'Nodeloze onrust. Het "roomse karakter" van Vondels Gysbreght van Aemstel'
(1999)–Johan Koppenol– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 313]
| |
Zoals bekend hebben gereformeerde predikanten zich verzet tegen de eerste opvoering van Vondels Gysbreght van Aemstel. Het was hun ter ore gekomen dat er in het stuk katholieke scènes zouden worden vertoond - er gingen zelfs geruchten over een mis - en zij vonden dat het Amsterdamse publiek niet aan deze ‘superstitie van de paperije’ mocht worden blootgesteld. Ga naar eind1 Met hun protest boekten zij uiteindelijk een bescheiden succesje: de officiële opening van de nieuwe Amsterdamse schouwburg werd enkele dagen uitgesteld. In plaats van op 26 december 1637 gingen de deuren van het gloednieuwe theater open op 3 januari 1638. Het publiek kon zich alsnog vergapen aan de ondergang van de eigen stad, zij het na schrapping van één of meer van de oorspronkelijk geplande vertoningen. Ga naar eind2 Vondels tekst bleef gehandhaafd. Ga naar eind3 Er is de nodige aandacht geweest voor deze kwestie. Uit de literatuurgeschiedenis kennen we de Gysbreght als schoolvoorbeeld van een aemulerende imitatio, een verchristelijkte Aeneis. Natuurlijk maakte het feit dat het stuk in de middeleeuwen speelt het noodzakelijk dat het getoonde christendom het katholicisme was. De zaak werd echter aanzienlijk gecompliceerd door de wetenschap dat Vondel enkele jaren na het schrijven van Gysbreght zou overgaan tot die kerk. Kan men, zoals menigeen heeft gedaan, in het spel de eerste tekenen van die op handen zijnde bekering aanwijzen? Vormde de Gysbreght werkelijk een gevaar vanwege het katholieke gehalte van het stuk? Maar hoe zit het dan met de kritische toon jegens het katholicisme die evenmin ontbreekt?
| |
Wel of geen probleem?De eerste die zich over het katholicisme in de Gysbreght heeft uitgelaten is Geeraert Schaep, een van de Amsterdamse burgemeesters bij wie de predikanten aanklopten. Schaep zag geen probleem. Hij verklaarde dat het stuk ‘meer souden strecken tot bespottinge van het pausdom als tot oneere van de Christelycke religie’. Ga naar eind4Schaep was een bekende van Vondel: in het jaar van de Gysbreght dichtte de laatste een Gelvck aen den Heer Geeraert Schaep met zijn Burgemeesterschap en de Spiegel van Marie Spiegels, gemaelin van Burgemeester Geeraerd Schaep. Ga naar eind5 Men mag aannemen dat Schaep via Vondel op de hoogte was van het hoe en wat van de Gysbreght, anders had hij niet zo stellig kunnen reageren op de aanklacht van de predikanten. Deze namen echter geen genoegen met Schaeps antwoord. Nog altijd waren de gereformeerden ervan overtuigd dat de strekking van Vondels stuk was ‘het pausdom smakelijck te maecken’ en dus herhaalden zij hun klacht. Ga naar eind6 Nu kreeg burgemeester Jacob de Graeff de opdracht het spel zorgvuldig te lezen. Hij deed dit en rapporteerde dat hij niets aanstootgevends had ontdekt. De Graeff was van mening dat er in het spel weliswaar katholiek gehandeld werd, maar dat dit dwingend voortvloeide uit het feit dat het rond 1300 speelde, zo blijkt uit een brief van Vossius aan De Groot. In zijn antwoord benadrukte De Groot de juistheid van deze historische redenering. Ga naar eind7 Later zou Geeraardt Brandt dezelfde mening verwoorden. Ga naar eind8 | |
[pagina 314]
| |
Veel meer vertellen de officiële bronnen niet. Ga naar eind9 Wie de stukken leest zal groter belang hechten aan het oordeel van regeringszijde, dan aan dat van de predikanten. De burgemeesters wisten waar ze over spraken: Schaep moet goed op de hoogte zijn geweest en De Graeff was dat na nauwkeurige bestudering van de Gysbreght vanzelfsprekend ook. De predikanten daarentegen baseerden zich vooral op geruchten: naar verluid zouden er katholieke scènes worden opgevoerd, men heeft gehoord dat de meest aanstootgevende zaken zijn geschrapt - zelf hebben ze niets gezien. Ga naar eind10 Als lezers van Gysbreght zouden zij toch hebben moeten nadenken over de volgende regels uit de voorspelling van de engel Rafael aan het slot van het spel (vs. 1831-1834): Want d’opperste beleit zijn zaecken wonderbaer.
De Hollandsche gemeent zal, eer drie honderd jaer
Verlopen, zich met maght van bondgenooten stercken,
En schoppen ’t Roomsch autaer met kracht uit alle kercken.
Hoe men deze verzen ook wil lezen en welke waarde men er ook aan hecht: hartstochtelijk katholiek is het in geen geval. Ga naar eind11 In het conflict tussen stad en kerk wogen de argumenten van de burgemeesters uiteindelijk het zwaarst en het stuk - waarin flink geïnvesteerd was - ging in première, zij het na schrapping van enkele katholieke elementen. Ga naar eind12 Men moet daarbij echter niet uit het oog verliezen, dat er vanuit het stadhuis twee verschillende opvattingen waren verkondigd. Voor De Graeff was het duidelijk dat men anno 1304 nu eenmaal katholiek was en dus mocht Vondel dat tonen in zijn historiespel. Wat burgemeester Schaep zei, ging verder: het getoonde katholicisme deed in zijn ogen afbreuk aan het pausdom. De twee meningen sluiten elkaar natuurlijk niet uit, maar ze verschillen wel. Kennelijk heeft men vanaf het allereerste moment verschillend geoordeeld over het katholicisme in de Gysbreght. Er zou een uitgebreid overzicht te maken zijn van alle meningen en inzichten, ik beperk me echter tot het weergeven van enkele extremen. Ga naar eind13 Brom maakte de auteur van de Gysbreght tot een raszuivere katholiek (zij het dat de dichter dit zelf nog niet wist):
‘De Hebreeuwse stijl is Vondels bijbelspelen haast niet dieper ingedrukt dan het Katholiek karakter dit stadsdrama. “De zoete Jezus”, “de lieve Jezus”, “de zuivere moedermaagd”, het accent is overal onvervalst. Eredienst en priesterschap, heiligen en engelen, relieken en paramenten, vasten en knielen, alles staat op zijn plaats. [...] Het geheel doet zo Rooms aan als een altaar.’ Ga naar eind14
Voor Leendertsz-inderdaad protestant-staat de onjuistheid van deze visie als een paal boven water. De eerder geciteerde regels uit Rafaels profetie zijn hem afdoende: ‘Wie een afgezant des Hemels zoo iets laat zeggen, is niet Roomsch en heeft geene Roomsche sympathieën’. In Leendertsz ogen kon het stuk ‘door menschen van elke godsdienstige gezindte met voldoening gelezen en gezien worden, omdat het noch Roomsch, noch Protestant is, maar historisch’. Ga naar eind15 De meest gezaghebbende pen die sindsdien over de Gysbreght heeft geschreven is nog altijd die van W.A.P. Smit, het bestaande beeld van de Gysbreght leunt zwaar op zijn bespreking. Ga naar eind16 Over de geloofskwestie laat hij zich niet expliciet uit, maar hij lijkt | |
[pagina 315]
| |
aan te sluiten bij de historische visie van Leendertsz. Sindsdien heeft de kwestie goeddeels afgedaan. Het beeld van het christelijke Troje aan de Amstel staat nog altijd overeind. Alleen Smits-Veldt heeft in enkele recentere publikaties de aandacht gevestigd op bedenkelijke trekken van de priesterfiguren en van bisschop Gozewijn. Dit maakt Vondel in haar ogen ‘mogelijk minder “krypto-katholiek”, en in elk geval meer “kritisch katholiek” dan hij vaak wordt gezien’. Ga naar eind17 Daarmee is het laatste woord over de kwestie echter nog niet gezegd.
