| |
| |
| |
8
En daar opeens begonnen wij ons af te vragen wat er in vredesnaam met geneesheer Angelino aan de hand mocht wezen. Hij scheen een verandering te hebben ondergaan in zijn persoonlijkheid. Dat straalde van de ene dag op de andere naar buiten.
Bij al zijn drukte had hij steeds tijd weten te vinden voor zijn patiënten. Bezocht hij een eenzame zieke, dan verrichtte hij eerst de nodige medische handelingen en nam nadien plaats om nog wat met de bedlegerige te praten. Hij wist zijn mensen op te beuren. Bijna met geweld sprak hij hun goede moed in. Hij liet hen verkwikt achter. Ze leefden naar zijn volgende bezoek toe.
‘Dienaar Gods,’ zei hij tegen de pastoor, ‘ik vind deze mensen de meest beklagenswaardige patiënten die ik heb. Ziek zijn ze eigenlijk niet, doch eenzaam. En eenzaamheid is erger dan ziekte. Ik heb medelijden met hen. Hun blik naar buiten wordt begrensd door een stuk lucht achter een vensterglas. Ze mogen van geluk spreken als er een boom voor hun raam staat, zodat ze de wisseling van de seizoenen kunnen waarnemen. Men zegt vaak, priester, dat het leven een zucht, een schaduw is, maar als ge eenzaam zijt, wordt het een langdurige trage kwelling.’
Mogelijk dacht geneesheer Angelino er zo over omdat hijzelf in feite een man was, levend in een loeiende eenzaamheid. Hij verlichtte de trage kwelling zijner patiënten door hun zijn bijzondere aandacht te schenken. Hij vergat hun nota's te zenden. Onbetaalde rekeningen maken een ziek en eenzaam persoon nog zieker en eenzamer. Meermalen gebeurde het dat een oude bedlegerige vrouw of een kaduuk mannetje in een rieten leunstoel de beurs ergens vandaan te voorschijn frunnikte om een schuld te voldoen wegens medische bijstand. Dan voelde geneesheer Angelino zich onpasselijk van medelijden.
‘Bid maar een Onze Vader en een Weesgegroet voor uw goddeloze dokter, dat hij straks niet in de hel hoeft te branden,’ zei hij tegen zo'n vrouwke. ‘Dan zijn bij deze uw schulden voldaan, oud kwebbelgat dat ge zijt.’ Of tegen een hoesterig mannetje: ‘Weg met die knikkerbuil, ouwe boerebeugelbol, en schenk mij liever een borrel!’ En als hij het glas hief op de gezondheid van zijn patiënt zei hij:
| |
| |
‘Wat moet ik met al die centen? Ik ben alleen op de wereld en krijg ze toch niet op. Koopt gij er maar een lollie voor of een racefiets!’
Met al zijn geschreeuw vermomde hij zijn ontroering. Grappen en grollen zijn tenslotte een surrogaat voor de stilte.
‘Ik ben maar eenmaal echt heer, zielenherder,’ zei hij tegen zijn buurman. ‘Namelijk als ik geven kan.’
Geneesheer Angelino gaf graag en veel. Hij leefde vlot van de goede dingen in deze wereld, maakte af en toe een buitenlandse reis (afgezien van de denkbeeldige tochten naar de Duitse keizer) en had voor de rest lak aan geld.
‘Schijt aan geld,’ zoals hij het uitdrukte. ‘Ik kan niet méér eten dan ik lust. Ik kan maar één pak tegelijk dragen en in één automobiel tegelijk rijden.’ Daarom bedacht hij als geen ander zijn eigen actie Onderdak voor berooiden. Als straks het Visioen gestalte zou hebben aangenomen, zouden Herman de Rechtvaardige en zijn volgelingen ongetwijfeld kunnen bogen op een gemeenschapshuis zoals er in geen enkel kamp ter wereld een stond.
Maar wat was er thans met onze dokter gaande? Hij stoof bij u binnen, of ge eenzaam waart of niet, drukte u vluchtig de hand, vroeg wat eraan scheelde, onderzocht u bliksemsnel maar feilloos, schreef een recept en vluchtte weer de deur uit of hij wel op de hielen werd gezeten. Niet zelden vergat hij u beterschap te wensen of u te adviseren nooit zult te eten wijl geen sterveling weet wat daar allemaal in zit.
