De Lage Landen 1780-1980
(1986)–E.H. Kossmann– Auteursrechtelijk beschermd3. De politieke geschiedenis der beide landenDe politieke geschiedenis van de Lage Landen was in de laatste twee decennia voor de Eerste Wereldoorlog zeer levendig. Er kwamen belangrijke beslissingen tot stand. De Belgen annexeerden Kongo; de Nederlanders begonnen hun ethische politiek in Oost-Indië. In beide landen werden sociale wetten van betekenis ingevoerd na discussies, die niet alleen betrekking hadden op wezenlijke algemene problemen, maar ook de gelegenheid kregen zich veel breder uit te zetten dan binnen het oude technisch-juridische kader van de parlementaire debatstijl de gewoonte was geweest. Briljante journalisten volgden de parlementaire werkzaamheden met scherp, uitstekend geschreven commentaar. Op schitterende wijze ontwikkelden vooral in Nederland enkele tekenaars de politieke karikatuur tot een vorm van artistieke waarde en een moordend wapen. De par- | |
[pagina 389]
| |
tijen die door de uitbreiding van het kiesrecht van veel grotere groepen in de natie afhankelijk waren geworden, deden wat zij konden om de massa's te bereiken en slaagden daar waarschijnlijk beter in dan ooit. Via een soms uitermate ingewikkeld, eindeloos vertakt kanalenstelsel van verenigingen en persorganen drong hun propaganda door tot een bevolking die werd opgewekt politiek te denken. Democratie scheen te betekenen dat alle maatschappelijk gebeuren een politieke kleur kreeg. Niet alleen in het Parlement, ook in de provinciale en de gemeenteraden, die zich vroeger graag plachten te beperken tot zuiver technisch bestuur, gingen de politieke tegenstellingen een grote rol spelen. Maar ook buiten de vertegenwoordigende organen, in de bedrijven en op straat, zette een felle oppositie aan haar woorden kracht bij. Groots opgezette stakingsacties - in 1902 en 1913 in België, in 1903 in Nederland - dramatiseerden de conflicten op een uiterst expressieve manier. Zonder enige twijfel werd deze politisering van het leven in belangrijke mate veroorzaakt door de agressiviteit van een socialisme waarvoor massale betrokkenheid bij de politiek een bestaansvoorwaarde vormde. Dit is waarschijnlijk een wezenlijke functie van het socialisme geweest. Gedurende enkele decennia heeft het door zijn beroep op de arbeiders en het betrekkelijk snelle succes van zijn propaganda alle politieke partijen gedwongen zijn tactiek te volgen. Hieruit kwam echter geen overwinning van het socialisme voort. Vooral de kerkelijke partijen zagen kans hun troepen zo efficiënt te mobiliseren dat de socialisten hun al te simplistische schema's drastisch moesten herzien. Steeds duidelijker bleek het socialistische stelsel op willekeurige premissen gegrond te zijn. Er was geen sprake van dat de volksmassa, eenmaal tot politiek bewustzijn ontwaakt, de socialistische leerstellingen zo automatisch aanvaardde als vrij algemeen verwacht was. De kloof tussen doctrinair socialisme en de verwachtingen die de arbeiders zelf leerden ontwikkelen, werd in deze periode steeds breder. Met behulp van in Duitsland ontworpen hulpmiddelen als revisionisme en reformisme werd geprobeerd het socialisme aan de feiten van de maatschappij aan te passen. Het was een vrij hopeloze onderneming, die in de Lage Landen dan ook als mislukt moet worden beschouwd. De naar het bleek gratuite veronderstelling van een revolutionair klassebewustzijn der proletarische massa's was intellectueel nu eenmaal slecht te verzoenen met de overigens wel iets minder willekeurige veronderstelling dat de socialisten beter dan liberalen of klerikalen in staat waren te zorgen voor het welzijn van de arbeiders. Noch min of meer tot het reformisme neigende leiders als Vandervelde en Troelstra, beiden grote mannen ook in de internationale organisatie, noch de ultralinkse, tot het radencommunisme groeiende ‘marxistische’ oppositie van Gorter en Pannekoek, slaagden erin op het koord van het dogma in evenwicht te | |
[pagina 390]
| |
blijven. De socialisten bleken even inconsequente politici als alle anderen, weifelend tussen compromis en principe en ondanks hun eindeloze discussies over de tactiek van de revolutionaire beweging, vaak vol aarzeling over de politiek die in werkelijkheid gevoerd moest worden. Blijkbaar was het socialisme zich aan het ontwikkelen tot een normale politieke partij, die wellicht nog de eerzucht had eens de socialistische maatschappij te helpen stichten maar zich voorlopig in het gegeven verband invoegde. Tijdens en door middel van enkele grote stakingsacties hebben de socialisten in het begin van de twintigste eeuw zowel in België als in Nederland getracht een sfeer van crisis en een dreiging van revolutie op te wekken. Dit was echter kennelijk onmogelijk in een gemeenschap die economisch snel groeide en in een cultureel klimaat dat werd gekenmerkt door voortvarend monisme en geloof in de kracht van de synthese. Het bleek moeilijk de opgewonden stijl van de jaren 1880 te doen herleven en te blijven verwachten dat hier en nu een totale breuk in de geschiedenis zou plaatsvinden. Er kwam een zekere rust in de politiek. Men ging zijn gedachten richten op de lange termijn en probeerde bij zijn beslissingen de consequenties ervan over grote reeksen van jaren te overzien. Ook in het socialisme vertoonde zich die neiging de zaken met wat meer kalmte af te wachten, in de zekerheid dat zij zich in een toekomst die zich talloze jaren ver uitstrekte, zouden omkeren in een uiteindelijke revolutie. Zelfs de ultralinkse theorie van de spontane, revolutionaire staking - een theorie die bij de grote acties van die tijd graag werd gepropageerd - had iets berustends: de staking immers zou, naar men verwachtte, geen onmiddellijke revolutie brengen maar diende te worden gebruikt als leermiddel om de arbeiders te scholen in proletarisch bewustzijn. Het was onvermijdelijk dat de staatslieden zelf zich tegen deze achtergrond van een levendige, maar in wezen rustige politieke ontwikkeling anders leerden gedragen dan in de meer gespannen decennia die eraan voorafgingen. De partijen kregen minder behoefte aan charismatisch leiderschap. België werd van 1884 tot 1914 geregeerd door katholieke kabinetten, maar onder de talloze ministers die in functie waren, was er geen die zich boven de groep verheffen wilde of kon. In Nederland trachtte Kuyper als leider van een protestants-katholiek kabinet van 1901 tot 1905 de rol van politiek visionair te spelen. Niet alleen echter mislukte zijn politiek, hij werd bovendien na 1905 door zijn eigen partij min of meer terzijde geschoven en kreeg geen opvolger met vergelijkbare ambities. En hoezeer de Nederlandse socialist Troelstra zijn partij ook beheersen wilde, hij deed geen enkele poging het messianisme te imiteren dat Domela Nieuwenhuis in de jaren 1880 had vertoond. Het algemene, zij het meervoudige kiesrecht dat in België in 1893 werd | |
[pagina 391]
| |
ingevoerd, bevestigde de katholieke partij in haar in 1884 gewonnen machtspositie. Na Beernaerts aftreden in 1894 regeerden tot 1914 zeven katholieke kabinetten het land, waarvan het duurzaamste het bijna acht jaren uithield en het zwakste niet langer dan een paar maanden. Al had speciaal in de jaren van 1904 tot 1910 de meerderheid, waarop deze regeringen steunden, de neiging enigszins af te brokkelen, toen in 1914 de Wereldoorlog uitbrak was de katholieke heerschappij bepaald niet ondermijnd. De partij kon nog steeds rekenen op grote aanhang in het volk en leek vitaal en creatief genoeg om voor lange tijd de verantwoordelijkheid te dragen. Gedurende de hele periode beschikte zij over de absolute meerderheid in de Kamer. Van 1894 tot 1899 was deze meerderheid geflatteerd door het kiesstelsel. Met 104 van de 152 zetels in 1894, 110 in 1896 en 112 in 1898 was de katholieke suprematie zo overweldigend, dat ze in de ogen van de leidende staatslieden zelf gevaarlijk en eigenlijk onrealistisch was. De liberale partij verloor in 1894 niet minder dan 41 zetels en in 1896 nog eens acht. In 1899 had zij slechts twaalf afgevaardigden in de Kamer. De socialisten handhaafden hun positie (28 zetels in 1894). Dit betekende dus dat op den duur de belangrijkste oppositie tegen de regering van de socialisten moest komen of van een door de socialisten beheerste coalitie met de liberalen. Een dergelijk perspectief was voor de katholieken zo onaantrekkelijk dat zij in 1899 aanvaardden wat ze hun leider Beernaert in 1893 hadden geweigerd, namelijk de invoering van de evenredige vertegenwoordiging in de kiesarrondissementen. Dit gaf de liberalen, gelijkmatig over het hele land verdeeld en nergens in een positie van absolute meerderheid, enige mogelijkheid zich te herstellen. Het aantal op hen uitgebrachte stemmen groeide relatief overigens niet: in 1894 was dat 29% van het totaal, in 1900 22,5%, in 1912 slechts 11,2%, maar toen had een deel van de liberalen zich met de socialisten verbonden in een kartel dat veel aanhang verwierf. Het aantal liberale zetels echter steeg in 1900 van 12 op 31; toen de Kamer in 1902 tot 166 leden werd uitgebreid, verwierven de liberalen nog enkele nieuwe plaatsen. In 1904 hadden zij 42 van de 166 zetels, in 1906 45 van de 166, maar in 1914 slechts 45 van de 186. De katholieken echter, die in 1900 48% van de uitgebrachte stemmen kregen en 86 van de 152 zetels, stonden in 1914 op dit zelfde niveau met bijna 50% van de uitgebrachte stemmen en 101 zetels van de 186. De socialisten kregen in 1894 19% van het totaal der uitgebrachte stemmen en 28 zetels (van de 152). In 1900 behaalden zij 22,4% en 32 zetels. Maar in 1902 hadden zij slechts 33 zetels van de 166, in 1914 veertig van de 186. Kennelijk was er voor hen geen aanleiding te verwachten dat zij binnen het heersende kiesstelsel hun positie in de Kamer konden verbeteren. Integendeel, zij schenen zelfs iets zwakker te worden. Terwijl zij van | |
[pagina 392]
| |
1894 tot 1900 in de Kamer sterker waren dan de liberalen en ook nog in 1902 twee zetels meer hadden, bleef hun fractie van 1904 tot 1914 kleiner dan de liberaleGa naar eind85.. In Nederland was de situatie veel minder eenvoudig. Het kiesrecht bleef er ook na de hervorming van 1896 beperkter dan in België, al breidde het zich, afhankelijk als het was van het snel stijgende welvaarts- en opvoedingsniveau der bevolking, in de loop van de jaren wel langzamerhand over grote groepen uit, zodat in 1913 68% van de mannen erover beschikte. De partijstructuur was ingewikkelder. Naast de katholieke partij bestonden er ten minste twee protestantse partijen. Ook de liberale partij viel in stukken uiteen en zelfs de socialisten kenden een dergelijke, zij het voorlopig minder ernstige, versplintering. Men kon zodoende slechts op vrij grove wijze bepalen waar de meerderheid in de Kamer lag. In het algemeen hield men natuurlijk, evenals in België, vast aan de gewoonte om de religieuze partijen ‘rechts’ te noemen en alle andere, hoe conservatief ook, ‘links’. Maar ‘links’ vormde op geen enkele wijze een eenheid. Slechts een minderheid van de liberalen was bereid om met de socialisten samen te werken. De katholieken bezaten van 1901 tot 1918 steeds 25 van de 100 kamerzetels. De protestantse partij van Abraham Kuyper had een veel grilliger lot: 24 zetels in 1901, 15 in 1905, 23 in 1909 en 11 in 1913. Indien men daar de zetels van de gematigder Christelijk-Historische Unie bij optelt, blijkt de christelijke, dat is katholiek-protestantse, coalitie in 1901 over 58 zetels te beschikken, in 1905 over 48, in 1909 over 60 en in 1913 over 45. Zo konden in 1901 en 1909 homogeen ‘rechtse’ kabinetten worden gevormd. In 1905 en 1913 bleken duidelijk ‘linkse’ kabinetten echter onmogelijk. De laatste uitgesproken liberale regering was van 1897 tot 1901 aan het bewind. In 1905 bracht een liberaal ministerie de oplossing voor de impasse waarin de parlementaire politiek geraakt was, doordat het in feite eerder kleurloos dan liberaal was. In 1913 trad een kabinet van links-liberale signatuur op dat echter niet op een gesloten meerderheid in de Kamer steunde, aangezien de socialisten er zich niet aan wilden binden. De uitslag van de verkiezingen van 1913 was overigens dramatisch. De socialisten stegen van 9 tot 15 zetels in een Kamer van 100 leden en schenen, na lange jaren steeds onder de tien zetels te zijn gebleven, nu plotseling tot snelle expansie gereed. Weliswaar bereikten zij nog niet de al traditioneel geworden kracht van hun Belgische geestverwanten (15% van de kamerleden tegen meer dan 20%), toch werden de posities van de beide socialistische partijen nu eindelijk min of meer vergelijkbaar. Desondanks is het zonder meer duidelijk dat de langzaam toenemende veralgemening van het kiesrecht bepaald niet automatisch een beslissende versterking van de radicaal-liberale en socialistische partijen veroorzaakte. In 1918 werden voor het eerst verkie- | |
[pagina 393]
| |
