't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 54]
| |
Nicolaas Beets. Gravure door J.P. Lange naar W. Grebner.
‘Ik ben tegenwoordig te Leiden in de mode en gewild als een paar oranje handschoenen,’ schreef de een-en-twintig-jarige Beets in zijn dagboek. De Haarlemse apothekerszoon was reeds als theologiestudent, vier jaar voor het meesterwerk van onze vaderlandse humoristische Romantiek, de Camera Obscura (1839), het licht zag, een gevierd auteur, een reputatie die hij minder te danken had aan zijn vertalingen en navolgingen van Scott en Byron dan aan zijn geestige De Masquerade (1835), geschreven bij gelegenheid van de ‘Optogt gehouden door de Heeren studenten der Leydsche Hoogeschool op den 9 February 1835’. Met zijn Camera Obscura, waarin ‘De Familie Stastok’ en ‘Een Oude Kennis’ (1839), in 1851 uitgebreid met o.a. ‘De Familie Kegge’ en weer twintig jaar later met ‘Verspreide stukken van Hildebrand’, vestigde hij zijn naam definitief ook buiten Leiden. Zijn Camera overtrof inderdaad verre vergelijkbare geschriften als die van zijn vrienden en, later, collega-predikanten B. Gewin (1812-1873, Reisontmoetingen van Joachim van Polsbroekerwoud en zijn vrienden, verschenen in 1841 onder het pseudoniem Vlerk) en J.P. Hasebroek (Waarheid en Droomen, 1840). Potgieter mocht dan wel smalend van ‘Kopyeerlust des dagelijkschen levens’ spreken, niemand van Hildebrands tijdgenoten heeft de representanten van de Hollandse burgerij in al haar geledingen, van diakenhuismannetje (Keesje) tot nouveau riche (Kegge Sr.), zo trefzeker geportretteerd als hij. Het al te gemakkelijk sentiment dat Hildebrand hier en daar parten speelde, kan anderhalve eeuw later nog steeds voor lief worden genomen. Na zijn tijd als student-auteur, waarop hij, zes-en-twintig jaar jong, al terugblikte als op zijn ‘zwarte tijd’, wenste Beets nooit meer met onverholen ironie de Hollandse burgerij op de korrel te nemen, laat staan zich te bezondigen aan verhalen in dichtvorm à la Byron, waarin ‘dat naargeestige, sombere, wanhopige, dat op zekere jaren onzes leven zooveel aantrekkelijks heeft’, overheerst. In 1840 had hij zich als predikant ge- By eene dergelijke wedergesteldheid heeft men waarlijk te weinig medelijden met dikke menschen. Wáár is het, dat zy u dikwijls warm en benaauwd maken, als gy u door bedaardheid en kalmte nog al schikken kunt in de hette, door by u te komen blazen en puffen, en een onweerstaanbare aanvechting te doen blijken om hun das los te maken, terwijl zy u met uitpuilende oogen aankijken; maar ook - de schepsels hebben het kwaad. Dikke mannen, en dikke vrouwen van dit wareldrond! het zij gy in de laatste jaren uw kniën en voeten nog hebt kunnen zien, of dat gelukkige punt van zelfbeschouwing reeds lang hebt moeten opgeven; wie ter wareld met uw embonpoint, uwe presentie, uwe corpulentie, spotten moge - in hildebrands boezem klopt voor u een medelijdend hart! | |
[pagina 55]
| |
Nicolaas Beets aan zijn Amsterdamse vriend Bernard Gewin (1812-1873), schrijver van de humoristische Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne vrienden (1841) en opvolger van Nicolaas Beets als predikant te Heemstede.
Nyenburgh, 4 Mei 1840 // Amice, / Hoe keurt gij het indien ik Donderdag morgen op een redelijk vroeg / uur voor uw oogen sta, om indien ik u zeer ongelegen kom, dadelijk weer / heen te gaan, een weinig ongelegen 's avonds te vertrekken, en in 't geheel / niet ongelegen kom nog een dagjen er aan te knoopen. Ik heb groote lust / om u eens van aangezicht tot aangezicht te zien en ik hoor betere / dingen van uw Mama, dan gij mij eens geschreven hebt. // Indien ik geen andwoord ontfang, ziet gij mij Donderdag 7 Mei. / Woensdag ga ik naar Haarlem, adresseer dan in het moeilijkst / geval een brief daar. // Groeten aan allen, en gegroet van allen // Uw liefhebbende / Hildebrand // Dank voor de Polsen // Ik kom natuurlijk per [trein] Adieuvestigd te Heemstede, in datzelfde jaar was hij getrouwd met Aleida van Foreest, een jonkvrouwe, kleindochter van zijn vaderlijke vriend en bewonderde leermeester J.H. van der Palm. Vanaf die tijd maakte hij in geschrifte waar wat hij in 1836 al aan zijn vriend D. Veegens voorspeld had: ‘Neen... mijn Vriend! De auteur van Jose en Kuser moet een Godgeleerde, Nicolaas Beets moet een Verbi Divini Minister worden [...]’. Voortaan schreef hij voornamelijk stichtelijke, nationalistische (Dankt allen God en weest verblijd, omdat gij Nederlanders zijt!) en gelegenheidspoëzie. Cornelis Paradijs, alias Frederik van Eeden, kon dan ook in zijn ‘Predikantenlied’ (in: Grassprietjes, 1885) opmerken, dat van alle dominee-dichters, waartoe Beets al lang was gaan behoren, de voormalige romanticus die schuilging achter ‘den auteur van Jose’ de grootste was:
Maar van allen toch de baas
Is de groote NICOLAAS, -
Wat heeft hij niet saâmgedicht!