Ik wil u niet langer in het ongewisse laten. Geneesheer Angelino liep rond met een geheim. Hij had het slechts gedeeld met zijn beste vriend, zijn buurman. Samen bewaakten zij het angstvallig. Aangezien geheimen er meestal zijn om doorgeklept te worden aan anderen die er eveneens strikt over zullen zwijgen, zie ik niet in waarom ik u geen deelgenoot zou maken van wat onze dokter beving.
Achteruit mensen! Maak ruimte! Geneesheer Angelino was verliefd. Zomaar, boem, pang, pets, op een blote maandag.
Daar kijkt ge van op, nietwaar? Zo'n oude patriarch verliefd? Zeker op Ella, zijn huishoudster? Kom, kom, niet zo spottend! Mogen wij u er alstublieft op wijzen dat Edmund Angelino niet zo'n oude patriarch was als ge wellicht veronderstelt? Hij werd na tien lange jaren tropendienst op Borneo met pensioen gezonden. Hij was toen nauwelijks veertig jaren jong. Nog datzelfde
| |
| |
jaar kwam hij bij ons, kort voor het uitbreken van de tweede wereldoorlog. En sla uw blik nu eens op de kalender. Juist, wij leven op dit moment in het jaar onzes Heren 1948. Dat hebt gij goed gezien. Als gij nu ook nog tellen kunt, komt ge voor geneesheer Angelino op een leeftijd van achtenveertig jaren. Akkoord! Hij was inderdaad op de drempel van de twintigste eeuw geboren.
Achtenveertig jaar te oud om verliefd te raken? Wees eerlijk! Als iemand tegen de vijftig loopt, zegt men van hem: niet zo jong meer. Doch laat diezelfde persoon eens overlijden - wat wordt er dan meewarig van hem gezegd? Zo jong nog, in de bloei van zijn leven, pas vijftig! Iedereen wil oud worden, niemand wil het zijn. Is dat niet zo?
Geneesheer Angelino dus verliefd. Op een jong ding zeker, de taaie snoeperd! Pardon, zo jong was dat ding niet en Angelino had een grenzeloze eerbied voor het mysterie van Gods schepping: de vrouw. Doch dat schreeuwde hij niet van de daken. Hij verpakte zijn respect bij voorkeur in een kwinkslag. Op weg naar een zieke, samen met de pastoor, zag hij eens een meid onverwachts en onbesuisd de straat oversteken naar haar vent aan de andere kant. Verblind door de liefde zou zij haar dood tegemoet zijn gelopen, had Angelino niet luid getoeterd en krachtig geremd. De meid schrok zich een ongeluk. Doch in plaats van verder te hollen naar haar geliefde, deinsde zij achteruit, terug de stoep op.
‘Ziet ge nu, dienaar Gods,’ zei hij tegen de pastoor. ‘Het zijn net hennen: één pas vooruit, twee terug. Het is dat ze geen eieren leggen, anders waren het rasechte wyandottes. Want kakelen doen ze ook.’
Passeerde hij een jong meiske in een fleurige jurk, of een prille moeder achter een kinderwagen, dan schudde hij het hoofd en kreeg zijn stem een floers: ‘Wat voor schoonheid zou er nog in ons leven zijn als er geen vrouwen waren zoals die daar!’
Tegenover knorrige kerels die zich op het spreekuur beklaagden over hun levensgezellinnen, haalde hij met voorliefde de versregels aan: ‘Eert de vrouwen! Zij vlechten en weven, hemelse rozen door 't aardse leven.’
‘Met verrekt venijnige doorns dan toch,’ mompelden die mannen. En nu betrad op een maandagochtend, tijdens het eerste spreekuur van een nieuwe week, plotseling een godin de spreekkamer van geneesheer Angelino. Het was een door de hemel bijzonder fraai
| |
| |
afgewerkt vrouwelijk wezen. Blonde haren, een goddelijk mengsel van honingkleur en goudtint, weelderig tot op haar schouders neerstromend, gloeiend gelijk een bosbrand, doorstraald van veelvoudig kaarsenlicht. Een huid van louter perzik, met daarin twee donkerbruine ogen die in staat waren beton te doen wegsmelten. Ze waren veranderlijk als de ogen van een kat. Het ene moment zweemde er een blik in alsof ze een verre horizon zochten, het volgende zag men er de zon in opkomen en weer ondergaan.
Deze jonge vrouw had het allemaal en was het helemaal. De Schepper had haar lijf op de juiste plaatsen in de goede richting gebogen. Zo'n pure schoonheid naar wie regisseurs in de filmsteden tevergeefs zoeken. En gelukkig maar, want als ze eenmaal ontdekt zijn, worden ze er in de regel niet beter op.