zingen met algemeen evenredig mannenkiesrecht gehouden; de confessionele partijen verwierven toen precies de helft van de zetels. Het hoofdelement in de politieke ontwikkeling was dus de evolutie van de confessionele partijen. In veel opzichten werden de vormen van de politieke beslissingen door hen bepaald. Het is de vraag of zij in dezelfde mate invloed hadden op de inhoud ervan. Steeds nijpender immers werd het probleem in hoeverre hun staatkunde wezenlijk kon en moest verschillen van die der ‘linkse’ partijen. Pogingen om een enigszins principiële ‘klerikale’ politiek te voeren, werden wel gedaan, bijvoorbeeld in de periode van 1908 tot 1913 toen sommige protestanten een soort corporatisme wilden invoeren; zij mislukten echter volkomen, niet alleen omdat er zich buiten de confessionele partijen te veel weerstand tegen ontwikkelde, maar ook omdat zij er zelf over verdeeld waren. Maatschappelijk stonden zij bovendien waarschijnlijk minder sterk dan politiek. Weliswaar stemde een deel van de economische en intellectuele elite in België zonder twijfel op de katholieke partij, vele invloedrijke bankiers, industriëlen en kooplieden, om niet te spreken van kunstenaars en intellectuelen, behoorden echter tot liberalisme of socialisme. In Nederland was dat nog in veel grotere mate het geval. Het is wel zeker dat in het algemeen beschouwd de antirevolutionaire partij, waarvan de politieke leiding in de christelijke coalitie bleef uitgaan, minder houvast in de hogere standen had dan de Nederlandse liberalen of de Belgische katholieken. Ook in de volksklassen stuitte de confessionele politiek op kernen van tegenstand die moesten worden ontzien. In het begin van de twintigste eeuw slaagden de socialisten erin hun vakbeweging wat strakker in te richten dan voordien het geval was. Nadat in Duitsland al in 1891 iets dergelijks tot stand was gekomen en in Frankrijk in 1895, richtte de Belgische socialistische partij in 1898 een vakcentrale op die samenhang bracht in de zeer verspreide inspanningen van de verschillende verenigingen en die de stichting van nieuwe syndicaten bevorderdeGa naar eind86.; in 1906 volgden de Nederlandse socialisten, vooral wel op Duits voorbeeldGa naar eind87.. De katholieken en protestanten lieten niet na van het feit dat de socialisten eigenlijk zo langzaam waren, gebruik te maken en snel een eigen vakbeweging op gang te brengen. Daarin slaagden zij zonder twijfel. Toch begonnen de socialistische organis˘aties numeriek en kwalitatief een werkelijke betekenis te krijgen, die in de politiek uiteraard meespeelde. Omstreeks 1914 waren in België ongeveer 125 000 arbeiders bij een socialistische vakvereniging aangesloten terwijl ongeveer 110 000 tot een katholieke organisatie behoordenGa naar eind88.. In Nederland telde het Nederlands Verbond van Vakverenigingen, dat socialistisch was, 84 000 leden, de katholieke centrale had er 29 000 en de protestantse 11 000; daarnaast echter waren niet minder dan ongeveer 142 000 arbeiders nog lid van de veel vagere, los- | |
[pagina 394]
| |
ser ingerichte en zwakkere verenigingen die bij geen enkele centrale waren aangeslotenGa naar eind89.. Maar al bleef verreweg het grootste deel van de industriearbeiders dus buiten elke vorm van organisatie - in België schat men dat op 80% en in Nederland zal het wel iets maar niet heel veel minder geweest zijn -, toch was het voor de staatslieden moeilijk voorbij te zien aan de noodzaak om enigermate rekening te houden met de opinie, zo niet van de socialistische partij, dan toch van de socialistische vakbeweging, hoewel daarvoor nog op geen enkele manier een institutionele vorm gezocht werd. Onder deze omstandigheden was het noodzakelijk voor de christen-democraten die onder katholieken en protestanten een krachtige actie begonnen waren, zich aan te passen zowel aan de bestaande kapitalistische maatschappij, waarin zij zeiden zich slechts weinig minder vreemd te voelen dan de socialisten, als aan bepaalde socialistische technieken en strijdmethoden, waarvan zij de theoretische fundering in de klassenstrijd met steeds herhaalde formules van afkeer en weerzin bleven bekritiseren. Zij streefden in werkelijkheid dus niet meer naar een ‘nieuwe’ maatschappij tegengesteld én aan de bestaande structuur die zij verwierpen én aan de socialistische idealen die zij vreesden, maar beperkten zich tot de op zichzelf al enorme ambitie om de volksmassa's zo te organiseren en te leiden dat deze zich konden verzetten tegen de seculariserende werking van de blijkbaar niet gemakkelijk te vervangen samenleving waarin zij verkeerden. Een krachtige katholieke of protestantse arbeidersbeweging en duidelijke sociale wetgeving waren, naar hun mening, de belangrijkste middelen om het volk op een economisch en geestelijk peil te brengen waarop het minder vatbaar was voor de als atheïstisch beschouwde revolutionaire propaganda van de socialisten. Sociale wetgeving impliceerde echter niet alleen een mate van staatsinterventie die de tegenstand wekte van de conservatieve katholieken en protestanten der oude school, voor wie de staat nog steeds, als in tijden van het liberalisme, de ongodsdienstige vijand van de christelijke maatschappij was; zij betekende tegelijkertijd toch ook een zekere aanvaarding van het heersende politieke en maatschappelijke bestel. Het is merkwaardig dat dit zich invoegen van de christen-democratie in het bestaande systeem, dit ‘reformisme’ uit angst voor het revolutionaire socialisme, plaats vond in een periode toen de socialisten zelf hun revolutionaire idealen aan het temperen waren en met minder gemak hun ‘socialistische maatschappij’ als geloofwaardig alternatief tegenover de ‘kapitalistische maatschappij’ van hun vijanden gingen plaatsen. In haar eerste fase was de Belgische christen-democratie, indien men daar dan al van spreken mag, ultramontaans, corporatistisch en zeer sterk afhankelijk van Franse inspiratieGa naar eind90.. Zij wilde een staat en een maatschap- | |
[pagina 395]
| |
pij die het tegendeel van de liberale vormden: een katholieke staat en een maatschappij waaruit het liberale individualisme was verwijderd. Maar al stelde zij een alternatief, in feite was deze leer toch eigenlijk slechts de achterzijde van de liberale medaille. In de sociale praktijk immers was dit ultramontanisme zeer behoudend. De gilden, waarin werkgevers en werknemers samen dienden te gaan, waren alleen denkbaar in een maatschappij die wel klassen, maar geen klassentegenstellingen kende en waarin niet alleen de vaderlijke leiding gegeven door de patroons, maar ook hun maatschappelijke positie zou worden gehandhaafd. Na 1886, toen een grote uitbarsting van maatschappelijke onrust de realiteit van de nood en van de spanningen scherp aantoonde, zag een groep ultramontaanse corporatisten in dat hun programma herzien diende te worden en begonnen zij een stelselmatig onderzoek van de katholieke-sociale ideeën in het buitenland. Zij voelden zich vooral aangetrokken door die welke in Oostenrijk en Duitsland waren ontwikkeldGa naar eind91.. Twee elementen stonden centraal. Ten eerste de ontdekking dat ook een conservatieve beweging - en natuurlijk was de christen-democratie een conservatieve beweging - moet steunen op de volksmassaGa naar eind92.. Ten tweede het inzicht dat zelfs een corporatistische herordening van de maatschappij in conservatieve zin slechts dank zij staatsingrijpen tot stand kan worden gebracht. In de late jaren 1880 werden deze gedachten samengevat en gepreciseerd te Freiburg in Zwitserland tijdens jaarlijkse bijeenkomsten van een selecte groep katholieke sociologen uit verschillende landen. Een van de twee Belgische vertegenwoordigers was de Leuvense architect Joris Helleputte, die in zijn plaats van inwoning al veel met corporatistische ontwerpen had geëxperimenteerd. In 1891 gaf Leo xiii in zijn Rerum Novarum de pauselijke zegen aan het stelsel van Freiburg. Een maand voor deze encycliek gepubliceerd werd, richtten de Belgische sociale katholieken op initiatief van Helleputte de Ligue démocratique belge (Belgische Volksbond) op. Haar programma, dat enkele maanden na de encycliek verscheen, was er de trouwe weerspiegeling van. In vergelijking zowel met de oude ultramontaanse school als met het liberale katholicisme was het radicaal, omdat de noodzaak van maatschappelijke organisatie en de mogelijkheid van staatsingrijpen erkend werden en geen bijzondere privileges voor de gilden werden gevraagd. Veel echter bleef even onzeker als in de Encycliek. Het stond niet vast in welke omstandigheden de staat moest ingrijpen en hoever die interventie gaan mocht. Evenmin was het duidelijk of de aanvaarding van christelijke vakverenigingen, waarin de patroons geen zitting hadden, bedoeld was als meer dan een voorlopige concessie aan een voorbijgaande werkelijkheid die desalniettemin corporatistisch moest worden hervormd - dat wil zeggen met gilden, waarin patroons en arbeiders samenwerkten. Over het kern- | |
[pagina 396]
| |
probleem van de sociale verzekering - moest zij door de staat voor de werknemers verplicht worden gesteld? - ontbrak een uitspraak. Toch was de Volksbond met al zijn beperkingen en aarzelingen een belangrijke nieuwe verschijning omdat hij een krachtige poging deed de zeer verspreide katholieke verenigingen niet alleen te bundelen maar ook te doordringen van enkele gemeenschappelijke sociale idealen. De Ligue vond weerklank. Al dadelijk na haar oprichting sloten talloze verenigingen zich bij haar aan, zodat zij reeds in de zomer van 1891 kon beweren meer dan 60 000 leden te hebben. Dit aantal steeg in de loop van de jaren, tot het in 1908 meer dan 200 000 bedroeg. Het belang van deze getallen was overigens zeer betrekkelijk gezien de heterogeniteit van de samenstellende delen der Ligue, in feite kwam het er in veel gevallen juist op aan al deze zogenaamde leden nog te overtuigen van de zin der actie en op te wekken tot deelneming eraan. In Gent, waar veel van het werk zich concentreerde, ontwikkelde vooral de ingenieur en neogotische architect Arthur Verhaegen (1847-1917) een brede werkzaamheid, onder andere door de oprichting van een dagblad in het Nederlands - een taal die hij zelf zich verplicht voelde te leren -, dat na een moeilijk begin in 1910 in 16 000 exemplaren verscheen (Het Volk, 1891)Ga naar eind93.. In Luik was het de priester Antoine Pottier (1849-1923) die op radicale wijze brak met ultramontanisme en liberaal katholicisme en met vurig en soms ruw ongeduld de consequenties van de nieuwe leer verdedigde; hij eiste vaststelling van het minimumloon, verplichte sociale verzekering en ontwikkelde in zijn latere jaren, toen hij min of meer in ballingschap in Rome sociologie doceerde (van 1902 af), vergaande ideeën over medezeggenschap van de arbeiders in de bedrijvenGa naar eind94.. Bij hem en het in 1892 opgerichte blad Le bien du peuple sloot zich in 1893 de beroemde historicus Godefroid Kurth aan. Kurth die uit Luxemburg kwam en wiens Frans volgens een goede, zij het overgevoelige getuige in vorm en uitspraak door zijn lokale patois gekleurd was, bracht in de christen-democratie een opzettelijk plebejisch, boers en Duits element, een geweldige hartstocht en een mateloze maar zalvende strijdbaarheidGa naar eind95.. De ‘School van Luik’ werd al spoedig de radicaalste christen-democratische partij in het Frans sprekende Europa. In Leuven werkte Helleputte verder aan zijn experimenten. In Brussel werd geprobeerd de christen-democratie van de jaren 1890 te verzoenen met de eigentijdse cultuur. Behalve de literair begaafde Henry Carton de Wiart was het daar vooral Léon de Lantsheere (1862-1912) die trachtte de beweging op te nemen in de grootse synthese waar zovelen van zijn generatie op overigens zo verschillende manieren naar streefden. Hij was een van Merciers eerste leerlingen en bestudeerde naast rechten en wijsbegeerte ook de wiskunde, de beeldende kunsten en de muziekGa naar eind96.. De Brusselse groep keerde zich | |
[pagina 397]
| |
af van het neogotische archaïsme, waar Verhaegen en Helleputte in hun bouwstijl en hun maatschappelijke opvattingen aan vasthielden en voelde zich veel sterker geboeid door stromingen als het symbolisme en de ‘art social’. De man van actie in deze gemeenschap van jonge intellectuelen was Jules Renkin (1862-1934), een agitator zonder letterkundige fijnzinnigheden, met radicale meningen en een radicale tactiek, maar tot in zijn radicalisme, net als zovele andere Belgische politici, een professionele advocaat die bereid bleef de vrije beweging van zijn principes en verontwaardigingen de teugel van een zeker realisme op te leggen. De Brusselaars wezen veel van wat Gent en Leuven wilden af. Zij geloofden niet in de herleving van de gilden en gaven de voorkeur aan katholieke arbeidersvakverenigingen; zij verwierpen het traditionele antimilitarisme, dat voor een man als Helleputte nog volkomen natuurlijk was en verdedigden algemene, persoonlijke dienstplicht; zij zagen eerder dan de anderen dat de arbeifdersverzekering verplicht moest worden gesteld, wilde zij effect hebben; zij waren voorstanders van evenredige vertegenwoordiging en ontwierpen bovendien een nationalisme en imperialisme die elders in deze vorm niet leefden. Maar hoeveel moderner zij ook waren en hoeveel succes zij ook hadden, hun tijdschriften L'avenir social (1891-1894) en La justice sociale (1895-1904) richtten zich tot een hoog ontwikkeld publiek en hun werkzaamheid had met de volksmassa onvergelijkbaar minder nauw contact dan de Luikse of de Gentse. De katholieke politici van de oude garde rondom Charles Woeste keerden zich met de grootst mogelijke felheid tegen de christen-democraten: ‘Fuyez-les comme la peste’ was het wachtwoord dat de zestigjarige leider uitgafGa naar eind97., al beweerde hij dat Rerum Novarum het programma was waarop hij zijn hele actie steunde. Hij haatte in de christen-democratie met alle afkeer die deze scherpzinnige, ijskoude, ascetische man voelen kon - zijn conservatisme was onbaatzuchtig: hij had geen belangen in grootgrondbezit, industrie of de bankwereld -, een dynamiek die hij gevaarlijk vond, een materialisme dat hij verachtte en een cesarisme waar hij bang voor was. Niet alleen van zijn eigen standpunt maar in het algemeen beschouwd bleek hij later zeker niet volledig ongelijk te hebben gehad. In de twintigste eeuw ontaardden sommige christen-democratische assumpties al te gemakkelijk tot fascistische karikaturen. De wijze echter waarop hij zijn strijd voerde was zo bitter en zijn houding zo negatief, dat hij rancunes en spanningen onnodig versterkte. Vooral zijn conflict met de priester Adolf Daens werd berucht. Adolf Daens (1839-1907) en zijn broer Pieter die journalist was (1842-1918), richtten in 1893 in Aalst de Christene Volkspartij op, waarvoor al spoedig ook in andere delen van de Vlaamse provincies veel aanhang kwam. In sommige opzichten was zij verwant aan de Meetingpartij te Antwerpen die in het derde kwart van de eeuw vooral | |