Hoeveel harten niet gesticht!
Beets' aanleg tot rijmelarij was al in een vroeg stadium door Gerrit van de Linde voorzien. Laatstgenoemde zond Jacob van Lennep in 1833 een groenvers op Bilderdijk toe dat Beets, op eindwoorden van de latere Schoolmeester, vervaardigd had, met als commentaar, dat het hem ‘bij uitstek heeft bevallen’, en dat de maker ‘zeer schoone verzen maakt’. Werd in 1833 door de ontgroener gedicteerd wat geschreven moest, na 1849 was het Beets' hoge opvatting van het predikantschap en, later, | |
[pagina 56]
| |
Waarschijnlijk een grap van één van Beets' bekenden. Verstuurd uit Nijmegen op 20 november 1899.
zijn status van nationale dichtersvorst, die hem zijn thema's dwingend oplegde: berijmde bijbelverhalen, verzen tegen het darwinisme en voor de ‘Troost des Evangeliums’, en gelegenheidszangen ‘Bij de beeltenis van Z.M. den Koning’ of op Paul Krüger. Daarnaast gaf zijn persoonlijk leven voldoende aanleiding tot het schrijven van op de familiekring betrokken poëzie: van zijn vijftien kinderen uit twee huwelijken verloor hij er zes. Niettemin is uit Beets' duizenden gedichten een bescheiden bloemlezing samen te stellen van poëzie van hoge kwaliteit (‘De moerbeitoppen ruischten’), wat bij zijn collega dominee-dichters, met uitzondering van De Génestet, niet mogelijk is. Generaties literatoren hebben zich over het ‘probleem Beets’ gebogen: ‘Hoe is het mogelijk dat iemand op zijn zesentwintigste jaar een geniaal boek schrijft en daarna zestig jaar lang zich zonder protest een leven van ongekroonde onbenulligheid kan laten welgevallen?’ (Heeroma). Het antwoord op deze retorische vraag is misschien, dat Beets het slachtoffer is geworden van zijn eigen virtuositeit. In elk genre dat hij beoefende overtrof hij, of evenaarde hij althans, zijn collega's en stelde hij zijn lezers en zichzelf tevreden. Dat gold voor zijn Camera, maar eveneens voor zijn huiselijke en vaderlandse poëzie, die niet onderdeed voor die van Tollens, zoals zijn volkse ‘liedekens’ niet minder populair waren dan die van J.P. Heije. Zijn preken, merendeels gebundeld in Stichtelijke Uren (vierhonderd stuks, 4 dln., 1848-1851; Nieuwe reeks, 3 dln. 1858-1860), werden door zijn biograaf Chantepie de la Saussaye als nationaal bezit beschouwd. Wat wilde Beets dan nog meer? Hij was zich, mag men aannemen, van zijn eigen beperkingen zeker bewust, maar daar niet ontevreden mee, getuige zijn gedichtje ‘Aan mijn meerderen’:
Hoog vliegt gij op verbeeldings vlerken,
ontdekt, vindt uit - Ik niet als gij.
'k Voel mij tot enger kring beperken:
zie rond, merk op, herinner mij.
Zowel de Camera als zijn latere poëzie tonen een man die zich het best thuis voelt in zijn allernaaste omgeving, de Hollandse burgerij en, eenmaal getrouwd, in het eigen gezin, waartoe de laatste decennia heel orthodox Nederland mocht worden gerekend. | |
Keuze uit het overig werkVan Speyk (1831, anoniem), Guy de Vlaming (1837), Spreken (1838), N. Anslijn Nzn. (1838), Gedichten (1839), Dissertatio de Aeneae Silvii, qui postea Pius papa secundus, morum mentisque mutationis rationibus (1839), Rijmbijbel (1839), Ada van Holland (1840), Proza en poëzy (1840), Leven en karakter van J.H. van der Palm (1842), De Kruiswoorden (1843), Twaalf preeken (1845), Een oud randschrift voor de nieuwe munt (1847), Dichterlijke verhalen (2 dln., 1848), Des heidens loon aan den Christen (1850), Fantasie en werkelijkheid met betrekking tot het open baar onderwijs (1852), Paulus in de gewichtigste oogenblikken van zijn leven en werkzaamheid voorgesteld (1853), Korenbloemen (1853), De blijvende Heiland (1854), Verpoozingen op letterkundig gebied (1856), Nieuwe gedichten (1857), Verscheidenheden meest op letterkundig gebied (6 stkn., 1859-1873), De kinderen der zee (1861), Verstrooide gedichten (2 dln., 1863), Twaalftal leerredenen (1863), De martelaren (1867), Madelieven (1869), Emancipatie van de vrouw (1870), Geschenk aan jonge lidmaten der Gemeente van Christus (1872), Karakter, karakterschaarschte, karaktervorming (1875), Groote mannen en ware grootheid (1878), Uit Nicolaas Beets' dichtwerken (1880), Najaarsbladen (1881), Sparsa (1882), Nog eens najaarsbladen (1884), Nieuwe verscheidenheden, meest op letterkundig gebied (4 stkn., 1885-1902), Gedenkboek (1885), Winterloof (1887), Na vijftig jaar (1887), De man van smarten, de Heer der Heerlijkheid (1891), Nog eens winterloof (1892), Dennenaalden (1900), Uit Nicolaas Beets' dichtwerken (1971, bloemlezing), Het dagboek van de student Nicolaas Beets 1833-1836 (1983). |
|