't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 233]
| |
Hendrik de Vries met zijn echtgenote rond 1953 ten huize van Johan van der Woude (1906-1979) te Arnhem. Foto: Johan van der Woude.
Toen Hendrik de Vries in 1918 debuteerde in Het Getij, kwam hij in de stroom van het expressionisme terecht en vroege bundels als De nacht (1920) en Vlamrood (1922) dragen daar de sporen van. Maar naast de geladen evocatie van steden, machines, snelheid, manifesteerde zich in zijn poëzie ook een hang naar het nachtelijk duistere die hem tot een twintigste-eeuwse exponent van de Romantiek maakte. Hij is hierdoor een unieke figuur in de moderne Nederlandse poëzie geworden. Zelf omschreef De Vries zijn dichterschap als magisch, onder andere in het essay ‘Revolutie en reactie’ (Kritiek als credo, 1980). Dat heeft in de eerste plaats betrekking op de vormkant van zijn gedichten. Maat en rijm zijn tovertrommen, / Taal en taalmuziek bezwering schreef hij in ‘Credo’, een in Impulsen (1978) gebundeld gedicht. Formele aspecten van de poëzie zijn daarom voor De Vries verbonden met taboes, zoals die ook in de werkelijke magie gelden. Geen klankeffect mag bijvoorbeeld verzwakken of verloren gaan. Hiermee hangt een visie op het dichterschap samen, die in datzelfde ‘Credo’ werd samengevat in: Uit het rijm is 't vers beluisterd: poëzie wortelt in een sub-persoonlijke laag die zich in de taal zelf laat gelden. Dit is een opvatting die al sinds het begin van de Romantiek verdedigd wordt. Daarom heeft De Vries zich, ook in verscheidene van de kritieken die hij heeft geschreven - vooral in de eerste tien jaar na de Tweede Wereldoorlog - afgezet tegen een rationele, analytische opvatting over poëzie, en daarom, zei hij zelf, heeft hij ook geen sonnetten geschreven. Magisch is ook de inspiratie uit een intuïtief benaderde droomwereld. Veel van de gedichten van De Vries zijn droomprotocollen of wekken de indruk dat te zijn, zoals het vaak becommentarieerde ‘Mijn broer’, dat zijn[...]
Voorstudie door Hendrik de Vries voor een illustratie opgenomen in zijn bundel Geïmproviseerd bouquet (1937).
| |
[pagina 234]
| |
Gedicht door Hendrik de Vries, verschenen in Groot Nederland van mei 1939 en gebundeld in Toovertuin (1946).
Zeven Gedichten // I // Ik ontwaakte in een vreemde kamer; / Naast mijn bed geurde een zoete dronk, / Buiten wuifden sluimrige boomen, / De tuin scheen een duistre spelonk. / Wie stond hier, sluipend gekomen, / En knikte mij vertrouwelijk toe? / Was dit geen gestalte uit mijn droomen? / Ik merkte - ik begreep niet hoe - / Dat zij mij veel jaren kende. // Waarom dan, woesthuiverend, rezen / Gedachten aan wraak en moord? / Waarom was haar heerlijk wezen / Pijnlijk voor mijn aan 't licht ontwende / Schuwe blik, door heur kaars gestoord? / Waarom drukte een stilte, zoo zwaar / Dat ik zelfs eigen stem zou vreezen? / Waarom streelde ze steeds mijn haar / Maar sprak ze geen enkelwoord?geheim maar niet prijs wil geven. In de boven goed en kwaad, licht en duister, verheven godheid Nergal, naar wie De Vries zijn eerste verzamelbundel (1937) noemde, is het monistische wereldbeeld belichaamd dat bij deze magische inspiratie hoort. Het in dromen verzonken landschap dat hierbij past, komt in de Atlantische balladen (1937) boven water, geheimzinnig en fascinerend. Als kind al werd De Vries aangetrokken door de Spaanse cultuur, die hij werkelijk leerde kennen op reizen naar Spanje. De burgeroorlog maakte daaraan een eind. De Vries heeft later acties ten behoeve van het verzet tegen het Franco-bewind gesteund. Hij heeft ook in het Spaans poëzie geschreven en zijn bewerkingen van de Spaanse Copla's (1935) werden terecht beroemd. Iberia (1964) is een verslag in dichtvorm van die reizen. In de Spaanse volkscultuur herkende hij een hang naar het nachtelijke en demonische, waaraan hij zelf vorm gaf in bundels als Toovertuin (1946) en Goyescos (1971), bundels waaruit het overwegend epische karakter van het oeuvre van De Vries duidelijk blijkt. Vaak wordt hier het kind bedreigd door demonie, door spokend speelgoed, boze kabouters of dieren, en het ondergaat dit huiverend maar niet zonder genot. In hoeverre dit met eigen ervaringen te maken heeft, onderzoekt De Vries in de fragmenten van zijn berijmde ‘Levensroman’ (onder andere in Guitaarfantasieën, 1955). Drift en beheersing kenmerken het magisch dichterschap. Daarvan heeft hij ook iets herkend in Bilderdijk, die hij al heel jong ging lezen en zeer bewonderde, maar wiens invloed op zijn werk soms erg overschat is. | |
Overig werkHet gat in Mars en het Milagrat (1917), Lofzangen (1923), Silenen (1928), Stormfakkels (1932), Geïmproviseerd bouquet (1937), Nergal (1937), Robijnen (1944), Capricho's en rijmcritieken (1946), Vers tegen vers (1949), Tweede ronde van vers tegen vers (1951), Groninger symphonie (1958), Keur uit vroegere verzen, 1916-1946 (1962), Cantos extraviados (1971). |
|