| |
Het zal je zieleherder maar zijn: overste WillebordNa de bekende opening van Vondels stuk, waarin Gysbreght de verlossing van zijn stad aan God toeschrijft en hij zich rechtvaardigt voor zijn aandeel in het verzet tegen Floris V, besluit hij te informeren waarom de vijand zo plotseling is vertrokken. Hij gaat daarvoor naar Willebord, overste van het Kartuizerklooster buiten de stadswal. De overste, de eerste vertegenwoordiger van het katholieke geloof die in het spel optreedt, betoont zich dankbaar voor de onvoorziene terugtrekking van de vijanden. Zij zijn gevlucht met achterlating van vele eigendommen en er wacht Gysbreghts leger dus een rijke oorlogsbuit. Gysbreght veronderstelt dat de gunstige keer is bewerkstelligd door de gebeden van de kloosterlingen en hij vraagt of zij niet onder het oorlogsgeweld hebben geleden. Dit blijkt niet het geval: er was nog geen appel uit de boomgaard gestolen, aangezien het klooster onderdak had verleend aan een van de vijandelijke veldheren, Willem van Egmont. Gysbreght is blij dat de monniken niets is overkomen, hij had zich ernstige zorgen gemaakt. Op verzoek vertelt Willebord vervolgens hoe de vijanden onderling verdeeld waren geraakt en - na zijn inmenging - de wijk hadden genomen. Gysbreght betoont zich zeer dankbaar. Meteen al in deze eerste passage worden er signalen afgegeven die erop wijzen dat men met Willebord op zijn hoede moet zijn. Wat te denken van zijn vreugde om de aftocht van de ‘brute’ vijanden die hij niettemin heeft gehuisvest en met wie hij in kennelijke harmonie verkeerde? Ga naar eind18 En van zijn ongeinteresseerdheid? Als hij zo begaan was met Gysbreght als hij zegt, waarom informeert hij dan nergens naar bij hun ontmoeting, nadat Gysbreght nota bene een jaar lang gevangen is geweest in Amsterdam? En waarom reageert hij niet op Gysbreghts suggestie dat de kloosterlingen voor de stad hebben gebeden? Van Eemeren heeft er terecht op gewezen dat Gysbreght Willebord aanspreekt als tolk van God, maar dat de prior die taak niet op zich neemt en alleen over aardse zaken spreekt. Ga naar eind19 Het is direct duidelijk dat Willebord veel belang hecht aan materiële zaken. Men kan zich moeilijk aan de indruk onttrekken dat het lot van Gysbreght en Amsterdam hem uiteindelijk minder raakt dan het verlies van zijn appeloogst. Minstens even tekenend als zijn zorg om het kloosterbezit, lijkt zijn opmerking tegen Gysbreght over de rijke oorlogsbuit: kennelijk was dat het eerste waar de geestelijke aan dacht. Deze negatieve indruk wordt nog versterkt en bevestigd door het tweede optreden van de overste. Dat komt in het tweede bedrijf als de vijanden onverwachts terugkeren. Wanneer Diederick van Haerlem aan de kloosterpoort staat en de geschrokken portier Willebord is gaan halen, vertrekt deze laatste aanvankelijk geen spier. Ga naar eind20Sterker nog: hij heet de teruggekeerde vijand eenvoudig welkom (vs. 533): | |
[pagina 316]
| |
Ghy zijt my wellekoom, al koomt ghy ongebeden.
Willebord maakt zich niet druk om Amsterdam, hij slaat geen alarm, er wordt geen monnik naar de stad gestuurd: niets. Zijn zorgeloosheid contrasteert scherp met de bezorgdheid die Gysbreght omgekeerd wel toonde voor de kloosterlingen. Emoties gaat de overste pas uiten op het moment dat Diederick aankondigt dat het klooster tijdelijk troepen zal moeten huisvesten. Nu schrikt hij wel en zijn al aangestipte materialisme krijgt nu ruim baan. Willebord wil niet toestaan dat het klooster schade lijdt (vs. 548-549): Het klooster is Gods erf, en Iesus eigen goed.
Wie kloosters raeckt, die raeckt den appel van Gods oogen.
