Politieke theorie en geschiedenis
(1987)–E.H. Kossmann– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 176]
| |
Oldenbarnevelt en het rechtGa naar voetnoot*H. Gerlach, Het proces tegen Oldenbarnevelt en de ‘Maximen in den Staet’. H.D. Tjeenk Willink, Haarlem 1965 (ook als juridisch proefschrift, Leiden 1965). 707 blz. Het zal wel zelden voorkomen dat over één onderwerp zeer kort na elkaar twee enorme boekwerken verschijnen, die te zamen niet minder dan ongeveer 1500 bladzijden beslaan. In 1966 immers kwam het derde deel van Den Tex' Oldenbarnevelt uit waarin hij de bestandstwisten en het proces beschrijft. Mag een recensent, geplaatst voor zulke onbegaanbare bergen papier, bekennen dat hij zich de moed voelt ontzinken en ondanks zijn respect voor de prestaties van beide auteurs en het intrinsieke belang van het thema zowel de vrijwel gelijktijdige publikatie als de gigantische maten van deze werken betreurt? Bovendien treedt de recensent op een wel bijzonder ongelukkig tijdstip op. Den Tex immers geeft een wezenlijk andere voorstelling dan Gerlach, maar heeft diens studie nog niet nauwkeurig besproken. Dat belooft hij in zijn volgende deel te doen. We moeten aannemen dat Gerlach hem zal antwoorden en we kunnen dus een discussie tussen deze twee specialisten tegemoet zien waarin men zich als buitenstaander voorlopig waarschijnlijk liever niet mengen zal. Gerlach heeft het zijn lezer niet gemakkelijk gemaakt. Naar mijn oprechte mening is het hoofdgebrek van zijn boek, de lengte ervan, een ernstig gebrek en niet slechts een schoonheidsfout. Noch de lezer die tijd moet vinden zulk een hoeveelheid woorden in zich op te nemen, noch de schrijver die zijn plichten tegenover de lezer vergeet, is bij dergelijke tuchteloze proporties gebaat. Onlangs heeft een zeer gezaghebbend man, Prof. Roland Mousnier, geprotesteerd tegen de monsterlijke dissertaties die in Frankrijk gewoonte dreigen te worden. Bestaat ook in Nederland het gevaar dat onze auteurs in een heilloze egocentriciteit vervallen en zonder egards voor de buitenwereld hun stof zo breed mogelijk uitstallen? Indien dit hard klinkt, moet ik mij haasten Gerlachs werk te prijzen als een ernstige poging om tot een definitief oordeel over Oldenbarnevelts proces te komen. Hij heeft kennelijk met de materie geworsteld. Hij heeft alle aspecten bestudeerd, is alle details nagegaan, heeft alle bronnen en alle | |
[pagina 177]
| |
literatuur opgespoord en overwogen en voor alles wat hij opmerkte heeft hij getracht een billijke verklaring te vinden. Hij heeft niet de pretentie nieuw materiaal aan het al bekende toe te voegen. Noch voelt hij zich geroepen tot het voorstellen van een werkelijk nieuwe interpretatie. Zijn ordening van de stof echter, zijn schikking ervan, zijn heldere samenvatting van de verwarde beschuldiging en van de verdediging vormen nuttige hulpmiddelen en zijn het resultaat van veel zorgvuldige studie. Wat nu Gerlachs conclusie betreft, deze is eenvoudig en ondubbelzinnig: op geen enkel punt hadden de aanklagers ook maar een schijn van gelijk. Zowel staatsrechtelijk als staatkundig was Oldenbarnevelt volstrekt onschuldig. Indien het woord landverraad gebruikt moet worden, dan is Gerlach geneigd het voor Maurits te reserveren, niet voor Oldenbarnevelt. Hij ontkent ten stelligste dat hier, zoals zo vaak beweerd werd, recht streed tegen recht. Hij weigert de hypothese dat het staatsrecht in de Republiek zo tegenstrijdig of vaag was dat het ten minste twee interpretaties