Zij begroette de dokter met een lach die klonk als een waterval waarin de stemmen van spelende kinderen gevangen zijn.
De man is geen aardappel, had geneesheer Angelino destijds tegen zijn buurman gezegd. De waarheid van deze uitspraak bewees hij thans persoonlijk. Immers negen seconden nadat het meisje zijn spreekkamer betrad, had hij haar in zijn gedachten tot driemaal toe van de verdrinkingsdood gered - snetverderrie, snetverderrie, snetverderrie - en even zo vele malen uit een brandend huis.
Het meisje bloosde onder zijn verdwaasde blik en toen stond haar schoonheid in lichterlaaie.
De grote baviaan Edmund Angelino die voor geen koppensneller uit de weg was gegaan, zonk machteloos door de knieën bij zoveel charme. Om het tumult in zijn binnenste tot bedaren te brengen, riep hij uit:
‘En zoiets moois loopt in het wild rond zonder dat ik het weet!’
Het meisje lachte. Haar vrolijkheid verlichtte de hele spreekkamer en gaf zelfs de kast met tangen en scharen iets vriendelijks.
‘Ik ben Irene Muller,’ zei zij. ‘De nieuwe onderwijzeres. Ik dien gekeurd te worden om mijn vaste aanstelling te krijgen. Daarom ben ik naar u gekomen.’
Angelino moest er toch even bij gaan zitten. De verwarring in zijn rikketik deed hem heimelijk naar adem snakken. Onderwijzeres. Vaste aanstelling. Zij bleef dus in het dorp. Verdomme, wat was er met hem? Hij had in de loop der jaren bosjes knappe, mooi afgeronde meiden op zijn spreekuur gehad zonder dat de man in hem (die geen aardappel was) de medicus overvleugelde. En nu dit wezen!
| |
| |
Zijn grote handen beefden. Zijn snor trilde. Zijn kale kruin glansde. Verliefd, nondedomme! Hij was knoeterverliefd, als een middelbare scholier. Op het eerste gezicht en voor het eerst van zijn leven. De bulkende nonsens! De gillende waanzin! Hij, geneesheer Edmundo Angelino, oud-reparateur van bouwvallige Dajaks, zat daar plompverloren temidden van een liefde die hem als een uitslaande brand omsloot.
Hij camoufleerde zijn bewogenheid door enige formaliteiten te vervullen: Naam, voornamen, geboortedatum, geboorteplaats, beroep. Te dol, dacht hij, te bar, te dwaas, te donders idioot! Hij, Angelino, verliefd met zijn achtenveertig jaren! Hij voelde elk uur van zijn leeftijd. Hij voelde zich ouder dan de Gouden Gulp. En om zich te verzetten tegen de nederlaag die hem overspoelde en hulpeloos meesleurde in de kolk van verliefdheid, ging hij groot en luidruchtig doen.
‘Gij onderwijzeres? Godinnen worden geen onderwijzeres. Godinnen huwen goden.’
Het meisje bloosde andermaal en schudde het hoofd. Neen, zij was niet gehuwd. Zij had geen verloofde, laat staan een man.
‘Weet u, dokter,’ zei zij lachend, ‘God heeft het naar mijn smaak allemaal goed gedaan, op één ding. Hij schiep de aarde en het uitspansel. Hij schiep de bloemen en de sterren. Hij schiep de muziek en hij schiep kinderogen. Maar hij vergat een man te maken voor de onderwijzeres.’
Geneesheer Angelino stond een moment met stomheid geslagen wijl hij geconfronteerd werd met een vrouw van zijn formaat. Hij vierde zijn ontdekking door het hoofd in de nek te werpen en zó uitbundig te schaterlachen dat de patiënten in de wachtkamer elkaar aankeken alsof ze wilden zeggen: nou, die verveelt zich wel bijzonder plezierig bij die knappe trien.
Spitse en flitsende antwoorden lokten bij een scherpe geest als die van geneesheer Angelino steevast reacties van gelijk kaliber uit.
‘Godin,’ zei hij, ‘de Heer heeft ook nagelaten een vrouw te maken voor geneesheer Angelino.’ En hij dacht er in stilte bij: daarvan was ik overtuigd tot voor kort, doch nu...
‘Ja, ja,’ voegde hij er luidruchtig aan toe, ‘een wijs man verandert van mening; een dwaas houdt er koppig aan vast.’