Vervolgens somt hij alle pausen en vorsten op die zijn orde met wetten en privileges hadden begunstigd - daarmee impliciet aangevend dat het klooster misschien toch eerder een menselijke dan een goddelijke instelling is. Diederick laat zich echter niet vermurwen, ook niet door bijbelcitaten en vervloekingen, en wanneer het oponthoud aan de poort hem te lang begint te duren hoeft hij maar even te dreigen met geweld of Willebords staakt zijn verzet: zijn spijs en drank staan klaar voor het krijgsvolk. Hier spreekt de zelfzuchtigheid. Willebords geestelijke staat is een karikatuur, zoals Smits-Veldt terecht vaststelde: ‘Willebord [...] beantwoordt geheel aan de negatieve visie van Vondels stadgenoten op monniken in het algemeen en op de vroegere Amsterdamse Kartuizermonniken in het bijzonder’ . Ga naar eind21 God lijkt een marginale rol te vervullen in het geestesleven van Willebord; hij gebruikt de bijbel slechts als wapen in de strijd om zijn materiële goed. De overste is geen ‘lichtelijk komischen prater’, zijn optreden getuigt niet van ‘meegaande zachtmoedigheid’ en het gaat ook verder dan ‘zelfgenoegzaam’ en ‘weinig principieel’: het is verwerpelijk. Ga naar eind22
| |
Een angsthaas en een bedenkelijke held: deken Peter en proost WillemTerwijl Willebord rustig kerst gaat vieren, voltrekt zich in Amsterdam een ramp. De listige aanslag van de vijanden slaagt, zo blijkt in het derde bedrijf. Vondel voert daar opnieuw een geestelijke op het toneel, te weten broer Peter, deken van de Nieuwe Kerk. Zodra Peter lucht had gekregen van het verraad van de stad, had hij zijn kerk verlaten en was hij naar het kasteel van de Van Aemstels gerend om alarm te slaan. Gysbreght gaat vervolgens poolshoogte nemen. Deken Peter blijft op het kasteel en zoekt een mogelijkheid weg te komen uit Amsterdam. Ga naar eind23 Hij is er duidelijk op uit zijn eigen huid te redden. Peters handelen wordt ingegeven door angst. Dat een kapitein als laatste het zinkende schip hoort te verlaten, is hem ontgaan. Wanneer de strijd om Amsterdam de laatste fase ingaat en Gysbreght Badeloch probeert over te halen te vluchten, is Peter de eerste om haar aan te moedigen; hij mag dan namelijk mee. Als Badeloch eindelijk toestemt, vraagt zij Peter te bidden voor de vluchtenden én voor Gysbreght, die dan nog altijd van plan is tot de dood door te vechten. De deken doet dit met een curieus gebed. Hij is in anderhalve regel klaar met de achterblijvers, waaronder Gysbreght (vs. 1807-1808): | |
[pagina 316]
| |
Erbarm u over dit bedruckt belegert slot:
Bescherm ’t rechtvaardigh hoofd.
Voor degenen die scheep gaan, waaronder hijzelf (vertroost ons desgelijx, vs. 1819) heeft hij dan nog vijftien regels over, om als volgt te eindigen (vs. 1821-1822): Uw geest die blaeze in ’t zeil: uw heilige engel stiere
Het roer, en zette ons op [=aan wal], daer elck u vrolijck viere.
Het geheel ademt meer opluchting vanwege de eigen redding, dan zorg voor de achterblijvende Gysbreght en zijn radeloze echtgenote. Na Peters gebed verschijnt dan Rafael, die Gysbreght tot bezinning brengt. Het is - inderdaad - de vraag of men mag stellen dat de engel verschijnt op het gebed van de geestelijke. Ga naar eind24 Alle gebeden in het stuk zijn nog gefnuikt en met het gebed van Peter is het mogelijk niet beter gesteld. In elk geval wendt Rafael zich nadrukkelijk niet tot de geestelijke, maar tot Gysbreght. Broer Peter had zijn Nieuwe Kerk op het eerste gerucht in de steek gelaten. In dat opzicht staat hij tegenover zijn collega Willem van Aemstel, een broer van Gysbreght en proost van dezelfde kerk. Willem komt niet zelf op het toneel, maar zijn geschiedenis wordt door Arent van Aemstel verhaald. Anders dan Peter is Willem niet bang aangelegd. Hij was vanuit de belegerde kerk hulp gaan zoeken, had Arent met zijn troepen gevonden en was met hen teruggekeerd naar de kerk om die te verdedigen. Voor Smits-Veldt, die overste Willebord en deken Peter als negatieve figuren ontmaskert, is Willem daarom een held. Ga naar eind25 Natuurlijk kan men bewondering hebben voor de moed waarmee Willem zich in het strijdgewoel werpt, maar men kan zich afvragen hoe zinnig zijn bijdrage daaraan eigenlijk is. Al zijn aandacht gaat uit naar het redden van een befaamd relikwie: ‘proost Willem, quam, geladen onder d’armen het overschot van ’t kruis des heilands’ (vs. 1143-1144). Kennelijk hoopte hij het kruishout te kunnen sparen voor de handen van geweldenaars, maar het mag niet baten - en het heilig kruis kan op zijn beurt Willem ook niet sparen (vs. 1201-1202): Het heilighdom van ’t kruis den proost dee weinigh nuts.
Geen stool beschutte hem, noch geen vierkante muts.
Willem wordt afgeslacht voor het hoogaltaar van de Nieuwe Kerk. Voor het niet-katholieke deel van Vondels publiek moet hij, net als Willebord, gefigureerd hebben als vertegenwoordiger van een religie die draait op uiterlijk vertoon.