[pagina 398]
| |
onder Vlaamse katholieken een rol van betekenis had gespeeldGa naar eind98.. Beide putten uit het reservoir van verlangens en wrok dat in Vlaanderen bestond. Al hadden de daensisten een veel duidelijker programma dan de meetingisten - hetgeen zij dankten aan de snelle ontwikkeling van het katholieke denken over de maatschappij -, zij steunden toch op dezelfde soort gecompliceerde en onrijpe ontevredenheid als hun voorgangers en zagen hun politiek juist daardoor snel desintegreren. De verbinding van sociale bewogenheid met de Vlaamse taalstrijd en de zorg voor het katholicisme, hoe logisch ook in theorie, bleek politiek opnieuw onvruchtbaar. Aan de ene kant was de bourgeoisie nog sterk genoeg om zich met succes tegen zulke avonturen te verzetten; aan de andere kant schijnen ook de innerlijke tegenstrijdigheden ervan al te onverzoenlijk te zijn geweest. Daens' programma verschilde niet wezenlijk van dat der Brusselaars al legden dezen wat minder sterk accent op de taaleisen van de Vlamingen, die ze overigens steunden. Toch was de plaats van Daens totaal anders. Al was een radicaal man als Renkin geneigd de christen-democratie los te maken uit de grote katholieke partij, hij bleek toch bereid zich in het geheel te voegen indien voor zijn groep een zekere autonomie kon worden gewaarborgd. Dit was vooral na de invoering van de evenredige vertegenwoordiging in 1899 inderdaad mogelijk, omdat het toen minder noodzakelijk werd bij de verkiezingen alleen kandidaten te stellen die zeker konden zijn van een meerderheid - hetgeen juist de christen-democraten, een nog jonge als extreem beschouwde groep met voorlopig betrekkelijk weinig aanhang onder de kiezers die recht hadden op meer dan één stem, nooit waren. De christen-democraten groeiden in de Kamer dan ook van ongeveer acht leden in 1894 tot minstens vijftien leden vanaf 1902. In 1907 traden onder anderen Helleputte, Renkin en De Lantsheere tot de regering toe; in 1908 werd Renkin als groot voorstander van de Belgische annexatie van Kongo de eerste minister van Koloniën die België kende; in 1911 ging ook Carton de Wiart deel van het kabinet uitmaken. Aan deze triomfen en aan de voorbereiding ervan had Daens geen deel. Weliswaar werd zijn Volkspartij groot genoeg om voor hem en zijn broer een plaats in de Kamer te verwerven, maar invloed van betekenis oefenden zij daar niet uit. De leiding van de partij was sociaal aanmerkelijk nederiger dan die van de katholieke partij en haar christen-democratische vleugel en zelfs dan die van de Werkliedenpartij. Zij was intellectueel minder geschoold en tactisch zeer onbeholpen. Daens werd tot een volkstribuun, een man wiens populariteit tot heiligenverering verhevigd werd, een charismatisch leider in een tijd die daar niet om vroeg. Zijn breuk met de katholieke partij en zijn verwijdering van de Kerk verzwakten zijn positie op noodlottige wijze. Hij was slechts twee jaar jonger dan Woeste en verloor | |
[pagina 399]
| |
in feite niet alleen van deze grote tegenstander, maar samen met hem van de generatie die bij het verschijnen van Rerum Novarum in 1891 ongeveer dertig jaar was. Zijn tragiek was meer dan alleen een persoonlijke. Met zijn partij ging een volksbeweging onder die, indien haar door de Kerk en de katholieke partij meer ruimte gegeven was, wellicht een nuttige functie had vervuld in het proces van maatschappelijke en cultureel-taalkundige emancipatie dat in Vlaanderen slechts traag verliep. De hele affaire liet een spoor na van wrok tegen de katholieke partij, de Franssprekende leiding ervan en het episcopaat dat, hoe christen-democratisch en Vlaamsgezind het deels ook was, altijd het principe van een eenheidspartij hooghield en met niets ontziende ijver waakte tegen versnippering van krachten. Maar het ongelukkigste was natuurlijk dat al die armzalige kleinburgers en totaal onrevolutionaire arbeiders die Daens' toog aanraakten alsof hij een wonderdoener was en bloemen en kleren legden over de weg waar hij liepGa naar eind99., ten slotte op geen enkele manier door hem geholpen konden worden. Het daensisme ging ten onder. De kracht en soepelheid van de katholieke partij waren groot genoeg om zulk separatisme de kop in te drukken en Daens' tragedie bevestigde haar positie. Met ontsteltenis, verontwaardiging en half-bewonderende verbazing analyseerden haar liberale en socialistische tegenstanders de methoden waarmee zij erin slaagde haar greep op de maatschappij en de bevolking te bewaren en te versterken. In 1911 publiceerde Barnich, een adept van Solvay, zijn Le régime clérical en Belgique, ingeleid door de oude progressief Paul Janson en de veel jongere liberale beroemdheid Paul HymansGa naar eind100.. In een zeshonderd bladzijden schetste de auteur met krachtige streken en veel getallen het oneindig ingewikkelde landschap dat hij waarnam. De kaart van België was vooral in Vlaanderen zwart van katholieke kernen. ScholenGa naar eind101., kloostersGa naar eind102., gilden, verzekeringsmaatschappijen, gezelligheids-, vak- en kiesverenigingen, godsdienstige, parochiale en filantropische verenigingen, verenigingen voor vrouwen, meisjes, militairen, studenten en scholieren, banken, kredietinstellingen, musea, boerenbonden, deels gebonden aan elkaar en in elkaar overlopend, deels hiërarchisch afhankelijk van de bisschoppen of van de staat, alle geleid door priesters die vaak naast hun organisatorische werk geen of nauwelijks tijd meer hadden voor hun herderlijke plichten - dit alles vormde het ondoordringbare, onvoorstelbaar ingenieuze complex van katholieke macht. Het werd voor een belangrijk deel door de staat in stand gehouden. De staat immers subsidieerde het hele katholieke verzekeringsstelsel voor arbeiders en kleine burgerij; hij hielp de katholieke verenigingen bij de uitkering van ziekte- of werkloosheidssteun en ouderdomsrenten en bij de oprichting van hypotheekbanken voor de kleine boeren. Barnich trachtte te bewijzen dat de ‘liberté subsidiée’ een stelsel was, waarvan | |
[pagina 400]
| |
eigenlijk alleen de katholieken gebruik konden maken omdat zij beschikten over de organisatie die daarvoor nodig was, over het kapitaal om die organisatie, waar zij ontbrak, op te zetten en vooral over de organisatoren die voor dit werk konden worden vrijgesteld: de priesters en kapelaans, toch zeker wel 6000 man, wier salaris door de staat werd betaald. Natuurlijk bleven de katholieken het antwoord op zulke geschriften niet schuldig. Zij van hun kant somden de kleingeestige antiklerikale daden van de linkerzijde op in die gemeenten waar liberalen en socialisten de meerderheid hadden. Zij rekenden uit met hoeveel geestverwanten de liberalen in hun tijd van suprematie de ministeries, rechtbanken en andere overheidsinstellingen hadden gevuldGa naar eind103.. Hoe waar dit misschien ook was, in de polemiek betekende het ten slotte weinig, omdat men met zulke argumenten uiteraard het feit niet loochenen kon dat de katholieke partij van 1884 tot 1914 haar positie - en dat was niet alleen de positie van een partij maar van een Kerk en een maatschappijopvatting - wist te verstevigen. Zoals in de jaren 1830 en 1840, zagen de liberalen en antiklerikalen ook nu hoe een als vooruitstrevend geprezen vernieuwing - de grondwetsherziening van 1893 zo goed als de opstand van 1830 - de katholieke zaak bevorderde. Het Nederlandse katholicisme kende zulke triomfen niet. Noch cultureel noch politiek bereikte het in deze periode successen die met de Belgische vergelijkbaar zijn. Het katholieke aandeel in de Nederlandse bevolking bleef langzaam dalenGa naar eind104.. Een van de oorzaken daarvan was dat de bevolkingsgroei in Noordbrabant en Limburg, provincies die vrijwel helemaal katholiek waren, kleiner was dan in de protestantse streken van het land met hun dank zij de betere economische omstandigheden lagere sterftecijfer. Een tweede verklaring wordt gezocht in de immigratie van katholieken naar de grote steden van Holland, waar velen van hen het contact met de Kerk verloren, via gemengde huwelijken protestants werden of in uitzonderingsgevallen gingen behoren tot de nog maar kleine groep van mensen die er bij de volkstellingen op insisteerden als onkerkelijk te worden aangemerkt (slechts 1,47% in 1889, bijna 5% in 1909). Politiek stonden de katholieken zwak. Pas in 1897 slaagde Schaepman er in een programma te ontwerpen dat kon dienen als basis voor een enigszins georganiseerde politieke partijGa naar eind105.. Maar hij was zelf in die langzaam zich vormende partij allerminst een gezien man. Het gematigde christen-democratische karakter van zijn ideeën en zijn staatkunde - hij was voor voorzichtige sociale wetgeving, uitbreiding van het kiesrecht en persoonlijke dienstplicht - ontstelde velen in de zeer conservatieve en patricische katholieke kringen vooral van de provincie Holland. Toen Schaepman in 1900 als kamerlid stemde voor de liberale wet waarbij de leerplicht werd ingevoerd, liep de conservatieve verontwaardiging zo hoog op dat de katholieke eenheid gebroken scheen. Zij bleef echter gehandhaafd; in 1904 betekende de op- | |
[pagina 401]
| |
richting van de Algemeene Bond van R.K. Kiesvereenigingen dat er nu ook werkelijk een echte, samenhangende katholieke partij bestond; van 1901 tot 1905 werkten de katholieken mee aan het kabinet van Abraham Kuyper, zonder daarin een rol van betekenis te spelen. In deze hele periode kon de katholieke partij weinig anders doen dan de protestantse christen-democratie steunen, zij het soms met veel aarzeling. Een eigen bijdrage aan die politiek gaf zij in feite niet. Toch trachtten sommige katholieke leiders in het maatschappelijke leven zelf niet alleen een eigen organisatie op te bouwen, maar die ook te bezielen met enigszins oorspronkelijke ideeën. De priester Alfons Ariëns (1860-1928) besteedde zijn leven voor een groot deel aan sociale actie onder de katholieke arbeidersbevolking in een van de oudste industriecentra in Nederland, de textielsteden van Twente. In 1889 richtte hij in Enschede een Rooms Katholieke Arbeidersvereeniging op. Dit was een moedige daad. Zelfs in België immers had men nog niet besloten verenigingen op te richten die uitsluitend voor arbeiders bestemd waren en knutselde men nog aan de gilden waarvan ook de patroons lid zouden zijnGa naar eind106.. In 1891 begon Ariëns ook de schepping van echte katholieke vakverenigingen te stimuleren; hij bracht daarmee een stelsel op gang dat in Nederland merkwaardige ideologische kleuren kreeg. Tegelijkertijd liet hij toe dat er geëxperimenteerd werd met vakverenigingen die een federatie vormden van protestantse en katholieke syndicaten. Hier werkten Duitse voorbeelden inspirerend. Trouwens, in het algemeen was het Nederlandse katholicisme op Duitsland meer zelfs dan op België georiënteerdGa naar eind107.. Veel katholieke families kwamen oorspronkelijk uit Westfalen en Hannover; Twente en Limburg, waar de industriële centra van de katholieke bevolking lagen, hebben in taalvorm en door het intensieve grensverkeer - heel wat Limburgers werkten in Duitsland maar bleven in Nederland wonen - veel persoonlijke contacten met het buurland. Het is begrijpelijk dat de idee van een gemeenschappelijke protestants-katholieke organisatie ter verdediging van de materiële belangen der christelijke, antisocialistische arbeiders in deze streken aanhang verwierf. Maar in de andere delen van het land stuitten zulke gedachten op onwrikbaar verzet en hield men aan de strikte religieuze scheidslijnen zelfs op het niveau van de vakorganisatie vast. Trouwens ook in Duitsland laaide de strijd tussen de interconfessionele en de confessionele vakvereniging in het begin van de twintigste eeuw fel op. In Nederland deed men eigenlijk niet veel meer dan zulke debatten herhalen en voorzetten. Een tweede centrum waar zin en aard van de katholieke sociale actie doordacht en gesystematiseerd werden in een dagelijkse strijd tegen de propaganda van het socialisme, was Limburg, dat door de ontwikkeling van de mijnbouw in een klein aantal jaren een nieuw industrieproletariaat zag | |
[pagina 402]
| |
