemoed gaan die maar door.
O! kijk dáár eens bij dien schoorsteen!
Als de wind naar boven, hoor!
De nikker zwarte schoosteenveger
Roept zoodra hij hen maar ziet:
‘Jog, jou kan ik best gebruiken.
Wil je geld? Kom hier maar Piet.’
| |
| |
| |
| |
In zijn eentje loopt Klaas verder,
Recht op gindschen molen aan.
Dapper vraagt hij aan baas Rodmuts,
Die hij rookend daar ziet staan:
‘Baas, heb jij een knechtje noodig?’
‘Nou, nou, nou... kijk dat eens aan,’
Zegt die lachen: ‘Klein maar dapper,
Jij mag in mijn molen gaan.’
| |
| |
| |
| |
Jan, Piet, Klaas zijn in hun nopjes,
leder heeft het naar zijn zin.
Kijk die Jan, wat kranig schilder,
Hoe stopt hij den kwast erin!
Klodders verf op de schutting,
Klodders verf rood als bloed,
Klodders verf op zijn kousen,
Klodders verf op zijn goed.
| |
| |
| |
| |
Rakker Piet, de schoorsteenveger,
Vliegt het roet om neus en oor.
Hindert niets. Het is voor moeder.
Dan maar pik-zwart als een moor.
Hoor eens hoe dat luid rink-kinkelt!
Zilvergeld heeft Piet op zak
Eerlijk, echt en wel verdiend hoor!
Vroolijk klimt Piet van het dak.
| |
| |
| |
| |
Kijk nu Klaas, die flinke rakker
Wat is ‘klein maar dapper’ sterkl
Als een man draagt hij zijn last,
Als een man doet hij zijn werk.
En werd Jan zoo rood als bloed,
Rakker Piet zoo zwart als roet,
Wit als sneeuw is onze Klaas
En tevreden is zijn baas.
| |
| |
| |
| |
Héla! Jan wuift Piet al tegen,
Daar komt onze Klaas ook aan.
Op het plein, dicht bij het raadhuis,
Zijn ze aan den tel gegaan.
Geld genoeg. Moes krijgt haar schoentjes.
‘Gauw naar Pikdraad toe’ roept Piet
En ze rennen, hollen, draven.....
Ieder lacht die ze zoo ziet.
| |
| |
| |
| |
Bij den ouden lapper Pikdraad
Vallen ze de deur haast in,
Schreeuwen: ‘Baas! we hebben geld, zeg!
Moesje heeft in schoentjes zin.
In mooie, fijne, roode schoentjes’...
‘Top’ zegt Pikdraad: ‘zoo zal 't zijn.
Kijk, daar staan de roode schoentjes,
Nergens krijg je zoo fijn.’
| |
| |
| |
| |
Gauw, gauw, gauw nu met de schoentjes
Naar hun huis, naar mi-ma-moes.
‘Moeder! hier, hier is een pakje
Echt voor jou, hoor, lieve snoes.’
‘Rakkers! waar heb je gezeten?’
‘Kijken, moesje,’ zegt Jan zacht.
Moeder doet het. ‘Rakkers! Schoentjes?
En wat fijne!’ - Moeder lacht.
| |
| |
| |
| |
Dáár moet ik je eens voor pakken,
‘Kom, geef moes een dikken zone.’
En die kleine, flinke rakkers
Pakten stevig moesje toen.
En ze dansten, èn ze zongen:
‘Mi-ma-moesje, ben je blij?’
‘Reuze-trotsch,’ zei moesje lachend
‘Op die rakkertjes van mij.’
| |
| |
|
|