| |
Gozewijn de hovaardige‘Het loopt met Amsterdam, gelijck ghy hoort, ten ende’ (vs. 951) - met die woorden betreedt Gozewijn van Aemstel, de gewezen bisschop van Utrecht, het toneel. Gozewijn, die onderdak gevonden heeft in het Amsterdamse Klarissenklooster, roept zijn nicht Klaeris en de overige nonnen op te vluchten nu het nog kan. Zelf is hij oud en vastbesloten te blijven. De vrouwen weigeren hem echter in de steek te laten. Hij en de nonnen zetten zich neer voor het altaar, in afwachting van de vijand. Op Gozewijns verzoek helpen de vrouwen hem zich te bekleden met de bisschoppelijke tekenen: mantel, mijter, ring en staf. | |
[pagina 318]
| |
Het lijkt fraai, zeker wanneer men de Gysbreght beschouwt als verchristelijkte Aeneis. In de parallelscène in het werk van Vergilius is het de oude koning Priamus die zich met de tekenen van zijn koningschap omgordt. Gozewijn bekleedt zich met een hogere waardigheid, namelijk die van het christelijk geloof. Maar hier schuilt een adder onder het gras. Priamus draagt zijn eretekenen met recht: hij is nog altijd koning van het vallende Troje. Gozewijn is daarentegen helemaal geen bisschop meer: hij is door zijn kerkelijke meerderen uit zijn ambt gezet. Ga naar eind26 Dat Gozewijn zichzelf hier opnieuw voordoet als bisschop is hoogmoed en zijn moordenaars werpen hem dit ook voor de voeten, ze bevelen de ‘basterdbisschop’ de ‘valschen mijter’ af te zetten (vs. 1454-1455). Gozewijn denkt, zelfs in het aanzicht van de dood, uitsluitend aan zijn eigen eer. Hij wil als bisschop sterven, opdat zijn dood ‘zy veer van schande en smaed’ (vs. 989) - alsof men alleen als bisschop waardig kan sterven. Gozewijn regisseert zijn eigen dood tot een uiterst wrang toneelstuk. Hij zegt dat het verlies van zijn bisschopseer draaglijk was geweest, als er verder geen onschuldig bloed had gevloeid (vs. 1001-1006). Die uitspraak maakt het extra wrang dat er binnen enkele uren omwille van diezelfde eer vele vrouwenlevens geofferd zullen worden. Dat er aan Gozewijns optreden een bedenkelijke kant zit - ik formuleer het nu met opzet voorzichtig - is al eerder opgemerkt. Scholz-Heerspink en Smits-Veldt hebben de metaforen uit de Gysbreght vergeleken met emblematische beelden. Nu zegt de bode over de dood van Gozewijn, dat hij die onderging als een witte offerstier in een heidens offerritueel (vs. 1462b-1465). Smits-Veldt wijst daarbij naar Cats’ embleem over de gilde-os, die eerst werd gekranst en vervolgens geslacht. Cats’ commentaar culmineert in de uitspraak: ‘Hoe cort is ’sweerelts lust! hoe langh des hels bederven!’. Smits-Veldt merkt op dat Gozewijn, met zijn weigering te vertrekken, het hemelse bevel negeert en dus het hemelse plan verstoort. Zij bespreekt dan ook de mogelijkheid dat Vondel Gozewijn hier bewust laat afkoersen op ‘een niet door God gewild, onecht martelaarschap, dat niet gezocht wordt ter wille van de verdediging van een geloofsovertuiging’. Ga naar eind27 Zij blijft echter zeer voorzichtig - ik denk te voorzichtig. Ga naar eind28 Vondel geeft voldoende aanwijzingen om Gozewijn te ontmaskeren. Men hoeft bijvoorbeeld maar naar de verkleedpartij te kijken. Gozewijn wil graag als bisschop sterven, dat wil zeggen in zijn volle glorie als vertegenwoordiger van Christus op aarde. De tegenstelling tussen de twee had echter niet groter kunnen zijn. Waar het Christuskind in alle armoede in een voerbak met stro wordt gelegd, tuigt Gozewijn zichzelf op met een keur aan wereldse rijkdommen: priesterkleed, mijter en ring. De rei van edelingen legt niet voor niets veel nadruk op deze tegenstelling (vs. 698-699 en vs. 735-739): O kind, ghy zijt, gelijck uw moeder,
Met pracht noch hoovaerdy bevleckt
Hier is de wijsheid ongeacht:
Hier geld geen adel staet noch pracht.
De hemel heeft het kleen verkoren.
Al wie door ootmoed word herboren,
Die is van ’t hemelsche geslacht.
| |
[pagina 319]
| |
De naaktheid en de ootmoed van het kind staan in schril contrast met het vertoon en de hovaardij van de bisschop. Gozewijns blik is vertroebeld, hoe dapper hij ook samen met de nonnen zingt over het goddelijk licht dat het blinde heidendom (vs. 1016) verlicht. Dat de bode zijn dood vergelijkt met - het beeld alleen al! - het kelen van een offerstier tijdens ’t blinde heidendom (vs. 1463) kan alle onzekerheid daarover wegnemen. Hier staat geen deugdzaam bisschop, maar een schijnheilige.
| |
De Klaerissen - de vermoorde onschuld?Wanneer Gozewijn Klaeris en de nonnen maant te vluchten, weigeren zij resoluut. Klaeris wil haar eigen bloed, haar oudoom die haar in het christendom had opgevoed, niet verlaten en de nonnen zijn even resoluut (vs. 977b): ‘Dit outer is ons wijck’. Voor de toeschouwer is dan al duidelijk dat dit niet goed zal aflopen, want in de droom van Badeloch was al voorspeld (801-802): Geen tegenworstelen noch strijden magh u baeten.
Gods heilgen hebben kerck en outers lang verlaten. Ga naar eind29
De nonnen hadden echter op dat moment nog niet van de droom gehoord, dat gebeurt pas wanneer Gysbreght het Klarissenklooster betreedt. Gysbreght laat op dat moment ook weten dat de hemel nog een tweede keer heeft gesproken en hem in een visioen had opgeroepen Gozewijn en Klaeris te bergen (vs. 1035, zie ook vs. 1357-1363). De vrouwen zijn echter even zelfverzekerd als de bisschop en zij blijven waar ze zijn. Op Klaeris en de nonnen is minder aan te merken dan op Gozewijn. Van alle vertegenwoordigers van de kerk zijn zij het meest positief. Toch geldt ook voor de vrouwen dat zij geen martelaarsdood sterven. Klaeris en de overigen religieuzen worden niet vermoord omwille van hun geloof, hun moordenaars zijn katholiek zo goed als zij. Had Diederick niet in het tweede bedrijf tegen Willebord laten weten dat hij als christen liever geen kloosterlingen bezwaarde? De afrekening die plaatsvindt voor het altaar in de kloosterkerk is een politieke afrekening, een beestachtige vergelding van de moord op Floris V, ingegeven door persoonlijke wraakgevoelens. De slachting van de nonnen heeft een parallel in de kindermoord, in hun rei na het derde bedrijf hadden de nonnen die overeenkomst zelf gesuggereerd. Maar het is een parallel in kontrast. Vele malen is erop gewezen dat Badelochs droom tot in details overeenkomt met Aeneas’ droom waarin Hector verschijnt. Maar er is nog een derde draad ingeweven. Ook bij het kerstverhaal hoort een droom, de droom waarin Jozef wordt gewaarschuwd voor het naderend onheil van de kindermoord: ‘Sta op, neem het kind en zijn moeder en vlucht naar Egypte, en blijf aldaar, totdat Ik het u zeg; want Herodes zal alles in het werk stellen om het kind om te brengen’ (Mattheus 2:13). Badeloch krijgt een vergelijkbare waarschuwing (vs. 803-804): Op op, bergh Gozewijn, voor al mijn eenigh pand,
Klaeris, mijn zoete zorgh, aleer d’abdije brand.