groeien. Hier was het de uit deze provincie afkomstige priester H.A. Poels (1868-1948) die de beweging stuurde en rechtvaardigde. Naast de zenuwachtige, gespannen, door zijn neiging tot inkeer en enigszins weke boetvaardigheid gekweld lijkende Ariëns - hij beheerste deze eigenschappen overigens zodanig dat hij er de kracht tot taaie volharding uit putten kon - verscheen Poels als een robuuste vechter, die het conflict eerder zocht dan ontweek. Al leverde hij meer wetenschappelijk werk dan Ariëns - Ariëns schreef na zijn dissertatie slechts zelden over wetenschappelijke kwesties, terwijl Poels naam had als oudtestamenticus -, toch maakte hij de indruk minder intellectualistisch te zijn en te behoren tot het type van de blijmoedige, corpulente priester uit het Zuiden dat zo'n boeiend contrast vormt met de meer ascetische, wat piëtistische godsdienstvorm uit het noordelijk deel van Nederland waar Ariëns uit voortkwam. Na een tumultueuze carrière als geleerde die in een debâcle eindigde omdat zijn wetenschappelijke bijbelkritiek ook in Rome op te veel weerstand stuitte, werd Poels in 1910 benoemd tot priester in een klein Limburgs dorp. Hij vond daar een katholieke organisatie die al enige vorm had gekregen maar nog veel uitwerking behoefde. Spoedig stelde hij zijn overtuigingen vast. Hij wilde twee dingen. Ten eerste een antisocialistische, nationale, desnoods interconfessionele vakbeweging, die voor de concrete materiële belangen van de arbeiders streed zonder tussenkomst van de clerus. Maar daarboven construeerde hij een ‘standenorganisatie’, dat is een organisatie van de katholieke bevolking in lokale of diocesane verenigingen, ingedeeld volgens de verschillende sociale klassen. Deze moesten onder leiding van priesters staan en zich aan de richtlijnen van het episcopaat onderschikken. Natuurlijk zouden de arbeidersverenigingen de belangrijkste en de grootste worden. In zulke gemeenschappen zag Poels gelegenheid voor die diepe hervorming van de menselijke ziel, voor die verandering van het bewustzijn, voor die herbekering waardoor alleen de wereld kon worden gered. Poels en de zijnen namen, zou men bijna zeggen, in het katholicisme de plaats in die de links-marxisten in het socialisme hadden. Natuurlijk ging het hun in de eerste plaats om leniging van de nood waarin de arbeiders verkeerden; hun inspiratie echter vormde de vaste overtuiging dat het mogelijk was de veel wezenlijker geestelijke hervorming door middel van propaganda en scholing in krachtig organisatorisch verband tot stand te brengen. Zulke credo's zijn verwant aan het extremisme dat Gorter en Pannekoek ontwikkelden en als Nederlandse bijdrage tot het marxisme naar het buitenland uitvoerden. Ze hadden voorlopig weinig succes. Na de oorlog echter werd deze idee als de Nederlandse bijdrage tot de katholiek-sociale leer geëxporteerd naar België en Duitsland waar geprobeerd werd haar te verwerkelijkenGa naar eind108.. Naast Twente en Limburg kwam ook in de provincie Holland een chris- | |
[pagina 403]
| |
ten-democratische school op, die zich blijmoedig in de discussie stortte. De in Leiden wonende gangmakers ervan, de socioloog J.D.J. Aengenent (1873-1935) die in 1928 bisschop van Haarlem werd, en de jurist P.J.M. Aalberse (1871-1948) die in 1903 in de Tweede Kamer kwam, waren beminnelijke, maar minder karakteristieke persoonlijkheden dan Ariëns en Poels. Volgens hen was het verantwoord katholieke vakverenigingen op te richten indien deze tenminste door priesters werden geleid. Dit gaf uiteraard aan de vakorganisatie minder ruimte dan Poels haar toedacht en ontnam bovendien aan Poels' conceptie van een standenorganisatie haar zinGa naar eind109.. De discussie tussen wat men de Leidse en de Limburgse school ging noemen was op zichzelf noch dramatisch noch belangwekkend. Zij hield jaren aan maar verloor veel van haar betekenis toen steeds duidelijker bleek dat de maatschappij van de twintigste eeuw volgens dit soort theorieën niet te reorganiseren viel. Cultuurhistorisch is zij echter boeiend. Zij was immers een internationaal verschijnsel. Zoals in Nederland de school van Leiden stond tegenover de school van Limburg, zo stond in de Frans sprekende landen Angers tegenover Luik en in Duitsland Berlijn tegenover Keulen. Natuurlijk verdedigden al die scholen niet dezelfde doctrines. Tussen Leiden en Berlijn, tussen Luik en Keulen waren aanmerkelijke verschillen. Maar klaarblijkelijk liep door de gehele christen-democratie de scheur die ook door het socialisme liep. Noch in de christen-democratie noch in het socialisme ging het om een tegenstelling tussen progressief en conservatief. Indien Poels en de zijnen behoorden tot het puriteinse, extreme deel van de christen-democratie, dan waren Aalberse en Aengenent reformisten. De katholieke reactie kwam in Nederland uit een andere hoek: die van de zogenaamde integralisten die een barre hetze ontketenden tegen alles wat zij als modern beschouwden. Het was een zonderling verschijnsel. De Nederlandse woordvoerder ervan, de priester M.A. Thompson (1861-1938), keerde zich in de krant, waarvan hij in 1898 hoofdredacteur werd, De Maasbode, met de grootst mogelijke heftigheid tegen alle Nederlandse leiders die elders geprezen werden om hun bijdrage aan wat de katholieke emancipatie heette. Paus Pius x, die in 1903 de ‘wetenschappelijke’ Leo xiii opvolgde, bevorderde de strijd tegen het modernisme en knoopte in veel opzichten weer aan bij de Syllabus Errorum van Pius ix. Onder ‘modernisme’ werd zoveel verstaan dat het nauwelijks meer te definiëren viel. In elk geval schijnt het in Nederland evenmin als in België invloed te hebben gekregen. In België was het neothomisme van de Leuvense school nog zo sterk en fris dat er voor modernistische nieuwigheden geen plaats was. In Nederland was de geestelijkheid, opgevoed in de strenge tucht van de seminaries en in die van een nog steeds krampachtig defensief reagerende minderheid, niet bereid zich aan avonturen van zulke aard te wa- | |
[pagina 404]
| |
genGa naar eind110.. Terwijl echter in België, waar vrijwel geen modernisten gevonden konden worden, ook vrijwel geen integralisten optraden om hen te vervolgen, zochten in het even orthodoxe Nederlandse katholicisme deze felle jagers op modernistisch wild rusteloos naar prooi. Thompson was hun leider. Hij bleef echter ondanks het geweldige lawaai dat hij maakte en de angst die hij bij sommige slachtoffers verwekte, een eenzaam man. Zijn actie paste niet in de geestelijke en politieke sfeer van deze tijd die door het verlangen naar synthese beheerst bleef. Trouwens, wat moest men in Nederland aan met een agitatie die verwant was aan de Action française maar op geen enkele manier te baseren viel op Nederlands-katholiek nationalisme of Nederlandse grootheidswaan? In 1912 was het aantal abonnees op De Maasbode zo gedaald dat het bestuur van de krant besloot Thompson te laten vallen. In 1914 stierf Pius x. Zijn opvolger Benedictus xv liquideerde met grote snelheid het machtsblok dat de integralisten in Rome hadden opgebouwd. Thompson raakte snel vergetenGa naar eind111.. Maar tijdens het interbellum bleek ook in Nederland de integralistische rancune nog actief: het was voor volgelingen van Thompson niet onnatuurlijk om zich te verbinden met het fascismeGa naar eind112.. In Nederland was de protestantse christen-democratie aanmerkelijk interessanter dan de katholieke, maar haar pogingen om haar concepties politiek te verwerkelijken mislukten. Haar geschiedenis werd een tragedie. Van de hooggespannen bedoelingen der protestantse leiders, van de door hen met zorg en verbeelding ontwikkelde stelsels werd vrijwel niets tot stand gebracht. Ten minste drie oorzaken verklaren dat. Zodra het er voor de antirevolutionairen op aan kwam concrete vorm te geven aan hun maatschappijleer, bleek deze te veel lacunes en tegenstrijdigheden te bezitten om direct toepasbaar te zijn. Ernstiger nog was het feit dat de macht van de antirevolutionairen, ook als zij aan de regering waren, in feite zeer beperkt bleef. Zij dankten aan hun coalitie met de katholieken hun grote plaats in het staatkundige leven. De katholieken steunden hen inderdaad loyaal maar waren begrijpelijkerwijs voorzichtig met de enigszins avontuurlijke experimenten die de beste antirevolutionairen opzetten. Al werkten zij die niet altijd tegen, veel enthousiasme brachten zij er bepaald niet voor op. In zulke situaties werd pijnlijk duidelijk dat de antirevolutionairen ten slotte slechts een klein deel van de Nederlandse bevolking vertegenwoordigden, én als politieke partij én als godsdienstige gemeenschap. De partij vormde in veel opzichten het politieke kader waarin speciaal de gereformeerden georganiseerd waren. Maar dezen waren een kleine minderheid: 8,21% van de Nederlandse bevolking in 1889, 9,66% in 1909. Het was op zichzelf een merkwaardige prestatie om in een min of meer democratische staat zo grote invloed te winnen met een zo gering aantal trouwe aanhangers - een prestatie die slechts verklaarbaar is door het prestige van | |
[pagina 405]
| |
de antirevolutionaire leiders en dat van het protestantisme in het algemeen -, voor een waarlijk scheppende politiek was deze basis te smal. Daarbij kwam dan nog dat in de antirevolutionaire partij zelf ernstige conflicten ontstonden. Toen de Tweede Kamer in 1894 te beslissen had over een vergaand liberaal voorstel tot uitbreiding van het kiesrecht, bleek de antirevolutionaire fractie verdeeld. Kuyper was ervoor, al voldeed het niet aan al zijn principes. De Savornin Lohman was tegenGa naar eind113.. Ook op het gebied van godsdienst en wetenschap botsten deze krachtige persoonlijkheden. Ten slotte besloot Lohman van de hecht georganiseerde partij een groep af te splitsen die zich sierde met de zonderlinge naam van vrij-antirevolutionairen. Pas in 1898 vormden dezen zich tot een eigen partij. In 1903 gingen zij samenwerken met een ander protestants groepje dat Kuyper evenmin wilde volgen. Nadat zich in 1908 een derde groep daarbij voegde, construeerde men de Christelijk-Historische Unie, die bij de verkiezingen van 1909 twaalf zetels verwierf. Zij is steeds kleiner gebleven dan de arp maar toch in het Nederlandse politieke leven een permanente factor geworden. Hoe wezenlijk het onderscheid tussen de beide protestantse partijen blijkbaar ook was, het valt niet gemakkelijk het te definiëren. Er was verschil in tempo: de christelijk-historischen waren niet principieel gekant tegen de democratie zoals Kuyper die voorstond, maar meenden dat hij veel te haastig optrok. Er was ook verschil in godsdienstig temperament: de christelijk-historischen waren niet minder streng in de leer, maar hun religieuze belevenis was enigszins piëtistisch en hechtte minder aan vaste vorm. Essentieel was waarschijnlijk dat voor de christelijk-historischen de politiek iets anders betekende dan voor Kuyper. Kuyper streefde als christen-democraat naar een totale staatkunde, doordrongen van calvinistische beginselen en werkzaam op alle gebieden van het openbare leven. Daarvoor behoefde hij een centraal geleide, hecht getimmerde partij met een bindend en uitgewerkt programma. Lohmans politiek was aanmerkelijk voorzichtiger en eigenlijk defensief. Christelijke partijorganisatie had zijns inziens alleen zin ter bescherming van de christelijke bevolking. De christelijke partijen dienden ervoor te zorgen dat de protestanten rustig konden leven in de door hen zelf geschapen maatschappelijke omgeving, hun kinderen konden sturen naar protestantse scholen en hun arbeiders naar protestantse vakverenigingen. Het was echter zeer beslist niet hun taak macht te verwerven ten bate van de een of andere grondige maatschappelijke en politieke hervorming. Daarom speelde ook de partijorganisatie voor hem een veel minder belangrijke rol. Kuyper trad op als generaal van een leger. Lohman had een dergelijke discipline niet nodig omdat hij ook als individu de belangen van de protestanten in de Kamer kon verdedigen. Het is duidelijk dat de Christelijk-Historische Unie om al deze redenen een remmend effect heeft gehad op de protes- | |
[pagina 406]
| |
tantse politiek en van de ambities der antirevolutionairen op kritieke ogenblikken het elan kon brekenGa naar eind114.. Van 1901 tot 1905 en van 1908 tot 1913 regeerde de protestants-katholieke coalitie het land, gedurende de eerste periode onder Kuyper zelf, gedurende de tweede onder Heemskerk. Kuyper bereikte eigenlijk slechts op twee terreinen blijvende resultaten. Hij voerde in Nederlands-Indië de ethische politiek inGa naar eind115. en hij hervormde het onderwijs. In 1904 debatteerde de Tweede Kamer in discussies die door Kuyper en zijn opponenten op een zeer hoog niveau van welsprekendheid en eruditie werden gevoerd, over een voorstel waarvan de essentie was, dat de examens afgenomen in de door Kuyper in 1880 gestichte calvinistische Vrije Universiteit te Amsterdam dezelfde rechten zouden geven als de diploma's van de rijksuniversiteiten en de gemeentelijke universiteit van Amsterdam. In 1905 kreeg Kuyper ten slotte zijn zin, al bleek het nodig eerst nog de recalcitrante Eerste Kamer te ontbinden. Dit was een groot succes. De Vrije Universiteit, voor het grootste deel gefinancierd uit de bijdragen van de gereformeerde kleine burgerij, kon zich nu beter ontwikkelen tot een volledige en volwaardige wetenschappelijke instelling. Maar in zekere zin was dit bolwerk van de antithese, dit symbool van de ambitie om een christelijke wetenschap te plaatsen of te scheppen als tegenpool van de heidense, al verouderd toen het door Kuyper werd afgebouwd. Het was te danken aan een generatie die op het punt stond te worden vervangen door de mannen van de synthese. De wetenschapsleer van het neothomisme veronderstelde geen noodzakelijke antithese meer. Al werkten Kuypers impulsen in calvinistische kringen natuurlijk nog lang door, ook daar begonnen in de volgende decennia de accenten toch anders te liggen. Voor het bijzondere lagere onderwijs deed Kuyper tijdens zijn ministerschap weinig van principieel belang. Weliswaar verwierf hij wat meer subsidie voor de vrije scholen, maar een gelijkstelling van vrij en staatsonderwijs heeft hij niet gezocht, hoewel zijn felste tegenstanders, de socialisten, daar toen juist wel op aandrongen. Kuyper was niet bereid te aanvaarden wat ook volgens zijn logica de consequentie van volledige staatsfinanciering van het vrije onderwijs zijn moest: staatscontrole op de deugdelijkheid ervan. Het was echter duidelijk dat elk twintigste-eeuws kabinet beoordeeld zou worden op zijn sociale en niet op zijn onderwijswetgeving. Kuyper wist dat zo goed als de oppositie. Hij had ook herhaaldelijk verkondigd dat hem een sluitend stelsel van sociale legislatie voor ogen stond. Twee praktische omstandigheden hebben hem verhinderd er een begin mee te maken. In de eerste plaats was daar de erfenis van het kabinet dat hem voorafging. Het ministerie dat in 1897 door N.G. Pierson gevormd werd en tot 1901 regeerde, was links-liberaal. Het was buitengewoon actief. Het slaagde er eindelijk in de plaatsvervanging van dienstplichtigen af te schaffen | |