toeliet. Juridisch en politiek was alléén Oldenbarnevelts visie juist. De positie van Maurits is op geen enkele manier te rechtvaardigen. De executie was een gerechtelijke moord. Volgens Den Tex gaat dit te ver. Wij moeten afwachten hoe hij Gerlachs these in details bestrijden zal. Uit zijn werk weten we overigens al dat hij veel minder dogmatisch redeneert dan Gerlach, veel meer begrip heeft voor Maurits, veel kritischer oordeelt over speciaal de godsdienstpolitiek van de landsadvocaat, geneigd is het epitheton ‘revolutionair’ te gebruiken voor talloze handelingen van beide partijen - zo vaak inderdaad dat het woord in zijn verhaal veel aan kracht verliest! - en ook niet zoveel bezwaar schijnt te hebben tegen de ‘revolutie’, die Gerlach met afschuw vervult. Indien een recensent geacht wordt een oordeel te geven, ook al is hij ervan overtuigd dat het prematuur is, dan beken ik eveneens Gerlachs pleidooi niet geheel te kunnen aanvaarden. Op vele belangrijke plaatsen in zijn boek voel ik mij verontrust door wat ik partijdigheid zou noemen indien dit niet onaangenaam klonk. Ondanks mijn volkomen oprechte respect voor een formidabel werkstuk en een integere, eerlijke en scherpzinnige analyse van belangrijke problemen, acht ik de behandeling van het proces door Den Tex realistischer, objectiever en juister. Ik kan zelf geen poging doen Gerlachs betoog samen te vatten. Noch kan ik mij veroorloven om mijn kanttekeningen achter elkaar te plaatsen. Daarom zal ik slechts enkele bezwaren tegen Gerlachs redenering trachten uiteen te zetten. Het eerste richt zich tegen haar statische karakter. Gerlach wil bepalen wat in Oldenbarnevelts tijd geldend recht was en concludeert dat dit tot in details overeenkwam met Oldenbarnevelts opvattingen. Ik wil de juistheid van deze stelling op zichzelf niet ontkennen; tot op zekere hoogte zal het wel waar zijn dat Oldenbarnevelts grote gezag die opvattingen tot gelding bracht, die de zijne waren. De kwestie is echter dat veel in dit geldende staatsrecht of nog niet lang gold of door | |
[pagina 178]
| |
bepaalde kringen voorlopig niet werd aanvaard. Men kan bijvoorbeeld wel stellen dat Oldenbarnevelt staatsrechtelijk gelijk had toen hij beweerde dat de provinciën souvereiniteit over de kerk en zeggenschap over geloofsleer en kerkorde bezaten, maar wat voor zin heeft zulk een, toch waarlijk niet zonder moeite, op de Unie van Utrecht gebaseerd gelijk voor iemand die het er eenvoudig niet mee eens is? Alleen over de verhouding van kerk en staat bestonden al sinds jaren principiële controversen waarin een uitspraak over gelijk of ongelijk arbitrair blijft. In elk geval is een beroep op ‘de strekking der Hervorming om de landsheerlijke macht over de kerk uit te breiden’ (blz. 513) niet voldoende basis voor de stelling dat de arminianen de verhouding tussen kerk en staat beter definieerden dan hun tegenstanders omdat hun formules pasten ‘bij het geldende staatsrecht en het wezen der hervorming’ (blz. 517). Dit is een machtspreuk die mij als onhistorisch treft. Er waren nu eenmaal mensen, die het geldende staatsrecht en het wezen der hervorming anders interpreteerden. Ik zie niet in hoe wij eeuwen later kunnen verklaren dat een calvinist, een predikant, een soldaat, een ambtenaar of een regent in het begin van de zeventiende eeuw het recht niet bezat om Oldenbarnevelts erastianisme en zijn visie op de gewestelijke souvereiniteit af te wijzen. Het is mij ook niet geheel duidelijk geworden waarom Oldenbarnevelt moet worden