Wat zou er gebeurd zijn indien Jozef en Maria behept waren geweest met dezelfde hovaardij als Gozewijn en Klaeris? Wat zou er van de heilsgeschiedenis geworden | |
[pagina 320]
| |
zijn, wanneer zij niet op staande voet gehoor hadden gegeven en in Israel waren gebleven? De parallel tussen de slachting van de Klaerissen en de Kindermoord gaat maar ten dele op. Vondels nonnen waren, anders dan de moeders van Israel, op de hoogte van het gevaar dat zij liepen en zij hadden kunnen en moeten vluchten. Het optreden van de Klaerissen is en blijft daarom een vertoning - in al zijn gruwelijkheid, laat daar geen misverstand over bestaan - een vertoning niet alleen in toneeltechnische zin, maar ook als zodanig, onder regie van Gozewijn. De intentie waarmee de nonnen de dood tegemoet gaan is goedbedoeld, maar zij handelen uit verdwazing. Zij negeren een drievoudig gebod: dat van geestelijk leider Gozewijn (die zich het bloedbad inderdaad veel te makkelijk laat aanleunen), dat van hun wereldlijk heer Gysbreght van Aemstel (die zich in elk geval wat minder eenvoudig bij de slachting neerlegt), en uiteindelijk dat van de hemel, of in elk geval van een stem uit de hemel, die hen via de droom van Badeloch heeft willen sparen. De vrouwen zijn misschien de minst schuldige, maar zeker geen onschuldige slachtoffers en Gysbreght werpt hen dit dan ook expliciet en volkomen terecht voor de voeten (vs. 1037): En maecktghe zelf uw ziel noch schuldigh aen dien moord?
Het is een harde, maar juiste beschuldiging. Ga naar eind30 Voor de Klaerissen geldt, net als voor Gozewijn, dat hun dood ‘een niet door God gewild, onecht martelaarschap’ is. Ga naar eind31 Klaeris en de overige nonnen boeten met hun leven voor hun ongehoorzaamheid en hovaardij. Hun jammerlijke dood, een dramatisch hoogtepunt in de Gysbreght, is daarom geen goddelijk, maar een menselijk drama.
| |
Nogmaals: een katholiek stuk?Natuurlijk is Gysbreght van Aemstel een katholiek stuk, in de zin dat het speelt in een middeleeuws en dus katholiek Amsterdam. Maar probeerde Vondel met zijn spel werkelijk ‘het pausdom smakelyck te maecken’, zoals de predikanten zeiden? Wie alle passages betreffende de oude kerk bekijkt, kan moeilijk volhouden dat dit het geval is. De officiële vertegenwoordigers van de kerk blijken stuk voor stuk niet te deugen: zij zijn ofwel nauwelijks gelovig te noemen (Willebord), laf (Peter), verblind door hun materialisme (Willebord en Willem), danwel hovaardig en ongehoorzaam aan de hemelse wil (Gozewijn, Klaeris en de nonnen). Ga naar eind32 Voor zover er iets positiefs over het geloofsleven in de Gysbreght valt te melden, geldt dat niet de kerkelijke waardigheidsbekleders, maar de gewone gelovigen: Gysbreght en zijn familie. In de eerste confrontatie tussen Gysbreght en Willebord was al duidelijk geworden dat Gysbreght in wezen veel geloviger was dan de overste. Waar Gysbreght Gods hand ontwaart, ziet Willebord slechts menselijk handelen, en dan met name zijn eigen optreden. Gysbreght handelt wel naar Gods bevel, zij het dat daar drie hemelse waarschuwingen voor nodig zijn. Ook Badeloch betoont zich een gelovige vrouw in haar voorbereiding op het kerstfeest. De katholieke kerk als instituut lijkt in de Gysbreght weinig waarde te hebben voor Vondel: niet voor niets krijgt Badeloch in haar droom te horen dat Gods heiligen de kerk en altaren sinds lang verlaten hebben (vs. 802). De getoonde kerk is een lege huls. Vondel legt in zijn beschrijving van de ondergang van Amsterdam veel nadruk op de geweldadigheden in kerken en kloosters, de uiterlijke verschijnings- | |
[pagina 321]
| |
vormen van het instituut kerk. Het zijn de beelden, de kazuifels, de altaren en het overige ‘roomse poppegoed’ dat het moet ontgelden. Mogelijk heeft Vondel aanvankelijk het vernielen van de beelden in een vertoning willen laten zien. Uit de klachten van de predikanten kan namelijk worden opgemaakt dat zij een dergelijk schouwspel vreesden: ‘datse ock voorhadde een commedie vande beeldtstorming mede te speelen’. Ga naar eind33 Ik vermoed dat dit een tableau zou zijn in de Gysbreght. Dit zou dan de vertoning kunnen zijn die uiteindelijk, na de gereformeerde protesten, geschrapt werd voor de première. Ga naar eind34 Natuurlijk levert de beeldenbrekerij uit de Gysbreght geen verheffende taferelen op, maar dat lijkt me nu juist voor de gereformeerde predikanten niet werkelijk een punt van zorg. Het is duidelijk dat de vernielingen van kerkgoederen in de Gysbreght vooruit wijzen naar de Beeldenstorm. Rafael maakt dit expliciet met zijn voorspelling dat er een betere tijd komt voor Amsterdam, een tijd waarin de ‘roomse’ altaren de kerken zijn uitgeschopt. Vondel beschrijft met veel aandacht de katholieke rijkdommen, maar hij heeft minstens evenveel aandacht voor de vernieling ervan. De roof van ‘kassuiffelen en kappen, die stijf staen van gesteent, van parlen en rood goud’ (vs. 1172b-1173), het neerhalen van beelden, het vertrappen van relikwieën en het schenden van graven en heiligdommen: het past, volgens de woorden van Rafael, allemaal in Gods plannen met de stad. De uiterlijkheden van het katholieke geloof zijn daarmee scherp veroordeeld. Hier kan ook een verklaring liggen voor het feit dat Vondel nergens rept over de eucharistie, maar zich volledig concentreert op de vernieling van het ‘aanslibsel’ van beelden, kleding en juwelen. Ga naar eind35 Met de eucharistie had hij de kern van het christendom geraakt (zij het in katholieke gedaante), maar die stond niet ter discussie. Dat Vondel een afkeer had van uiterlijk kerkvertoon, weten we uit de gedichten die hij in mei 1630 schreef voor de opening van de remonstrantse kerk - het Amsterdamse stadsbestuur had hun toestemming gegeven weer openlijk bijeen te komen. Het gaat om drie gedichten: Op den bov van den christen tempel t’Amstelredam en Op ’t afbeeltsel der selver tempel, beide korte verzen, en het langere Inwying van den christen tempel t’Amsterdam. Ga naar eind36 Hierin klinkt behalve vreugde vanwege het nieuwe godshuis ook een waarschuwend geluid. Het ware geloof woont in een zuiver hart en niet in een fraaie kerk (Op ’t afbeeltsel, vs. 1-2, 5): De Heyligheyd hing noyt in kostelycke stof:
Al was de Tempel heel van louter goud gegoten, [...]