[pagina 407]
| |
(1898); het voerde de leerplicht in (1900); het reorganiseerde het leger (1901), ontwierp een stelsel van openbare gezondheidszorg met een degelijk toezicht door geneeskundige inspecteurs (1901) en belastte de gemeenten met een ernstige verantwoordelijkheid voor de woningbouw (1901). Zelden was het radicale liberalisme in Nederland etatistischer dan in deze periode en nooit was het produktiever. Dit bleek het duidelijkst bij de behandeling van de ongevallenwet, die na lange discussie en strijd ten slotte in 1901 werd aangenomen. De hoofdpunten van het ontwerp waren, ten eerste, dat de ongevallenverzekering voor een grote groep van arbeiders verplicht werd gesteld en, ten tweede, dat de uitvoering ervan werd toevertrouwd aan een daartoe op te richten Rijksverzekeringsbank. Niet alleen was dus de verzekeringsplicht aanvaard, maar ook het feit dat de arbeiders voor de behandeling van hun zaken te maken kregen met een staatsinstelling en los kwamen te staan van hun patroons. Kuyper, die in deze jaren de onbetwistbare leider van de rechtse oppositie werd, verwierp dit systeem als on-Nederlands, socialistisch en bureaucratisch. Hij stelde in nauw overleg met de werkgeversGa naar eind116. een alternatief op, dat minder centralistisch was, meer ruimte liet voor eigen initiatief en wezenlijk bedoeld was als een poging om de staatstaak te beperken tot het geven van een impuls en een richtlijn aan belanghebbenden die op den duur zelfstandig de materie moesten regelen en uitvoeren. Dit alternatief werd verworpen. Toen Kuyper in 1901 aan de regering kwam, vond hij dus al een stelsel van sociale wetgeving in werking dat niet eenvoudig te vervangen viel, zo goed was het in elkaar gezet en met zoveel bijval was het ingevoerd. Bovendien kreeg Kuyper een zo ernstige uitbarsting van sociale onrust te behandelen als in Nederland nog nooit was voorgekomen. In het begin van januari 1903 leidde de ontevredenheid van de Amsterdamse havenarbeiders over de hooghartige wijze waarop de werkgevers niet alleen de eisen van de toch al enkele jaren bestaande vakbonden, maar ook de vakbonden zelf meenden te kunnen negeren, tot een staking die al spoedig algemeen werd. Eind januari begonnen de spoorwegmannen - zij hadden op de Amsterdamse goederenstations natuurlijk veel contact met de havenarbeiders - aan de staking mee te werken. Er bestond gevaar dat ook andere steden zich erbij zouden aansluiten, maar de directies zowel van de havenbedrijven als van de twee spoorwegmaatschappijen capituleerden na enkele dagen en willigden vrijwel alle eisen in. Dit alles maakte enorme indruk. Het was in Nederland nog nooit gebeurd dat de diensten van bedrijven van openbaar nut die, zonder staatsbedrijven te zijn, toch aan nauwkeurige bepalingen gebonden waren, op zo grote schaal werden geschorst. De socialisten maar vooral de anarchisten en hun heiland, Domela Nieuwenhuis, juichten, de eersten vooral over de macht die de arbeiders bleken te bezitten, de laatsten bovendien over de waarde van een spontane | |
[pagina 408]
| |
staking, een onvoorbereide, nauwelijks geleide, door de socialistische voormannen eerder afgeremde dan bevorderde manifestatie van revolutionair bewustzijn. De ‘burgerlijke’ partijen waren weinig minder extreem in hun opinies; zij beschouwden de staking als een misdaad, een aanslag op de orde en het openbare belang, een vorm van onduldbaar geweld. Deze reacties zijn begrijpelijk genoeg. Aan beide zijden was de verrassing zo groot dat de neiging om de zaak te overdrijven geen verklaring behoeft. De regering werd hierdoor echter in een zeer moeilijke positie gebracht. Zij had zich in januari 1903 zoveel mogelijk afzijdig gehouden niet alleen omdat zij dat correct vond maar ook omdat zij geen middelen had om op te treden. Zij constateerde na afloop terecht dat het juist daarom nodig was in de gebleken lacunes te voorzien. Begin februari riep zij een deel van de militie onder de wapenen. Eind februari diende zij enige wetsvoorstellen in waardoor staking in bedrijven van openbaar nut verboden werd. De voorstellen waren onredelijk noch uitzonderlijk: alle moderne staten stonden uiteraard voor dit probleem. Toch was het voor Kuyper rampzalig dat juist hij, die altijd gezegd had democratische vooruitstrevendheid met eerbied voor gezag en godsdienst te combineren, door de omstandigheden en vooral ook door zijn aanhangers en vrienden gedwongen werd als eerste maatregel op het gebied van de maatschappelijke ordening het stakingsrecht te beperken. Natuurlijk grepen de socialisten met beide handen hun kans hem als leider van de zwarte reactie voor te stellen. In begin april, toen de ontwerpen in de Tweede Kamer besproken werden, kondigden zij eerst een staking in de transportbedrijven en kort daarna een algemene staking af. Al op 10 april was de mislukking ervan zo duidelijk dat de leiding in totale ontreddering het hopeloze failliet van haar tactiek erkennen moest. Op 11 april werden de regeringsvoorstellen wet. Het kabinet triomfeerde als handhaver van de orde, niet als hervormer van de maatschappijGa naar eind117.. Toch probeerde Kuyper met volharding iets van zijn programma te verwerkelijken. Op zijn departement werd een groot aantal sociale wetten voorbereid maar geen ervan kwam in het Parlement in behandelingGa naar eind118.. Kuyper was er ook, zo bleek nu, de man niet naar om een departement te leiden; hij had geen bestuurservaring en te weinig juridische kennis. In problemen van filosofische en theologische aard voelde hij zich thuis als een ‘smokkelaar in zijn bergen’Ga naar eind119.; technische zaken behandelde hij soms slordig en slap. Zijn prestige leed ook in eigen kring zozeer dat niet hij maar tot zijn grote ergernis een ander, Heemskerk, de leider werd van het coalitiekabinet dat in 1908, na een liberaal intermezzo van drie jaren, op kon treden. Th. Heemskerk (1852-1932), zoon van de conservatieve staatsman aan wie de grondwetsherziening van 1887 te danken was, nam na zijn studietijd een strenge geloofsopvatting aan en werd lid van de antirevolutionaire partij. | |
[pagina 409]
| |
Hij leidde de regering met inzicht en goed humeur maar was er niet de belangrijkste man in. Dat was de predikant A.S. Talma (1864-1916). Deze had een voorstelling van christelijke maatschappelijke ordening, die hij in enkele grote wetten trachtte uit te drukken. Zijn visie op de vakbeweging leek veel op die welke de priesters Ariëns en Poels terzelfder tijd ontwikkelden. Hij wilde een protestantse vakbeweging die zorgde voor de zuiver economische belangen van de arbeiders en daarboven een nauw aan de kerken gebonden algemene vereniging waarvan de taak ruimer was: scholing, zedelijke hervorming, brede sociale zorg. Evenals Poels wilde hij de arbeiders dus aan de ene kant helpen zich zelfstandig te organiseren tot verbetering van hun economische positie; aan de andere kant trachtte hij hen ten bate van hun geestelijk heil bijeen te brengen in een zeer samenhangend, religieus verband dat hun zedelijk leven, hun mentaliteit, veel sterker regelen kon dan de Kerk zelfGa naar eind120.. Zulke ideeën stuitten in katholieke en protestantse kringen op grote tegenstand. Het leek velen nog steeds onaanvaardbaar dat christelijke arbeiders werd aangeraden op hun eigen verantwoordelijkheid en georganiseerd te strijden voor materieel gewin. De gedachte dat Gods ordening de lage standen verplicht tot gehoorzaamheid, was in deze periode niet alleen in de christelijke burgerij maar ook onder de christelijke arbeiders zeer krachtig. De wetten die Talma ontwierp en verdedigde met zo'n roekeloze energie dat hij daarbij zijn grote lichaamskracht totaal uitputte, wekten binnen en buiten zijn eigen kring nog veel meer tegenstand. Talma probeerde een begin te maken met de verwerkelijking van een stelsel dat, indien het uitgewerkt zou worden, corporatistisch kan worden genoemd. Hij probeerde dat op verschillende niveaus maar zijn belangrijkste voorstel was de Radenwet (1910): de staat zou Raden van Arbeid oprichten, gebonden aan stad en streek, bestaande uit werkgevers en werknemers, belast met de uitvoering van sociale wetten ook ten aanzien van de sociale verzekering en voorzien van enige publiekrechtelijke, wetgevende bevoegdheid. Het principiële belang van zijn voorstellen was, dat de staatsinterventie nu niet meer alleen werd gebruikt ter bescherming van zwakke bevolkingsgroepen, maar tot ordening en hervorming van de maatschappelijke verhoudingen in veel algemener zin. Geheel in overeenstemming met de teneur van de christen-democratische leer zou de staat echter geen blijvende en overwegende functie uitoefenen, maar vooral het kader van rechten, plichten en financiële middelen scheppen waarbinnen de corporatieve ordening zich op den duur voltrekken moest. In de Tweede Kamer vond Talma voor deze gedachtengang zo weinig steun dat hij gedwongen was zijn these sterk af te zwakken en van de zelfbesturende lichamen van belanghebbenden inzake de arbeidsverhoudingen bleef weinig over. De Raden van Arbeid werden niet meer dan hulporganen inzake arbeiders- | |
[pagina 410]
| |
verzekeringGa naar eind121.. In deze tot onherkenbaar toe gematigde vorm werd de wet ten slotte in 1913 aanvaard. Met zijn andere sociale wetten had Talma niet veel meer succes. Weliswaar werden zijn invaliditeitswet en zijn ziektewet aangenomen, een begin van uitvoering kregen zij pas jaren laterGa naar eind122.. Toch maakte de sociale wetgeving in Nederland bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in vergelijking met andere Westeuropese landen geen slechte indruk meer. Ook vergelijking met België kon zij doorstaan. In België kwam de sociale wetgeving ongeveer in dezelfde tijd op gang als in Nederland. Als reactie op de grote stakingen van 1886 werden gedurende een drietal jaren allerlei sociale maatregelen ingevoerd, die tenminste aantoonden dat het Parlement de noodzaak van dit soort legislatie nu inzag. Pas na de inrichting van een apart ministerie voor Nijverheid en Arbeid (1895) werden in snel tempo verder strekkende wetten gemaakt, die de situatie van de arbeiders aanmerkelijk verbeterden én bij het sluiten van hun contracten met de patroons én in hun fabrieken én bij ongevallen of bij ziekte. In 1899 schreef een Fransman, die de Belgische wetgeving in een juridische dissertatie nauwkeurig bestudeerde, dat geen enkel land in de negentiende eeuw zulk een volledig en samenhangend sociaal stelsel aan het ontwikkelen was als België na 1886, een stelsel dat noch individualistisch was noch socialistisch maar ‘associanistisch’Ga naar eind123.. Dit was ongetwijfeld wel erg optimistisch. De Nijverheids- en Arbeidsraden, waarvoor hij zijn diepe bewondering uitsprak - zij dateerden uit 1887 maar werden enkele malen hervormd -, bezaten te weinig gezag om werkelijk effect te hebben, al was de grondslag waarop zij steunden, interessant. Zij werden namelijk bij koninklijk besluit opgericht, waren gebonden aan de plaats waar zij waren gevestigd en bestonden uit afgevaardigden van de werkgevers en werknemers der verschillende industrieën. Men hoopte zonder twijfel dat zij zouden bijdragen tot een verzoening van de klassentegenstellingen. Maar aangezien zij geen wetgevende bevoegdheid kregen, was hun doelmatigheid betrekkelijk geringGa naar eind124.. Het is zeer opmerkelijk dat in Nederland een gematigd-liberale regering deze eerste poging tot maatschappelijke organisatie in 1897 navolgde in een wet die Kuyper veel te voorzichtig vond: de christen-democraat vroeg voor deze raden - men sprak in Nederland van Kamers van Arbeid - het recht zelf verordeningen te maken maar dit werd hem geweigerd. Er kwam zodoende weinig van deze instellingen terecht. Kennelijk was noch in België noch in Nederland de tijd rijp voor een werkelijke publiekrechtelijke organisatie van de arbeid; toen Talma het immers in 1910 op zijn manier opnieuw probeerde, mislukte het wederom. Toch kwam de Belgische legislatie in 1903 dicht bij een fundamentele herziening van de grondslag en de rechtvaardiging der sociale wetgeving in het algemeen. Dit was echter bepaald niet in de richting van een corporatief stelsel. Nadat Nederland in | |
[pagina 411]
| |
1901 een ongevallenwet aanvaardde die verplichtend was voor werkgevers en werknemers, besloot twee jaar later ook het Belgische Parlement ten aanzien van dezelfde materie tot deze principieel belangrijke stapGa naar eind125.. De Belgische ongevallenwet was weliswaar veel minder etatistisch dan de Nederlandse - van een Rijksverzekeringsbank was geen sprake - maar het feit dat de staat de patroons ging dwingen tot verzekering van hun arbeiders, betekende een inbreuk op twee wezenlijke elementen van het kapitalistische systeem, namelijk de vrijheid van werkgevers en werknemers bij het sluiten van de arbeidscontracten en de almacht van de patroons binnen het kader van de overeengekomen contractsbepalingen. Het betekende zodoende tevens een inbreuk op het systeem van de ‘liberté subsidiée’. In de ogen van de socialisten schoten deze wetten, hoe welkom ook in sommige onderdelen, natuurlijk te kort. Zij werden als noodmaatregelen, als voorlopige palliatieven aanvaard. Al voerden de Belgische socialisten een reformistische politiek, zij bleven overtuigd van de mogelijkheid om de kapitalistische maatschappij te vervangen door een socialistische en de staat op te heffen, die zij in feite alleen al door hun lidmaatschap van het Parlement dienden. De sociaal-democratie stond voor het onoplosbare emotionele en intellectuele dilemma of het - zo kan men het misschien het beste samenvatten - op den duur mogelijk zou blijven tegelijkertijd zowel reformist of revisionist als marxist of revolutionair te zijn. Dit immers was de paradoxale situatie waarin zowel de Belgische als de Nederlandse sociaal-democratie verkeerde. Met woorden en theorieën verdedigde men het revolutionaire ideaal; met geweld echter trachtte men herhaaldelijk de instrumenten te veroveren waardoor men het ideaal op vredige wijze wilde verwezenlijken. De sociaal-democraten waren reformistisch, omdat zij weinig hoop meer hadden op het uitbreken van een spontane, alles in één moment vernieuwende revolutie en zich aanpasten aan het rustige tempo van de parlementaire hervorming; revolutionair echter bleven zij niet alleen met betrekking tot het uiteindelijke doel dat hun voor ogen stond, maar ook in hun pogingen om door politieke stakingen en heftige demonstraties te verkrijgen wat zij nog steeds beschouwden als de elementaire voorwaarde die vervuld moest worden voor het ideaal bereikbaar werd: het algemene kiesrecht. Wanneer eenmaal, desnoods door geweld, alle burgers in het bezit van het kiesrecht waren gekomen, konden parlementaire middelen worden gebruikt om de maatschappij radicaal te hervormen. De socialistische leiders in België stelden het steeds zo voor alsof zij een politiek op de korte en een op de lange termijn hadden. Dit is later gebleken een illusie te zijn geweest. Wat mannen als Vandervelde en Destrée als hun einddoel formuleerden, was met de gekozen middelen in elk geval onbereikbaar en is door de invoering van het algemene kiesrecht geen stap | |