beschouwd als de man die veel meer dan zijn politiek en niet juridisch denkende tegenstanders aan het recht vasthield (blz. 539). Is dit niet een enigszins geforceerde voorstelling, gezien ook het feit dat hij juist met de grote Hollandse gerechtshoven in conflict kwam? De beslissing over de vraag wie in dit conflict gelijk had (een efemere vraag: overal ter wereld streden gerechtshoven en souvereinen), laat ik gaarne aan de rechtshistoricus maar ligt het niet voor de hand te veronderstellen dat deze hoven een standpunt verdedigden hetwelk ook juridisch gefundeerd was? Trouwens Gerlach schijnt dat wel aan te nemen (blz. 545-6). In de hier bedoelde passage verbaast mij overigens nog een ander facet. Gerlach eert Oldenbarnevelt als een strijder voor wat men later de rechtsstaat noemde. De gerechtshoven nu meenden dat een particulier, die door de magistraat van zijn stad verbannen werd, op hen beroep had. Oldenbarnevelt ontkende dit. Indien echter een van de kenmerken van de rechtsstaat de rechtszekerheid van de individu is, dan naderden de hoven die in dit geval waarschijnlijk dichter dan de landsadvocaat. Bovendien suggereert Gerlach op deze plaats (blz. 543) dat de tegen de contraremonstrantse meerderheid optredende stadsbesturen de orde volkomen terecht zelfs door ‘uitzetting’ trachtten te handhaven op grond van de regel salus populi suprema lex (die echter, meen ik, in een rechtsstaat niet past). Mag men zich erover verbazen dat een dergelijke arbitraire these de contraremonstranten onrechtvaardig en tyranniek leek? Nog ernstiger wordt dit bezwaar tegen de mijns inziens al te dogmatische beoordeling van het geldende staatsrecht bij het probleem der souve- | |
[pagina 179]
| |
reiniteit. Het behoeft geen betoog dat de leer der provinciale souvereiniteit groot succes had en tot op zekere hoogte ook voor de Orangisten aanvaardbaar was. Gerlach wijst er in enkele voortreffelijke en verhelderende passages zeer terecht op dat het conflict niet wezenlijk gaat om centralisatie of decentralisatie, om federale of provinciale souvereiniteit. Zo scherp waren de tegenstellingen niet. Toch lijkt het me historisch onjuist om de provinciale souvereiniteit te beschouwen als een eens en voor al gegeven, tenminste sinds 1579 formeel vastgelegd principe. Ten eerste kon en wilde de Unie van Utrecht geen souvereiniteit scheppen omdat deze toen nog werd geacht te berusten bij Philips II. Bovendien schijnen de Staten-Generaal en de gewesten in de jaren 1580 te aarzelen. Wie zijn het eigenlijk die de souvereiniteit - en toch niet zeven verschillende souvereiniteiten? - aan de Franse vorst of de Engelse koningin aanbieden? In de derde plaats wordt Elizabeth, als zij de souvereiniteit heeft afgewezen, gevraagd het hare tot een grondige herziening van de Nederlandse staatsinrichting bij te dragen. Wat men daar nu ook van denken moet, één ding lijkt me in elk geval aannemelijk: dat men in die tijd de souvereiniteit zeker niet interpreteerde in de zin van Bodin. Gerlach nu veronderstelt dat Oldenbarnevelt dit wel deed terwijl zijn tegenstanders op een of andere wijze - en ten onrechte - een deling van de souvereiniteit mogelijk meenden. Op zichzelf lijkt dit niet onwaarschijnlijk, al bestaat er geen bewijs voor. Hoe valt Oldenbarnevelts bodiniaanse absolutisme overigens te rijmen met zijn liefde voor de rechtsstaat en zijn eerbied voor privileges? Ik beweer niet dat deze verschillende elementen niet verzoend kunnen worden maar Gerlach wijst, mijns inziens, niet aan