Hij schrok van zijn eigen woorden en zweeg. Hij bloosde zelfs, een zeldzaam verschijnsel bij hem. Dat hadden de koppensnellers hem wel afgeleerd. Van de weeromstuit bloosde Irene eveneens.
| |
| |
‘Ach, dokter,’ zei zij, wéér met zo'n lach van driehonderd watt, ‘wat niet is, kan nog komen.’
Hij schudde het hoofd en zijn stem kreeg dat merkwaardige floers waar Irene verbaasd van opkeek.
‘Nee, voor zo'n oude schurk als ik zijn de kansen helaas verkeken. Ik heb genoeg van die opgepompte wijven op mijn spreekuur gehad die probeerden de dokter te verleiden en in te palmen. Knappe wijven. Stinkend rijke wijven. Ik had maar ja hoeven te zeggen en ik was melkboer af geweest. De hele dag niksen in een knots van een villa. Lekker vreten en zuipen en dikke sigaren smoken... ach, neem mij niet kwalijk! Nooit meer 's nachts je nest uit en de gribus in. Stokoud worden in weelde. Ik heb het voor het oprapen. Maar dat soort wijven is niet mijn bloedgroep. Ik word misselijk bij de gedachte dat ik mijn roeping als geneesheer ontrouw zou worden. Nee, nee, parel van de Peel, als de Heer ooit spijt krijgt dat hij geen vrouw voor Angelino heeft gemaakt en er alsnog iets aan wil doen, dan hoop ik vurig dat hij mij iemand stuurt die naast mij zal staan als vrouw van een geneesheer. Begrijpt ge dat, mijn liefje?’
Het liefje begreep dat, knikte en bloosde. Hij wist een verrukkelijk antwoord voor haar en dacht hoe wonderlijk het zou zijn als zij het werkelijk zou uitspreken. Maar Irene zweeg, alsmaar blozend. Daarom zei hij:
‘Voor kerels als ik blijft alleen de schrale troost over dat verre landen heerlijk zouden zijn als ze dichterbij lagen. Begrijpt ge dat, mijn honingpot?’
En ook dat begreep de honingpot.
‘Nu zal ik u onderzoeken,’ onderbrak geneesheer Angelino zichzelf met de stem van de medicus.
Nooit had het hem iets gedaan als een vrouw zich in zijn bijzijn ontkleedde en naakt naar de onderzoektafel kwam. Maar nu zei hij: ‘Kindlief, alleen uw jurk uittrekken. Ik ben ervan overtuigd dat ge kerngezond zijt.’
Zij beloonde hem voor zijn dwaze fijngevoeligheid door voor hem te verschijnen in een droom van nylon dat licht als een zucht haar volmaakte lichaam omhulde. Zij had een leest als een insekt en een boezem waarmee Aphrodite, de guldene, zoetlachende godin der bevalligheid, maar al te gaarne uit het zeeschuim zou zijn opgerezen.
Geneesheer Angelino stak van louter bewondering de uiteinden
| |
| |
van zijn stethoscoop bijna in zijn mond in plaats van in zijn oren. Maar tenslotte was hij toch zover hersteld van zijn emoties dat hij met zijn onderzoek kon aanvangen. Hij constateerde dat de orgaangeluiden van Irene Muller, hoorbaar aan het lichaamsoppervlak, volslagen normaal waren, terwijl de zijne daarentegen te keer gingen als een tropische donderbui.
Zij was inderdaad kerngezond. Slechts geneesheer Angelino mankeerde van alles: verhoogde bloeddruk, versnelde polsslag, hartkloppingen, transpiratie, nerveuze trekjes, sprakeloosheid, ademnood.
Daarom moet men het hem vergeven dat hij, ondermijnd door zoveel lieftalligheid, een onbeduidend kwaaltje bedacht voor de nieuwe onderwijzeres. Het had niets om het lijf en hij zou er haar zeer zeker van af kunnen helpen. Wilde zij dan wel enige tijd onder controle blijven?
Bij haar heengaan uit de spreekkamer kuste geneesheer Angelino haar de hand en drukte haar op het hart toch vooral geen zult te eten. Hij keek haar na of zij de zonsondergang in eigen persoon was. Eerst toen zij om de hoek van de straat was verdwenen, opgewekt stappend met veerkrachtige tred, slaagde Angelino erin zijn blik los te scheuren van het droombeeld dat hem tot in zijn grondvesten had doen schudden.