[pagina 412]
| |
naderbij gebracht. Voor Emile Vandervelde (1866-1938) die uit een goedburgerlijk Frans sprekend milieu kwam en wiens vader een vriend en geestverwant was van Paul JansonGa naar eind126., betekende het socialisme niet wat het was voor leiders uit de arbeidersklasse als Bertrand en Anseele: een wapen om zich te bevrijden uit nood en onderdrukking, en evenmin wat het was voor dichterlijke temperamenten als Gorter en Henriëtte Roland Holst: een stelsel dat leven en werkelijkheid verklaart. In een kamerdebat liet zijn vriend Destrée zich eens deze zin ontvallen: ‘Les systématiques sont des gens néfastes’Ga naar eind127.. Het socialisme was voor deze mensen iets natuurlijks. De vader van Vandervelde en diens vrienden waren radicaal-liberaal, ongodsdienstig en vrijmetselaar; er was geen bekering voor nodig om de zoon tot socialist te maken. Het socialisme dat Vandervelde verdedigde was dan ook rustig en evenwichtig, zonder de rauwe agressie van mannen als Anseele - ‘le virtuose de la brutalité’Ga naar eind128. -, die in hun theorie, voor zover ze theoretiseerden, overigens in veel grotere mate ‘reformist’ waren dan de intellectuelen uit de partij, en zonder de enigszins dweperige emotie van sommige Nederlandse verkondigers der socialistische heilsboodschap. Wat Vandervelde en Destrée in de Belgische beweging zo'n uitzonderlijke plaats gaf, was eenvoudig het feit dat zij als burgerlijke intellectuelen leiders werden van een partij opgericht door arbeiders en diep beïnvloed door het pragmatisme van mensen die zo snel mogelijk het lot van de proletariërs wilden verbeteren. Na zijn rechtenstudie verdiepte Vandervelde zich in de medische en biologische wetenschap en putte daaruit een evolutieleer die hij in de sociologie wilde toepassen. Al sloot deze evolutie geen plotselinge mutaties uit, zij beperkte zonder twijfel het revolutionaire karakter van Vanderveldes socialisme. De Belgische ideologen ontwierpen een collectivistische doctrine. Op den duur wilden zij alle produktie- en circulatiemiddelen door de staat doen onteigenen en daarna doen besturen niet door de staat zelf - Vandervelde was uitdrukkelijk anti-etatistisch - maar door autonome openbare lichamen. De collectivistische staat van de toekomst zou een gedecentraliseerde staat zijn, die niet meer zoals de kapitalistische een regering over mensen maar een bestuur over zaken uitoefent. Hij kon geleidelijk tot stand worden gebracht door beperking van het erfrecht en andere vormen van wetgeving. Hij zou overigens pas dan geheel verwerkelijkt worden als de kapitalistische ontwikkeling zich voltrokken had. Voorlopig immers stuitte de theorie op het feit van het kleinburgerlijke bezit en het mocht eenvoudig de bedoeling van het socialisme niet zijn om de kleine boeren, handwerkers en winkeliers hun eigendom te ontnemen. Vandervelde geloofde echter in de gedachte dat het kapitalisme zelf de middenklassen deed verdwijnen en was bereid dit af te wachten. Op deze manier kon hij de klassenstrijd centraal blijven stellen. De hervorming van | |
[pagina 413]
| |
de maatschappij vereiste de onteigening van de grote kapitalistische bedrijven en de onterving van de burgerlijke dynastieënGa naar eind129.. Wat echter volgens deze leer zeer beslist moest worden vermeden, was de directe overname van de produktiemiddelen door de staat zoals die op dat ogenblik was: een staat die de heerschappij van de bourgeoisie over het proletariaat diende. Collectivisatie zou pas dan een hervorming betekenen, nadat het volk de staatsmacht veroverd had. Dit werd verwacht van het algemene kiesrecht. De hele politieke strijd van het Belgische socialisme was tot 1914 een strijd om het kiesrecht, dat wil zeggen om de afschaffing van het meervoudige kiesrecht van 1893 en de toen nog gehandhaafde electorale voorrechten van de betere standen. In 1899, 1902 en 1913 probeerde de oppositie de zaak met geweld te forceren; niet alleen mislukte dat na 1899, het effect van de toenemende gewelddadigheid en de revolutionaire dreiging werd in de loop van de jaren steeds minder. In 1893 was het de buitenparlementaire actie geweest die het Parlement tot herziening van het kiesrecht dwong. In 1899 behaalde de oppositie opnieuw zo'n succes. Een zonderlinge poging van de toen door Jules Vandenpeereboom geleide katholieke regering om bepaalde veranderingen in het kiesrecht aan te brengen, die de parlementaire positie van de katholieken nog verder zou versterken, leidde tot hartstochtelijke betogingen van liberalen en socialisten zowel in als buiten de Kamer. Misschien is dit het gevaarlijkste moment geweest in de Belgische geschiedenis van deze periode; ook de liberale partij immers maakte de indruk bereid te zijn het risico van een revolutie te aanvaardenGa naar eind130.. De katholieken, zelf diep verdeeld, weken zeer snel. Vandenpeereboom trad af en zijn opvolger, Paul de Smet de Naeyer, voerde een vorm van evenredig kiesrecht in, dat de liberalen voorlopig bevredigde. De oppositie triomfeerde. Ondanks haar hopeloze zwakte in het Parlement had zij door pressie van buiten een hervorming van betekenis afgedwongen. De socialisten echter trokken hier de conclusie uit dat zij op deze manier nog veel verder gaande concessies konden verkrijgen, ook zonder liberale steun. Dit bleek een zeer ernstige overschatting van eigen kracht. In 1902 en 1913 was het staatsapparaat opgewassen tegen de buitenparlementaire acties die in 1893 en 1899 succes hadden gehad. De redenen zijn duidelijk. In 1893 en 1899 was de regerende partij zelf verdeeld. In 1902 en 1913 was dat niet het geval. De katholieken waren sterker dan ooit. Maar bovendien had het verloop van de verkiezingen sinds 1893 getoond dat de aanhang van de socialisten niet spectaculair groeide. Het scheen gerechtvaardigd daaruit af te leiden dat het revolutiegevaar geweken was, zo het ooit had bestaan. In 1902 waren de onlusten zelf ernstiger dan in 1893 en 1899. In maart 1902 stelden Janson en Vandervelde in de Kamer voor de afschaffing van het meervoudige kiesrecht in discussie te brengen. In april werden in Brus- | |
[pagina 414]
| |
sel socialistische manifestaties georganiseerd die spoedig uit de hand liepen. In een wanhopige poging om de ontwikkeling te beheersen en bloedvergieten te voorkomen - er waren al doden gevallen - besloten de socialistische leiders een algemene politieke werkstaking uit te roepen. De stakingsbeweging, die in de Borinage reeds op gang was gekomen, groeide snel uit en maakte ook op tegenstanders indruk door de waardigheid en ingetogenheid ervan. Toch kwamen er jammerlijke incidenten voor die nieuwe slachtoffers eisten. Op 18 april wees de Kamer het voorstel van Janson en Vandervelde af en weigerde zij discussie over kiesrechtsherziening. Het pleit was toen beslist. De stakers - op 18 april een 300 000 industriearbeiders - konden in de slechte economische omstandigheden van dit depressiejaar hun betoging onmogelijk lang volhouden, de rijkswacht en het leger traden hardhandig en efficiënt op en de socialistische leiders, van wie de meesten met tegenzin en gedwongen door het roekeloze revolutiegeloof van romantische extremisten in het avontuur hadden toegestemd, haastten zich de staking op te heffen (20 april). De nederlaag was totaal. De onmogelijkheid van een geïmproviseerde, spontane revolutie leek eens en vooral aangetoond. In 1903 eindigde een soortgelijk avontuur in Nederland, dat blijkbaar van de Belgische ervaringen uit 1902 niets had geleerd, in een even volkomen echec. In beide landen leidde dit binnen de socialistische partijen tot een overwinning van de ‘reformisten’ en constateerden zowel socialisten als niet-socialisten dat de romantische fase was afgesloten. Maar toch, hoe juist dat ook tot op zekere hoogte was, noch in Nederland noch in België legden de socialisten zich geheel neer bij het feit dat zij weinig meer konden zijn dan een normale democratische partij. Het revolutionaire sentiment waaruit de partijen voortkwamen en de maatschappelijke isolatie waarin de socialistische leiders tot 1914 wilden en bleven verkeren, waren nog steeds concrete en bij tijd en wijle beslissende factoren. Interessant was in dit verband de vorm van samenwerking die de socialisten met de radicaal-liberale partij vonden. Die samenwerking was in beide landen zeer nauw, maar werd door de socialisten voorgesteld en wellicht ook beschouwd als een middel om de voorwaarden te scheppen die een omverwerping mogelijk maakten van de burgerlijke maatschappij waarvan de liberalen, hoe radicaal ook, volgens het socialistische beginsel exponenten waren. Dit was meer dan theorie. Al waren de Belgische en Nederlandse socialisten inderdaad meestal ‘reformist’, ze bleven tegelijkertijd revolutionair. In België nam de Werklieden Partij vlak voor de Wereldoorlog nog eens een keer het initiatief tot een algemene politieke werkstaking ter verkrijging van gewoon algemeen kiesrecht. Maar terwijl ze op deze manier trouw bleven aan hun hoop op revolutionaire vernieuwing, verenigden zij zich met de liberalen om de strijd tegen het klerikalisme te | |
[pagina 415]
| |
voeren. Het was een ingewikkeld procédé: ten bate van het ideaal scheidde men in de theorie de maatschappij horizontaal in proletariaat en bourgeoisie; ten bate van de verovering der macht scheidde men in de praktijk de maatschappij verticaal in klerikalen en antiklerikalen. Tegen zulke onzuiverheden rees in de bwp bezwaar van marxistische zijde. De jonge Hendrik de Man (1885-1953) en Louis de Brouckère (1870-1951), een Antwerpenaar en een Waal, publiceerden in Kautsky's gezaghebbende marxistische weekblad Die neue Zeit in 1911 een tweetal artikelen, waarin zij het Belgische reformisme en de coalitie met de liberalen zowel verklaarden als veroordeeldenGa naar eind131.. De verklaring was eenvoudig. Nergens, meenden zij, was het proletariaat fysiek en psychisch zo zwak als in België waar het kapitalisme al in de middeleeuwen met zijn systematische uitbuiting van de arbeiders begonnen was en waar de industrialisatie in de negentiende eeuw eerder en sneller verlopen was dan elders op het continent. Zonder veel weerstand lieten de voor een belangrijk deel bovendien katholiek gebleven arbeiders zich nog steeds exploiteren; in België waren de lonen lager en de arbeidstijden langer dan in één van de andere industriestaten in de wereld. In zo'n situatie wist de bwp niets anders te ondernemen dan systeemloos revisionisme. Alles, waarop de partij trots was, werd genadeloos bekritiseerd: het federale karakter van de partij, de vakverbonden en vooral de machtige coöperaties. De Man gaf verre de voorkeur aan het Duitse model. En niet eens, constateerde hij, kende België een revisionistische theorie waarmee men in debat kon gaan; het kende slechts een reformistische praktijk. Dit reformisme kwam dan bovendien nog alleen maar uit een enkel centrum, uit Vlaanderen, uit Gent. In Wallonië was de toestand in zekere zin wanhopiger voor een degelijke theoreticus, want daar domineerde een soort van kleinburgerlijk, aan het achterlijke Frankrijk ontleend, republikeins radicalisme, dat in het industrieel hoog ontwikkelde België met zijn veel scherpere klassentegenstellingen remmend werkte. Noch De Man noch De Brouckère wist echter bij wijze van remedie iets anders voor te stellen dan messcherpe bezinning op de theorie en principiële propaganda. Dat betekende niet buitengewoon veel. Toch wekte het consternatie onder de Belgische leiders wier partij zo fel gehekeld werd in een blad dat onder de internationale socialistische intelligentsia veel invloed hadGa naar eind132.. Vandervelde antwoordde scherp, in Die neue Zeit, niet in een Belgische periodiek. Want tot de eenvoudige Belgische partijleden drongen deze debatten van de Belgische intellectuelen niet door: de socialistische uitgeverij weigerde de artikelen te laten vertalen en te verspreidenGa naar eind133.. Principiële discussie paste er niet. Maar dat was niet omdat, zoals De Man beweerde, het Belgische socialisme kleinburgerlijk en reformistisch was, het was omdat de spanningen in het Belgische socialisme emotioneel waren en niet doctrinair. | |
[pagina 416]
| |