Se straelt in ’t heyligh hart: waer dat is, daer is God.
Op allerlei wijze benadrukt Vondel de tegenstelling tussen uiterlijk en innerlijk, tussen waar en schijnbaar geloof. In de Inwying klinkt het (vs. 57-66): O reuckeloos geslaght, die, met uw’ guycheltroni,
Meent God te paeyen, door een’ bloote ceremoni:
Wat stoft ghy, op uw’ kerck, met Cherubins bemaelt? [...]
Het lust sijn’ Majesteyt in tempels nocht in troonen,
Maer in een buygsaem hart te waeren en te woonen.
Het zijn versregels die de kerkpronk, de halsstarrigheid van Gozewijn en Klaeris en het bloedbad in een ander licht plaatsen. Het lijkt goed om de strekking van | |
[pagina 322]
| |
Inwying, door Vondel samengevat in de regel: ‘Vergaep u niet te seer, aen prael van sichtbre kercken’ (vs. 158) ook op Gysbreght van Aemstel te betrekken. Ga naar eind37 De wijze waarop Vondel in Gysbreght de katholieke kerk en haar vertegenwoordigers afschildert, lijkt mij voldoende reden om aan te nemen dat hij op dat moment nog geen katholieke sympathieën koesterde. Overigens betekent dat nog niet dat men van een ‘anti-rooms stuk’ kan spreken. Of van een protestants stuk. De gedichten over de remonstrantse kerk maken duidelijk dat de religieuze kritiek in de Gysbreght niet alleen het katholicisme raakt: alle christenen lopen het gevaar teveel aan de buitenkant te blijven hangen.
| |
Hoe ondoorgrondelijk zijn Gods wegen?In Gysbreght van Aemstel is helemaal niets wat het lijkt te zijn. Dat begint al met de eerste versregels: Het hemelsche gerecht heeft zich ten lange lesten
Erbarremt over my, en mijn benaeuwde vesten.
Het hemelse gerecht heeft zich helemaal nergens over erbarmd en de opening is symptomatisch voor de rest van het stuk. Van Stipriaan heeft onlangs gewezen op het begoochelende karakter van Gysbreght en terecht vraagtekens geplaatst bij de rol van de titelheld. Ga naar eind38 Zoals de geestelijken verblind zijn, is ook Gysbreght blind voor de gevaren die zijn stad bedreigen. Hij faalt als bestuurder en moet afdruipen. Vondels ironie wil dat de enige keer dat Gysbreght wel bedacht is op bedrog - wanneer Badeloch hem haar droom vertelt - hij volledig de mist ingaat (vs.759): De droomen zijn bedrogh. ghy vreest uit misverstand.
De droom zal al snel pijnlijke werkelijkheid worden. De toeschouwer en lezer van de Gysbreght moet voortdurend bedacht zijn op het spel met waan en werkelijkheid. Vondel schildert geen christelijk en dapper Troje aan de Amstel dat schuldeloos ten onder gaat. Men is veel te sterk uitgegaan van een een-op-een-verhouding tussen Vondels tekst en de Aeneis en van een eenduidige parallel met het kerstevangelie. In werkelijkheid lopen zo ongeveer alle parallellen dood of verkeren zelfs geheel in het tegenovergestelde. Ga naar eind39 Het is daarom goed om stil te staan bij wat Smit heeft aangewezen als ‘de kerngedachte van de Gysbreght als nationaal-Christelijke verwerking van Troje’s ondergang’. Ga naar eind40 Hij vond deze kern in de woorden van Rafael (vs. 1823-1824, 1831 en 1855-1856): Ga naar eind41 O Gijsbreght, zet getroost uw schouders onder ’t kruis
U opgeleit van God. [...]
Want d’opperste beleit zijn zaken wonderbaer.
[...] schep moed, en wanhoop niet,
Maer volgh gehoorzaem na het geen u God gebied.
De mens moet onvoorwaardelijk vertrouwen in Gods leiding, ook wanneer dat hem langs onbegrijpelijke wegen voert: | |
[pagina 323]
| |
In de Christelijke verhouding tot God domineren geloof en onbegrensd vertrouwen, die vanzelf de gehoorzaamheid meebrengen [...]. Voor een Christen moet het daarom voldoende zijn, te weten dat God alle gebeuren bestuurt en dat dit dus nooit zinloos kan zijn, hoezeer het soms die indruk moge wekken. Hoe God uit het kwade het goede doet voortkomen, en waarom hij als hulpmiddel juist van het kwade gebruik maakt, onttrekt zich aan het menselijk oordeelsvermogen. Ga naar eind42 Smits analyse is nog altijd in hoge mate bepalend voor het Gysbreght-beeld, maar er valt op zijn woorden wel iets af te dingen. In de visie van Smit gaat Amsterdam min of meer schuldeloos ten onder, maar dat is niet vol te houden. Van Stipriaan heeft gewezen op Gysbreghts falend bestuur. Het falen op religieus gebied is misschien nog wel groter. Gods heiligen hebben zich niet voor niets van de Amsterdamse altaren teruggetrokken. Uit analyse van de katholieke elementen in het stuk blijkt dat Amsterdam wel christelijk lijkt, maar het nauwelijks is en dat geldt dan met name voor de officiële kerk. Voor Smit past al het lijden in het goddelijke plan met de wereld. De kinderlevens die Herodes offert, zijn niet verloren: ‘Vast staat slechts, dat óók de kindermoord van Bethlehem in Zijn Goddelijk bestel zin had en zin heeft. Op het hoogste plan - dat van het heilsgebeuren - ligt hier dus weer een parallel met Amsterdam en de vraag naar de zin van zijn verwoesting. En de parallel versterkt mij in de overtuiging, dat Vondel het ontbreken van een onmiddellijk-aansprekend motief voor de ondergang van Gijsbreghts stad beschouwd heeft als wezenlijke voorwaarde voor de verchristelijking van zijn heidens-klassieke voorbeeld.’ Ga naar eind43 De parallel naar Amsterdam is hier te snel getrokken. Men zou op grond van Smits woorden nog denken dat Vondel de predestinatieleer aanhing - uit het Decretum horribile (1631) blijkt wel anders. Gods wegen mogen ondoorgrondelijk zijn, dat betekent nog niet dat al het zinloze geweld uit de Gysbreght door God zo is voorzien en bedoeld, en dan ook nog zonder dat we mogen vragen naar het waarom. Dit spoort eenvoudigweg niet met de tekst. Uit de hemel klinkt tot tweemaal toe een stem, de stem van Machteld in de droom van Badeloch en de stem van misschien wel God zelf in het visioen van Gysbreght. De hemel dringt erop aan Gozewijn en de Klaerissen te redden, maar men is horende doof. Het gaat niet aan, om dan vervolgens te beweren dat vanuit de hemel bewust is aangestuurd op het bloedbad in het Klarissenklooster omdat dat in Gods plan zou passen. En trouwens: welk plan? Uit het optreden van Rafael blijkt dat er in Gods plan met Amsterdam geen plaats is ingeruimd voor de nagedachtenis van de Klaerissen. Integendeel: Gods plan voorziet in een machtig Amsterdam waarin de roomse altaren met kracht uit de kerken zijn geschopt. Ook het beeld van de ideale, lijdzame christen zoals Smit dat uit de Gysbreght haalt, dient mijns inziens bijgeschaafd te worden. Amsterdam gaat niet voor niets ten gronde: de spelers hebben schuld aan het leed dat hen treft. Vondel laat zien hoe de mens door gebrek aan gehoorzaamheid, beoordelingsfouten, hoogmoed, dwaze verblinding en onredelijke liefde kan struikelen en vallen, met alle gevolgen van dien. Het is echter, anders dan Smit beweert, niet zo dat de werking van dit kwaad zich aan zijn inzicht onttrekt. Voor zover ik het zie, maakt Smit het leven te ondoor- | |