Lange tijd zat hij wezenloos te staren naar de keuringsformulieren welke hij automatisch had ingevuld: Irene Maria Muller, leeftijd zesentwintig jaar, beroep onderwijzeres...
‘Ik kon, nondudiable, haar vader zijn!’ gromde geneesheer Angelino ontwakend. En zich vermannend en de vluchtige droom verdrijvend, verhief hij zich uit zijn bureaustoel, stapte naar de toilettafel en hield zijn kale kop onder de kraan. Proestend en blazend waste hij zijn lachwekkende verliefdheid weg en ging daarbij te keer of hij een gevecht leverde met een olifant. Nadat hij ook zijn grote handen had gewassen in het ijzige water, wierp hij als een herborene de deur van de wachtkamer open en riep: ‘Wie wil er nou geslacht worden?’
Een gesmokt wijfje uit een vergeten hoek van de Peel, waar ze nog met boog en pijl rondliepen, kwam kreunend en krakend binnen. Het had een zuster van de Gouden Gulp kunnen zijn, zo krom gebogen bewoog zij zich door het universum. Ook weer zo'n persoon, tot op de schroefdraad versleten. Ga er maar aan beginnen als arts!
| |
| |
‘Nou,’ zei in de wachtkamer een vent met een bijzonder dikke kop, ‘zal Angelino blij mee zijn, zal hij graag zien komen na die lekkere troel van daarstraks. Waarom blijft zo'n uitgesteld lijk niet thuis en laat de dokter komen? Een mens van één dag!’
‘Zeg dat niet te gauw, man,’ zei een strumapatiënt die ocharm drie nekken had en misschien daarom enigszins overdreef. ‘Ik heb er een gekend, die was minstens zes keer zo oud als dat wijfje. Het mos groeide achter d'r oren, zo verrekkes oud was ze. Mankeerde van alles. Maar taai als hengsteleer. Rende alle dokters af, niemand kon haar helpen. Toen kwam zij bij Angelino. Die had meteen in de gaten dat er geen eer aan te behalen viel. Trut, zei hij, wat gij mankeert, kon wel een deel van de internationale medische encyclopedie vullen. Wees gerust, maak u geen zorgen, het gaat allemaal over. En dat ging het ook, zonder dat zij er iets van merkte. Zij werd hartstikken kinds en kierewiet. Voelde niks. Zat de hele dag wat te lachen en kinderachtig te doen. Is honderd en vier jaar geworden. En als ge haar gekend had, zoudt ge gezegd hebben: hou veger en blik maar bij de hand, ze kan elk ogenblik uit elkaar vallen!’
Uit de spreekkamer klonk midden in dit sterke verhaal een scherpe gil. De wachtende patiënten schokten recht en wisselden verschrikte blikken.
‘Hij steekt haar aan het mes,’ zei iemand met een arm in het gips. Nogmaals klonk een gil. Mijn hemel, wat gebeurde daarbinnen?
‘Een aanranding is onwaarschijnlijk,’ vulde de gipsdrager aan. ‘Want ik vond dat vrouwke nog te goor om met een tang aan te vatten.’
Had Angelino haar aan de rekstok gehangen om de kromme boog eruit te trekken? Op de strijkplank gelegd en plette hij haar bult? Tussen de bankschroef gekneld met hetzelfde doel voor ogen? Gespalkt op de leest? Was hij doende haar de andere kant uit te buigen?
Allemaal gissingen van helden die nog aan de beurt moesten komen.
Voor de derde maal sneed een gil door het heelal. De diepe stilte welke daarna inviel, werd plotseling verwoest door een openvliegende deur. Het kromme wijfje sukkelde weer de wachtkamer binnen; zij had haar omslagdoek laten liggen, per abuis.
‘Vrouw,’ zeiden de helden, ‘wat gingt ge toch te keer? Heeft hij u dan zo'n pijn gedaan?’
| |
| |
‘Pijn gedaan?’ riep het wijfje verbaasd uit. ‘Pijn gedaan? Welnee, het deed niks geen pijn!’
Nu begrepen de helden en zelfs de lafaards onder de aanwezigen er geen bal meer van.
‘Waarom dan dat gegil of ge wel gebraden werd? We zijn ons een ongeluk geschrokken,’ zei men.
‘De dokter had zo'n kouwe handen,’ mompelde het vrouwke, zorgvuldig de omslagdoek om haar gebogen schouders draperend.
|
|