Dit bleek al zeer spoedig nadat de artikelen in Die neue Zeit verschenen waren. Het revolutionaire temperament toonde zich in België weerbaarder dan in Duitsland. De aanleiding daartoe vormde de onderwijskwestie. Zij was nog steeds een ernstig probleem. De lager-onderwijswet van 1884Ga naar eind134. werd in 1895 vervangen door een stelsel dat beter onderwijs garandeerde maar tegelijk de katholieke machtspositie in de lagere school nog sterker maakte dan zij al wasGa naar eind135.. In de twintigste eeuw ging de regering een stap verder. Zij begreep dat de leerplicht, waar de katholieke conservatieven zich steeds tegen hadden verzet, niet meer te vermijden was, nu de christen-democraten haar verdedigden en het aantal Belgische analfabeten onverantwoordelijk hoog bleef in vergelijking met de buurlanden; in 1900 was het nog 19% van de bevolkingGa naar eind136.. In 1911 stelde de regering voor haar in te voeren - wellicht ook onder druk van koning Albert die sympathie had voor het sociale liberalisme van het Institut SolvayGa naar eind137.. Zij verbond daaraan echter een zeer drastische uitbreiding van de overheidssubsidies aan de vrije katholieke scholen. Dit wekte de argwaan van de anti-etatistische katholieken als Woeste; het dreef ook de liberalen en socialisten bijeen en het wetsvoorstel werd ten slotte door de regering terzijde gelegdGa naar eind138.. De liberaal-socialistische agitatie was scherp en gewelddadig. Opnieuw werden manifestaties en meetings georganiseerd; opnieuw werd gedreigd met revolutie. De liberalen en socialisten sloten zich aaneen in een ‘kartel’ op basis van een gemeenschappelijk programma. Bij de gemeenteverkiezingen van oktober 1911 behaalden zij veelbelovende successen. Van de algemene verkiezingen, die in juni 1912 gehouden werden, verwachtten zij een duidelijke overwinning en zij verklaarden de liberaal Paul Hymans als leider van een liberaal-socialistisch kabinet te willen voorstellen. Hier zag men de bwp dus in haar beste reformistische gedaante. Maar de uitslag van de verkiezingen was een bittere teleurstelling; zij vergrootten de katholieke meerderheid. Onmiddellijk braken in de oude Waalse kernen van het socialisme ernstige onlusten uit. De regering reageerde scherp; opnieuw vielen er doden. Eind juni kwam een buitengewoon congres van de bwp te Brussel bijeen, waarop de partijleiding de gemoederen probeerde te kalmeren en een herhaling van de vergissing van 1902 te voorkomen. Tegen de wil van een man als Destrée - een verfijnd literator in wie het revolutionaire vuur plotseling opvlamde - verhinderde het bestuur inderdaad, dat zonder enige voorbereiding een staking zou worden afgekondigd. Maar zowel door de omstandigheden als door de eigen revolutionaire emoties was het gedwongen met een staking te dreigen als niet op zeer korte termijn het enkelvoudige kiesrecht zou worden ingevoerd. In oktober 1912 stelde Paul Hymans uit naam van de linker- en de rechtervleugels van de liberalen - men sprak om alle nuances te vatten van ‘les gauches libérales’ - een verklaring op, waarin zowel de leerplicht werd ge- | |
[pagina 417]
| |
eist als de bescherming van het staatsonderwijs, zowel het algemene enkelvoudige kiesrecht voor mannen boven de 25 jaar als arbeiderspensioenen, maar waarin de politieke staking uitdrukkelijk werd afgewezenGa naar eind139.. De wegen van liberalen en socialisten liepen opnieuw uiteen. In februari 1913 besloten de socialisten dat de algemene staking op 13 april zou beginnen. De omstandigheden waren uitstekend, de lonen hoger dan ooit tevoren. Toch twijfelden mensen als Huysmans, Vandervelde en Bertrand aan de zin van de onderneming maar zij konden de revolutionaire impulsen van de partij niet bedwingen. De staking was op zichzelf een succes: 450 000 arbeiders legden het werk neerGa naar eind140.. Was zij in feite echter meer dan een geste, een concessie aan naïef ongeduld? De toenmalige leider van het kabinet, Charles de Broqueville, had al in juni 1912, kort na de katholieke overwinning op het linkse kartel, aan koning Albert geschreven dat hij het kiesrecht wilde herzien. In februari 1913 gaf De Broqueville deze brief aan Vandervelde te lezenGa naar eind141.. Op 24 april 1913 maakte de Kamer een verzoenend gebaar. Onmiddellijk besloot de bwp de staking te doen eindigen. Nooit hadden reformatie en revolutie merkwaardiger samengewerkt. Vandervelde, in wie de katholieke minister zoveel vertrouwen stelde dat hij hem zijn correspondentie met de Koning liet zien, was voorzitter van de Tweede Internationale en leider van een partij die door staking staat en maatschappij zocht te ontwrichten. Natuurlijk was de Nederlandse beweging in veel opzichten aan de Belgische gelijk. De Sociaal-Democratische Arbeiders Partij werd in augustus 1894 opgerichtGa naar eind142.. Zij was vijandig aan het anarchistische en antiparlementaire element dat de oude beweging van Domela Nieuwenhuis was gaan beheersen. Vanzelfsprekend hadden de opzienbarende successen van de Belgische socialisten, die in 1893 een vorm van algemeen kiesrecht afdwongen, de Nederlanders geïnspireerd en voelden dezen de uitslag van de Belgische verkiezingen van oktober 1894 toen 28 socialisten in de Kamer kwamen, als een bewijs voor de juistheid van hun besluit. Het bleek dus inderdaad mogelijk de stem van het proletariaat in de volksvertegenwoordiging krachtig te laten horen. Voorlopig bleef de sdap echter in vergelijking tot de bwp een groepering zonder veel betekenis. Het ledenaantal was zeer klein: pas in 1896 liep het op tot duizend, pas in 1897 werden twee socialisten in de Tweede Kamer gekozen. In het begin van 1914 telde de sdap een 25 000 leden. De bwp was veel groter. In de jaren 1930, toen het ledental van de sdap snel omhoogging - tot ongeveer 89 000 in 1938 -, had de bwp er ongeveer 600 000. De oorzaak van dit verschil was eenvoudig dat in België het lidmaatschap van een socialistische vakvereniging met het lidmaatschap van de bwp verbonden was. Dit nu wilde men in Nederland bepaald nietGa naar eind143. en daar heeft de reformistische vakverenigingscentrale die in 1906 werd opgericht - het nvv met 294 000 leden in 1938 | |
[pagina 418]
| |
-, naast en waarschijnlijk politiek meestal rechts van de partij gestaan. Maar al was de sdap zodoende zwakker, het ritme van haar ontwikkeling tot de Eerste Wereldoorlog was gelijk aan dat van de bwp. De kernfeiten en de crises vielen op ongeveer dezelfde data. Op de Belgische staking van 1902 volgde in Nederland in 1903 de spoorwegstaking. In 1909 voerde men in beide landen in dramatische termen discussie over het wezen van de marxistische theorie. In 1913 uitten de bwp en de sdap, de een door middel van een nieuwe staking en de ander door middel van haar weigering zitting te nemen in de regering, hun revolutionaire sentimenten. Toch waren er merkwaardige en enigszins paradoxale verschillen. In 1909 stootte de sdap een deel van haar marxistische vleugel uit de partij; de bwp deed dat met haar veel kleinere marxistische minderheid niet. Desondanks reageerde de sdap soms op een minder ‘reformistische’ manier dan de bwp. Terwijl de bwp in 1912 streefde naar een liberaal-socialistische coalitieregering, wees de sdap in 1913 een dergelijke mogelijkheid af. Dat was deels omdat zij zich veel zwakker voelde dan haar Belgische zuster en het risico haar zelfstandigheid te verliezen te groot achtte, - de Belgische leiders en vooral Vandervelde rieden de sdap af het Belgische voorbeeld te volgenGa naar eind144. - deels toch ook omdat het met de revolutionaire theorie, waaraan zij trouw bleef, niet te verzoenen leek. Aan de andere kant was de sdap voorzichtiger in de kwestie van de politieke staking. Er werd heel wat over geschreven en eindeloos over gepraat. Ook de socialistische leiders in Nederland voelden sterke behoefte aan massale, revolutionaire demonstraties, uitbarstingen van kracht en wil die hun de indruk gaven hoog te worden opgeheven boven het dagelijks bedrijf van schipperende, kibbelende en in uiterst benepen omstandigheden voortploeterende politici. Toen de sdap besloot de na de kieswet van 1896 ingeslapen actie voor het algemene kiesrecht nieuw leven in te blazen, werd steeds aan de politieke staking gedacht als wapen om de bourgeoisie op de knieën te krijgen. Sommige leiders van de sdap wilden dit wel. De vakbeweging echter vond dit na de debâcle van 1903 veel te gevaarlijk; ongeveer 5000 arbeiders verloren door de nederlaag toen hun werk. Het bleef in 1911 en 1912 bij grote manifestaties op de dag dat de zitting van het Parlement plechtig werd geopend, - grandioze vertoningen waar de leiders, zelf kamerleden, zich laafden aan de revolutionaire geestdrift van één dag -, bij een volkspetitionnement en bij de verkapte werkstaking van 1913 toen de socialistische arbeiders op de dag der verkiezingen in plaats van te werken de straat op gingen om te betogen. Vergeleken bij de socialistische actie van 1913 in België echter waren dit vrij schamele daden. Het is waarschijnlijk niet onjuist te stellen, dat de bwp in de volksmassa diepere wortels had dan de sdap en daardoor zowel meer revolutionair, want grilliger, als meer reformistisch, want minder ‘principieel’ en intellectueel minder ‘zuiver’ | |
[pagina 419]
| |
was. Zij was bovendien veel zelfverzekerder. Het is dan ook begrijpelijk dat de bwp al spoedig, zij het in uitzonderlijke omstandigheden, regeringsverantwoordelijkheid te dragen kreeg, terwijl de sdap die pas in 1939 voor het eerst verwierf. Dat de sdap onrijper was dan de bwp blijkt ook uit de aard van haar leiding. Al werd Vandervelde in de Belgische partij ongetwijfeld de belangrijkste politieke figuur, zijn gezag was minder persoonlijk dan dat van zijn Nederlandse collega P.J. Troelstra. Troelstra was geen charismatisch leider in de trant van Domela Nieuwenhuis; hij duldde medewerkers naast zich, hij toonde respect voor de opinie van de partijcongressen en trachtte lange jaren een plaats in de partij open te houden voor de kritiek van de kant der marxistische intellectuelen. Hij bleef zich echter de leider voelen en eigenlijk de schepper van de beweging, wiens inspiraties en intuïties niet alleen ontzag verdienden maar door de partijleden als richtinggevend behoorden ervaren te worden. Indien de geschiedenis van de sdap gedurende de eerste twintig jaren van haar bestaan gekenmerkt werd door scherpe conflicten en een ernstig schisma, dan was dat naast andere redenen ook omdat Troelstra's emotionele onevenwichtigheid invloed had op de politiek van de nog jonge en kleine partij. De strijd binnen de partij kan vaak zonder veel moeite worden beschreven als een innerlijk conflict van haar leider. Troelstra (1860-1930) kwam uit een kleinburgerlijk Fries milieu, studeerde te Groningen in de rechten en begon zich pas, toen hij dertig jaar oud was, intensief met de politiek bezig te houden. Hij behoorde tot de radicale en socialistische Friese Volkspartij en zocht toevlucht in Domela Nieuwenhuis' sdbGa naar eind145.. Hij zag beide bewegingen in de vroege jaren negentig mislukken. Zodoende was zijn beginpunt anders dan dat van Vandervelde. Vandervelde, zes jaar jonger dan Troelstra, sloot zich aan bij de bwp, toen deze snelle en onverwachte successen boekte; Troelstra's carrière ving aan te midden van ruïnes. Bovendien was Troelstra een ongefortuneerde provinciaal. Zijn liefde voor de Friese taal, waarin hij verdienstelijke gedichten schreef en zijn afkeer van de Hollandse moderne letterkunde van de jaren tachtig, waarin de vier jaar jongere Gorter schitterde, gaven hem een uitzicht op de wereld, dat wezenlijk anders was dan dat van Vandervelde en Destrée, Franstalig, welgesteld, levend in een smaakvolle luxe en bijna snobistisch in hun voorkeur voor het allernieuwste op het gebied van wetenschap en schone letteren. Troelstra heeft nooit geprobeerd tot de culturele avant-garde te behoren. Als leden van de partij die hij in 1894 hielp oprichten en waarvan hij de leider werd, meldden zich in het begin vooral Friese landarbeiders en joodse diamantbewerkers uit Amsterdam. Het agrarische karakter bleek uit de bereidheid van de partij om het kleinbedrijf in de landbouw te steunen. Al kort na 1900 rees tegen deze poging om boeren en industriearbei- | |
[pagina 420]
| |
ders in een socialistische beweging te verenigen principieel verzet, omdat zij als onmarxistisch werd beschouwd. Het blijft natuurlijk de vraag of dat juist was. Ten slotte herhaalde Lenin in 1917 op gigantische schaal Troelstra's politiek van de jaren 1890. Bovendien kon Troelstra in het begin eenvoudig niet anders handelen dan hij deed, omdat de sdap afhankelijk was van haar Friese aanhang en trouwens van de plattelandsbevolking in het algemeen. De kieswet van 1896 was immers zo ingericht dat kleine boeren en landarbeiders eerder binnen de termen van het kiesrecht vielen dan de kleinburgers en het industrieproletariaat uit de grote steden. Langzamerhand veranderde dit echter en de sdap begon in de vroege twintigste eeuw een proces van verstedelijking door te maken dat haar hervormde tot de partij van de geschoolde arbeidersGa naar eind146.. Dit versterkte de positie van de joodse diamantbewerkers, die de sdap steeds hadden gesteund in haar strijd tegen het anarchisme en zich sterk oriënteerden op de Engelse beweging. Zij brachten in de sdap een krachtig element van Fabianisme dat soms moeilijk met de Duitse marxistische nuances te verzoenen bleek. Zodoende vormde de sdap in allerlei opzichten een merkwaardige paradox. De controverse over reformisme, revisionisme en marxisme die in Nederland betrekkelijk laat, namelijk omstreeks 1902, begon - de revisionist bij uitstek, Eduard Bernstein was in Duitsland al sinds 1896 een omstreden figuur -, was in feite een betrekkelijk efemeer verschijnsel vergeleken met de fundamentele tegenstrijdigheden die de sdap sinds 1894 kenmerkten. Toch scheen het deze controverse te zijn die in 1909 tot een schisma leidde. Op het partijcongres van Deventer besloot de meerderheid de groep dissidenten, die felle oppositie tegen Troelstra's leiding voerden, uit de partij te stoten. Zij richtten onmiddellijk een nieuwe partij op, de Sociaal-Democratische Partij (sdp) die slechts een paar honderd leden telde maar later de eigenaardige verdienste bleek te hebben de eerste echte communistische partij in West- en Midden-Europa te zijn. In 1918 ging zij zich Communistische Partij Holland (cph) noemen. Het was op zichzelf een vreemd verschijnsel dat juist het Nederlandse socialisme, hoewel het in 1909 zeer zwak was - de sdap had toen nog geen 9000 leden -, zich zo gemakkelijk in tweeën liet breken en het zou moeilijk zijn er een passende historisch-materialistische verklaring voor te bedenken. Een van de felst omstreden zaken was merkwaardigerwijze de school. Troelstra meende om allerlei redenen dat het verstandig was om aan het verlangen van de protestanten en de katholieken naar staatssubsidie voor hun onderwijs te voldoen. Hij vond dat rechtvaardig en hoopte bovendien - deze illusie deelde hij met vele liberalen - dat bevrediging op dit stuk de confessionele partijen, die naar zijn mening hun coherentie dankten aan de schoolstrijd, uiteen zou doen vallen. De doctrinaire marxisten in de partij achtten Troelstra's tactiek verwerpelijk. Troelstra week, zo scheen het hun, van | |