[pagina 324]
| |
grondelijk en zijn God lijkt me onberekenbaarder dan Vondel hem bedoelde. De mededeling dat God zijn zaken wonderbaar bestuurt is niet alleen bedoeld om berusting te kweken bij een onvermijdelijk leed. Het is ook een troostwoord voor een stad die gefaald heeft, maar die desondanks een nieuwe kans zal krijgen. De toeschouwer van de Gysbreght is gewaarschuwd. Ga naar eind44
| |
Klinken op de treurige afloopDe Gysbreght was bestemd voor de feestelijke opening van de schouwburg, een nieuw sieraad voor het opbloeiende Amsterdam. In dat licht zou men zich kunnen verbazen over Vondels stofkeuze. De dichter mocht dan diep onder de indruk zijn van het werk van Vergilius, maar waarom de totale ondergang van Troje aan de Amstel geprojecteerd? Wat is er feestelijk aan je eigen vernietiging? Vondel zag dit bezwaar ook en hij zegt er in de opdracht aan Hugo de Groot het volgende over: ‘Of eenige Amsterdammers moghten walgen van den zwaeren val hunner muuren, en ’t verstoien der voorouderen te hooren; zoo word die bittere nasmaeck verzoet door Rafaëls voorspelling van de heerlijcke verrijssenisse der verdelgde vesten en verstroielingen; dat wy nu op ’t allergeluckighste beleven.’ Ga naar eind45 Toch neemt de voorspelling van de nakende grootheid van de stad niet alle onbehagen weg en de vraag bleef en blijft: ‘waarom moest Amsterdam verbranden alvorens groot en machtig te kunnen worden?’ Ga naar eind46 Na het voorgaande is deze vraag wel te beantwoorden. De stad waarin Gysbreght rondloopt verschilt op wezenlijke punten van het Amsterdam uit Vondels tijd. In de middeleeuwse stad was de katholieke kerk een lege huls geworden; bovendien faalde het stadsbestuur. Onder die omstandigheden moest wel verworden tot een slagveld waar alleen nog het recht van de sterkste en de menselijke wetten van wraak en weerwraak golden. ‘Urbs antiqua ruit’ schreef Vondel als motto boven zijn spel, ‘de oude stad is ten onder gegaan’. Dat klopte en dat was maar goed ook. De middeleeuwse stad uit de Gysbreght van Aemstel bestond niet meer. De katholieke kerk en haar vertegenwoordigers met hun uiterlijk vertoon hadden afgedaan, de kloosters waren gesloten, de hervorming had gezegevierd. De première van de Gysbreght van Aemstel was inderdaad een feest voor Amsterdam, niet ondanks maar juist vanwege de treurige ondergang van de oude stad op het toneel. De nieuwe schouwburg droeg bij aan de roem van de stad, die door de reformatie en de Opstand had kunnen uitgroeien tot de metropool die zij was.
| |
BesluitNa zijn overgang tot de oude kerk heeft Vondel afstand genomen van allerlei teksten en ze niet laten herdrukken. Voor zover mij bekend is Gysbreght de enige tekst, die hij heeft willen bijschaven en aanpassen in katholieke zin. Hij deed dat door de profetie van Rafael - met daarin de voorspelling dat de roomse altaren met kracht uit Hollands kerken zullen worden geschopt - met enkele regels uit te breiden: Valt u ’t verwoesten der godtsdienstigheit te lastigh,
| |
[pagina 325]
| |
Volhardt by ’t out geloof en Godts altaer stantvastigh,
Op ’t spoor der ouderen, u moedigh voorgetreen,
Zoo draeft men reght naer Godt, door alle starren heen. Ga naar eind47
Een dergelijke reddingsactie, hoe goed bedoeld ook, haalde natuurlijk weinig uit. Gysbreght was uitgegroeid tot Vondels meest geliefde werk en de publicatie kon niet meer ongedaan worden gemaakt. Het loont de moeite Vondels treurspel Maeghden uit 1639 in dit licht nog eens te bekijken. Ook in dit drama worden onschuldige vrouwen vermoord, maar het gaat daarbij mijns inziens om een martelaarschap van een totaal andere orde. Waar in Gysbreght nonnen door medechristenen worden vermoord op grond van persoonlijke wraakgevoelens, daar worden in Maeghden nonnen uitgemoord door heidense Hunnen, en dat wel degelijk om hun geloof. De Gysbreght kon niet ongedaan gemaakt worden, maar Vondel kon er wel iets tegenover plaatsen. Kan men Maeghden beschouwen als een soort ‘compensatie’-spel? Ga naar eind48 Met een beeld van de Gysbreght waarin het getoonde katholicisme wordt afgewezen en waarin zelfs de tragische moord op de Klaerissen zijn goddelijke glans verliest, dringen zich nieuwe vragen op: hoe kon de kloosterscène zich met zoveel kracht in het Nederlands cultureel erfgoed nestelen? Hoe het mogelijk is dat zovelen van mening waren en zijn dat ze een positief christelijk stempel draagt en zelfs het katholicisme ‘smakelijk’ maakt? Het antwoord op deze vragen moet denk ik niet gezocht worden in het religieuze aspect van het optreden van de nonnen - als men wil aannemen dat Vondel hen niet als navolgenswaardige exempla van christelijke gedrag heeft bedoeld - maar juist in de menselijke aard van hun tragedie en de aangrijpende kracht waarmee Vondel hun lot op het toneel weet te verbeelden. Het leed van de Klaerissen spreekt rechtstreeks tot het hart van de toeschouwer en wint het klaarblijkelijk van het godsdienstig gevoel. In beginsel was de gereformeerde angst voor het katholieke gehalte van de Gysbreght onnodig. Burgemeester Schaep had het zonder meer bij het rechte einde toen hij stelde dat de katholieke elementen in het stuk eerder aanleiding gaven tot spot, dan tot verheerlijking. Het is dat de predikanten het toneel als zodanig verwierpen, anders hadden ze hun gelovigen met een gerust hart naar de schouwburg kunnen sturen, immers: urbs antiqua ruit.