of, en zo ja, hoe Oldenbarnevelt dit aanvatte. Bovendien moet men, indien Gerlachs hypothese juist is, dan toch ook erkennen dat een dergelijke souvereiniteitsopvatting onmogelijk als grondslag van een omstreeks 1580 geschapen staat kan worden beschouwd en, alleen al om chronologische redenen, er slechts een persoonlijke interpretatie van zijn kan. In ditzelfde verband vermeld ik Gerlachs ultra-patriotse visie op het stadhouderschap en het kapitein-generaalschap, die door hem tot wezenlijk gewestelijke en subalterne functies worden verlaagd. Formeel heeft hij geen ongelijk. Aan de andere kant lijkt het mij gewaagd om te veronderstellen dat dit zonder meer ‘geldend staatsrecht’, dat is: een algemeen aanvaarde en volkomen solide these was. Kon men in de zeventiende eeuw een afstammeling van Willem de Zwijger, de hoogste edelman van het land, een man met een souvereine titel, een door buitenlandse vorsten met eerbied aangesproken verwant tot een functie benoemen, die subaltern was en bleef? De hele aard van de zeventiende-eeuwse maatschappij strijdt met wat niet meer dan een juridische fictie is. Daar komt nog bij dat Gerlach, die aan Oldenbarnevelt het recht geeft zijn positie van gewestelijk ambtenaar met name ten aanzien van de buitenlandse politiek tot veel grotere proporties te verwijden, Maurits scherp op de | |
[pagina 180]
| |
vingers tikt als hij meer wil zijn dan een dienaar van de Staten. Hoe dit ook zij, Gerlach schijnt op deze plaats (blz. 623 e.v.) te erkennen dat de in zijn opinie al volstrekt gefixeerde constitutie een zekere mate van soepelheid bezat, een wijde interpretatie behoefde en bovendien nog aan het evolueren was. En ten slotte: het is wellicht theoretisch gerechtvaardigd te ontkennen dat het stadhouderschap een integrerend deel van de staat was, zoals Gerlach na zovele anderen opnieuw doet. In de praktijk van het staatkundige leven heeft deze stelling echter geen zin. Dat in de zeventiende eeuw de overgangen van stadhouderlijk naar stadhouderloos en omgekeerd als diepe ingrepen werden beleefd door staats- en door prinsgezinden is gemakkelijk aantoonbaar. Is dit niet een belangrijker feit dan een formule? Uit zulke gegevens blijkt aan de ene kant de elasticiteit van de constitutie die het mogelijk maakte dat dergelijke gebeurtenissen zonder revolutie plaats vonden; aan de andere kant tonen zij ook dat het hier om meer ging dan het ontslag of de benoeming van een ambtenaar. Na alles wat ik geschreven heb wil ik twee dingen herhalen: ten eerste dat ik mijn eigen oordeel als niet meer dan een voorlopige reactie beschouw en gaarne voor beter geef. Ten tweede dat ik in veel opzichten Gerlachs boek niet alleen bewonder maar ook toejuich omdat hij, naar mijn mening, op heel wat punten helderheid heeft gebracht waar verwarring heerste. Als de eenvoudige historicus die ik ben, redeneert men anders dan de rechtshistoricus, legt men andere nadruk en beoordeelt men situaties van een ander gezichtspunt. Ik kan mij verbazen over het feit dat Gerlach weinig meedeelt over de controverse ten aanzien van de buitenlandse politiek, ten aanzien van de alles beheersende kwestie van oorlog of vrede die de visie van beide tegenstanders op de positie van het nieuwe staatje bepaalde - en ik verbaas me er temeer over, omdat alle binnenlandse conflicten van ons ancien régime tenslotte conflicten waren over de buitenlandse politiek-, ik aanvaard echter dat een rechtshistoricus deze dingen anders moet zien, wil hij nuttig werk verrichten. |
|