[pagina 421]
| |
de traditionele lijn der Internationale af, hij voerde Nederlandse eigenaardigheden in en brak op onverantwoorde en uiterst provinciale wijze met het ‘principe’. In 1902 laaide de discussie fel op. De toen prominente theoreticus van het marxisme in Nederland was een enigszins excentrieke apotheker P. Wiedijk (1867-1938), die onder het pseudoniem J. Saks in De Nieuwe Tijd - het Nederlandse pendant van Kautsky's Neue Zeit - zeer verzorgd maar ondraaglijk gekunsteld en behaagziek proza schreef. Hij publiceerde naar aanleiding van deze kwestie een beschouwing waardoor enkele jongere intellectuelen diep werden getroffenGa naar eind147.. Hij stelde dat Nederland economisch achterlijk was, dat het klassegevoel er nauwelijks was ontwikkeld, dat de kerken er bovendien met veel succes de groei van tegenwerkten en dat juist daarom de socialisten fier moesten vechten voor de zuivere theorie van de onverzoenlijke klassenstrijd, zonder enige concessie aan de klassevijanden, die door middel van het religieuze onderwijs de proletarische kinderen wilden verzoenen met hun onderdanigheid. Natuurlijk had Troelstra gelijk. Niet alleen viel de zogenaamd marxistische visie op de school terug tot liberale, intellectualistische standpunten van een vorige generatie, ook de neiging van de dogmatici om Duitse criteria uit te roepen tot de internationale canon was in wezen zo onhistorisch dat ze niet anders dan onmarxistisch kon zijn. Troelstra accentueerde niet ten onrechte het feit dat elk land zijn door geschiedenis en geografische ligging bepaalde vorm van samenleving heeft en dus een arbeidersklasse bezit die het internationale streven van het proletariaat op eigen wijze moet corrigerenGa naar eind148.. Ook in de met zonderlinge hartstocht gevoerde discussie over de ontwikkelingsfase waarin de Nederlandse economie verkeerde, verdedigden de zogenaamde revisionisten een betere analyse dan de oppositie. Volgens de revolutionairen groeide de Nederlandse economie zo langzaam dat de onrijpheid van het revolutionaire bewustzijn verklaard kon worden uit de achterlijkheid van het Nederlandse kapitalisme. Dit nu ontkenden de sociaal-democraten. Zij weten de zwakheid van het Nederlandse socialisme naast andere factoren ook aan door de beweging gemaakte menselijke fouten en brachten cijfermateriaal bijeen waaruit bleek dat de economische achterstand was ingelopenGa naar eind149.. Dit was juist. De revolutionairen onderschatten op dramatische wijze de omvang van de economische veranderingen die zich voltrokken en staarden zich blind op de door hen steeds als prototype gehanteerde Duitse situatie. Al eerder was dit duidelijk geworden. In hun nabeschouwingen over de mislukte Belgische staking van 1902 hadden de Nederlandse marxisten de onzinnige verwijten van de Duitse partijpers en van Rosa Luxemburg aan de Belgische socialistische leiders overgenomenGa naar eind150.; in 1904 hadden zij op het Internationale Congres te Amsterdam, waar Duits verbaal radicalisme botste op Franse werkelijkheidszin, gekozen voor de Duitse visiesGa naar eind151.; in 1905 | |
[pagina 422]
| |
groeide hun invloed in de partij dank zij de gebeurtenissen in Rusland, die als inleiding op een Duitse en een wereldrevolutie werden geïnterpreteerd. Troelstra kreeg het steeds moeilijker. Tijdens de grote stakingen van 1903 kon hij, de revolutionaire parlementariër, geen duidelijk standpunt innemen. De enkele echte reformisten in de partij verweten hem roekeloos een tot mislukking gedoemde staking te hebben gesteund; de revolutionairen kritiseerden hem even fel wegens de haast waarmee hij de staking ophief. Hij verloor veel van zijn prestige en zijn onmacht werd beschouwd als symbool van de onmacht van zijn positie: een keuze tussen hervorming en omwenteling leek onvermijdelijk. Troelstra en de sdap weigerden deze keuze te doenGa naar eind152.. Troelstra wist door een reeks goed gearrangeerde tegenzetten de oppositie te verzwakken. Ook de ineenstorting van de Russische revolutie verlamde haar en in 1907 beloofde zij zich wat rustiger te zullen gedragen. Niet alle marxisten echter steunden deze poging tot een soort godsvrede. Een nieuwe generatie extremisten verscheen op het toneel en zij verschilde in aard, tactiek en kwaliteit aanmerkelijk van het geslacht der jaren 1860. De verhouding van Troelstra tot zijn leeftijdgenoten Gorter en Henriëtte Roland Holst was slecht; de laatste noemde hem tegenover Lenin eens een ‘hundsgemeiner Kerl’Ga naar eind153.; zijn verhouding met de jongeren, D. Wijnkoop, W. van Ravesteyn en anderen, was ronduit vijandig. Troelstra had voor de poëzie van Gorter en Henriëtte Holst of het ingewikkelde proza van Wiedijk waarschijnlijk weinig sympathie, hij had er tenminste respect voor. Hij waardeerde de oefeningen in marxistische theorie van de eersten in het geheel niet, maar was bereid deze als verdwalingen van de poëtische verbeelding te rechtvaardigen. Voor Wijnkoop en Van Ravesteyn had hij geen ontzag en zij verlangden dat ook niet. Ze kenden zelf geen maat en veroorloofden zich in hun in 1907 opgerichte periodiek De Tribune een soort van kritiek die Troelstra onduldbaar vond. Theoretici waren zij eigenlijk minder zelfs dan de voor reformist en pragmaticus uitgescholden Troelstra. Wijnkoop (1876-1941), die later jarenlang de Nederlandse communistenleider was, zocht als voorbeeld eerder de activist Lassalle dan Marx. De geleerde Van Ravesteyn (1876-1970) speelde graag de rol van de Nederlandse MarxGa naar eind154., maar zijn geest, zeer vatbaar voor indrukken en belast met een encyclopedische kennis, miste diepte en originaliteit. Er was in hun lot iets tragisch. Hun voorgangers in het marxistische extremisme, de heroën van de Hollandse marxistische school, mislukten politiek, maar schitterden als intellectuelen. Wijnkoop, Van Ravesteyn en hun medestanders beperkten hun levenswerk tot onvruchtbare politieke agitatie. Zij ontwierpen voor zichzelf de functie van full-time vakrevolutionair en propagandist, maar praktisch succes hadden zij niet. Sommigen van hen, onder anderen Van Ravesteyn, verwierpen later het communisme totaal, zodat niet alleen hun hau- | |
[pagina 423]
| |
taine pretentie van politieke vakbekwaamheid maar ook die van marxistische orthodoxie als een illusie vervloog. In 1909 had Troelstra geen moeite meer om hen uit de partij te stoten. Vierhonderd leden volgden hen. Sommigen van de oudere generatie gingen mee, anderen bleven in de sdap. Pas tijdens de Wereldoorlog zag de sdp die zij oprichtten, kans enige invloed te winnen, voor 1914 was zij in feite zonder betekenis. De sdap zelf echter groeide verbazingwekkend snel; van een 10 000 leden in 1911 kwam zij op 25 000 in 1914. Ze stelde ook programmatisch orde op zaken. Er was geen sprake van dat zij nu als revisionistische partij tegenover de marxistische sdp stond, maar wel eiste de werkelijkheid dat zij haar programma van 1894 zou herzien. In 1894 hadden de oprichters van de partij in hoofdzaak het beroemde programma van Erfurt overgenomen, waarin het hele marxisme, zoals men dat toen expliceerde, lag samengevat. In 1912 bleken enkele premissen onmogelijk te handhaven. Met instemming ook van de puriteinse marxist Wiedijk werd het zo herschreven dat het nog steeds als zuiver marxistisch gelden kon, maar toch wat ruimer in zijn interpretaties werd. Men slaagde erin een formule te vinden waarop ‘links’ en ‘rechts’ in de partij zich konden verenigenGa naar eind155.. Het was een belangrijk feit dat dit na alle doctrinaire gekrakeel zowel theoretisch als praktisch mogelijk bleek. Toch waren de problemen niet definitief opgelost. Al in 1913 kwam de sdap voor een beslissing te staan die zij nauwelijks in staat was te verwerken. Oorzaak daarvan was de uitslag van de in dat jaar gehouden verkiezingen. Deze hadden een merkwaardige inhoud. Sinds het begin van de twintigste eeuw was de Nederlandse partijstructuur er niet eenvoudiger op geworden. Alle partijen behalve de katholieke hadden geleden onder scheuringen: de antirevolutionairen, de socialisten en de liberalen. Onder de druk van de omstandigheden probeerden de linkse partijen een zekere eenheid tot stand te brengen en vooral het avontuurlijke corporatisme dat de antirevolutionaire minister Talma verdedigde, was voor hen een aansporing de rijen te sluiten. De liberalen slaagden daarin. Het had lang geduurd voor zij ertoe waren overgegaan hun partij een hechte vorm en een bindend programma te geven. In 1884 was de Liberale Unie gesticht, maar zij legde zich pas in de jaren 1890 neer bij de noodzaak een programma aan te bieden. In 1900 ging zij een duidelijk standpunt innemen; zij verklaarde zich voor algemeen kiesrecht. In 1901 trachtte het hoofdbestuur van de partij aan deze verklaring haar enigszins platonische karakter te ontnemen door de kiesrechtskwestie primair te stellen, maar het slaagde daarin niet. Het besloot toen af te treden en een nieuwe partij op te richten, de Vrijzinnig-Democratische Bond (vdb), waarbij zich allerlei radicale liberalen uit een vorig tijdvak aanslotenGa naar eind156.. Aan de rechterzijde van de Liberale Unie opereerde in grote onafhankelijkheid een aantal | |
[pagina 424]
| |
conservatief gezinden, die zich vrij- of oud-liberalen noemden. Deze laatsten namen vaak standpunten in die inderdaad verschilden van wat het gros der liberalen bereid was te aanvaarden. Tussen de Liberale Unie en de vdb was het onderscheid veel moeilijker te bepalen. Het schismatische karakter van de Nederlandse partijstructuur is niet verklaarbaar uit een obsessie met toegespitste principiële finesses. De antirevolutionairen en de socialistische partijen braken uiteen omdat er twist ontstond over de praktijk, het tempo, de toon van de politieke actie. Ook bij de liberalen was dit het geval. Men was het in het algemeen over de principes eens, maar niet over hun rangorde. Daardoor viel het echter gemakkelijk om zich in tijden van nood te verenigen op een gemeenschappelijke basis. In 1912 gebeurde dat. De Vrijzinnige Concentratie, waarin de drie liberale groepen zich voor de verkiezingen aaneensloten, eiste algemeen mannenkiesrecht en kosteloos staatspensioen. Dat eiste ook de sdap. De verkiezingen van 1913 waren een debâcle voor de confessionele partijen die vijftien zetels verloren, een teleurstelling voor de vdb en de Liberale Unie maar een succes voor de vrij-liberalen en vooral voor de socialisten die elf zetels wonnenGa naar eind157.. Het confessionele kabinet, dat sinds 1909 over zestig kamerzetels beschikte, trad af, nu het nog maar 45 geestverwanten overhield. Het lag voor de hand dat links zou proberen een kabinet te vormen. De vrijzinnig-democratische kabinetsformateur wendde zich dan ook onmiddellijk tot Troelstra met de vraag of de sdap aan de regering wilde deelnemen. Het is zeer opmerkelijk dat alle kranten, ook de rechtse, deze stap volkomen aanvaardbaar vonden; nergens bleek onder confessionelen of liberalen enige angst voor de entree van een principieel revolutionaire partij in het regeringsgebouwGa naar eind158.. De sdap echter aarzelde. Gedurende enkele dramatische weken trachtte zij een eervolle uitweg te vinden. Er waren in de partij zeer krachtige en hoogst capabele figuren die niet alleen bereid, maar werkelijk verlangend waren in de regering zitting te nemen. Troelstra behoorde niet tot hen. Evenals het gros van de partijleden voelde hij instinctmatige afkeer van een politiek die de socialisten zou dwingen zich volledig aan de hele rompslomp van een burgerlijke monarchie aan te passen. Bovendien vreesde hij dat de partij te verdeeld was om zo'n avontuur te wagen. Aan de andere kant lag nu het algemene kiesrecht voor het grijpen. Na uiterst bewogen discussies koos de sdap ten slotte isolatie en weigerde zij regeringsverantwoordelijkheid. Dit was een bewijs van zwakte, van verdeeldheid, van gebrek aan besluitvaardigheid meer dan van oprechte revolutionaire zin of goed doordachte orthodoxie. Ten minste in één opzicht was haar beslissing te rechtvaardigen: er kwam inderdaad een kabinet van radicaal-liberale signatuur tot stand, dat steunde op de linkse partijen zonder aan hun programma's gebonden te zijn en dat er in 1917 in slaagde het algemene kiesrecht in te voeren. | |
[pagina 468]
| |
Voor de bibliografie bij deze hoofdstukken zie deel 2, blz. 411-433. |
|