Universiteit van Amsterdam
| |
Literatuur
Albach (1937): B. Albach, Drie eeuwen “Gijsbreght van Aemstel”. Kroniek van de jaarlijksche opvoeringen. Amsterdam 1937.
Albach (1987): B. Albach, ‘De vertoning van de kloostermoorden in “Gijsbrecht van Amstel”’. In: Literatuur 4, (1987), 328-335.
Asselbergs (1967): W.J.M. Asselbergs, ‘De priesterfiguren in Gysbreght van Aemstel’. In: W.J.M. Asselbergs, Nijmeegse colleges. Zwolle 1967, 201-212 (eerder gepubliceerd onder de naam A. van Duinkerken in: Dietsche warande en belfort 111 (1966), 519-527).
Becker (1987): J. Becker, ‘“Vergaep u niet te seer aen Prael van sichtbre Kercken”: zu Vondels Gedichten auf die Kirche der Remonstranten in Amsterdam | |
[pagina 326]
| |
(1630)’. In: Jetzt kehr ich an den Rhein. Een opstellenbundel bij Vondels 400ste verjaardag. Red. H. Vekeman en H. van Uffelen. Keulen 1987, 49-70.
Brandt (1932): G. Brandt, Het leven van Joost van den Vondel. Ed. P. Leendertsz. ’s-Gravenhage 1932.
Brom (1935): G. Brom, Vondels geloof. Amsterdam 1935.
Van Eemeren (1979): G. van Eemeren, ‘Nogmaals over schuld in Gysbreght’. In: Visies op Vondel na 300 jaar. Red. S.F. Witstein en E.K. Grootes. Den Haag 1979, 88-103.
Van Gemert (1993): L. van Gemert, ‘3 januari 1638: De opening van de Amsterdamse Schouwburg’. In: Nederlandse literatuur, een geschiedenis. Red. M.A. Schenkeveld-van der Dussen. Groningen 1993, 230-236.
Langvik-Johannessen (1987): K. Langvik-Johannessen, ‘Gijsbreght van Aemstel. Tragedie van hoogmoed’. In: K. Langvik-Johannessen, Het treurspel spant de kroon. De tragiek bij Vondel. Opstellen. Wommelgem 1987, 61-89.
Leendertsz (1910): P. Leendertsz, Het leven van Vondel. Amsterdam 1910.
Maximilianus (1932): P. Maximilianus, ‘Over den oorspronkelijken Gysbreght’. In: Tijdschrift voor taal en letteren 20 (1932), 5-12.
Maximilianus (1933): P. Maximilianus, ‘Over de H. Mis in den Gysbreght’. In: Tijdschrift voor taal en letteren 21 (1993), 36-41.
Oey-de Vita (1973): E. Oey-de Vita, ‘De edities van Gysbreght van Aemstel gedrukt door Wilhelm Blaeu’. In: Spiegel der letteren 15 (1973), 81-11.
Van der Paardt (1987): R.Th. van der Paardt, ‘Vondels Gijsbreghten de Aeneis’. In: Hermeneus 59 (1987), 244-250.
Porteman (1987-1988): K. Porteman, ‘De receptie van “Gysbreght van Aemstel” in de Zuidelijke Nederlanden’. In: Spektator 17 (1987-1988), 401-414.
Scholz-Heerspink (1974-1975): M. Scholz-Heerspink, ‘Vondel’s Gijsbreght van Aemstel as emblematic and figural drama’. In: Spektator 4 (1974-1975), 570-581.
Smit (1956): W.A.P. Smit, Van Pascha tot Noah. Een verkenning van Vondels drama's naar continuïteit en ontwikkeling in hun grondmotief en structuur. I. Het Pascha - Leeuwendalers. Zwolle 1956. Smits-Veldt (1987-1988): M.B. Smits-Veldt, ‘Vondels Gysbreght van Aemstel onder de loep. Twee gevallen van tekstinterpretatie’. In: Spektator 17 (1987-1988), 381-396.
Smits-Veldt (1994): M.B. Smits-Veldt, ‘Inleiding’. In: J. van den Vondel, Gysbreght van Aemstel. Amsterdam 1994, 1-21.
Sterck (1932a): J.M.F. Sterck, ‘De “verthooninge vande superstitien vande paperye als misse ende andere ceremonien” in Vondels Gysbreght van Aemstel’. In: J.M.F. Sterck, Oud en nieuw over Joost van den Vondel. Amsterdam [enz.] 1932, 23-30 (eerder verschenen in: Vondel (1929), 515-519).
Sterck (1932b): J.M.F. Sterck, ‘De oorspronkelijke Gijsbrecht’. In: J.M.F. Sterck, Oud en nieuw over Joost van den Vondel. Amsterdam [enz.] 1932, 31-37.
Van Stipriaan (1996): R. van Stipriaan, ‘Gysbreght van Aemstel als tragische held’. In: De zeventiende eeuw 12 (1996), 359-377.
Tengnagel (1969): M.G. Tengnagel, Alle werken. Ed. J.J. Oversteegen. Amsterdam 1969.
Vondel (1929): J. van den Vondel, De werken III. Amsterdam 1929.
Vondel (1994): J. van den Vondel, Gysbreght van Aemstel. Amsterdam 1994. |
|