'De tendens in de "Willem Leevend" van Wolff en Deken'
(1910)–Jan Koopmans– Auteursrecht onbekend
[pagina 113]
| |
De Tendens in de ‘Willem Leevend’ van Wolff en DekenDoor J. Koopmans.Hier is het woord gegeven aan vele uitmuntende vrouwen. Aan weinige, halve, of half-zichtbaar gehouden mannen. In hevige vervoeringen met ademloze verzuchtingen van overvolle harten. In uitgesponnen vertogen van kalme beredeneerdheid en beproefde levenswijsheid. Het sentiment heeft zijn rechten; het verstand heeft zijn plichten. Het innerlik leven uit het; het maatschappelik verkeer bevestigt het; de ingeschapen Rede gebiedt het als wet; het Christelik geloof hecht er zijn zegel aan. Haar hoofdstukken? Er zijn er vele, en de casuïstiek is gerechtigd het aantal tot in het oneindige te vermeerderen. Is de liefde een lust of een last? Is ze heilzaam of gevaarlik? Staat ze boven of beneden de vriendschap? Is ze nodig of onnodig voor een goed huwelik? Zijn de vrouwen meer aangelegd voor de vriendschap of voor de liefde? Hoe groeit de vriendschap onder bedachtzame leiding? Hoe kan men zijn driften leren beheersen, hoe zijn overgevoeligheid temperen, zijn vermaken regelen, zijn geluk volmaken, zich zelf opvoeden? En meer van dien aard. Alle zijn ze samen te vatten in één codex van levenswijsheid, welke het nooit te verzaken opschrift draagt: ‘Wat valt er te doen, om goed te leven en wel te sterven?’ Het zijn deze antwoorden, van verschillende personen, met | |
[pagina 114]
| |
onderscheidene aanleg en in uiteenlopende omstandigheden, welke in brievenbundels het lijvige werk bijeenbrengen, dat onder de naam van Historie van den Heer Willem Leevend het 18de-eeuwse Nederlandse publiek heeft verrast en vermaakt. De schrijfsters zijn, zoals we weten, Betje Wolff en Aagje Deken. Ieders aandeel is slechts in 't ruwe te bepalen. Aagje mogen we er op aanzien, dat ze het polemies-theologies gedeelte voor haar rekening heeft genomen. Ook zal, bij nader onderzoek haar aandeel in de als essay's bedoelde ingeschakelde moralisaties niet onbetekenend blijken te zijn. Bij haar altans spreekt sterk het wijsgerig element. Doch de meisjes-figuren zijn ontegenzeggelik van Betje. Zij alleen kon het aanzijn geven aan een Daatje, een Pietje Renard, een Martha de Harde, een Lotje. Zich zelf analyserende, is zij in staat geweest, de stadieën van haar bewogen leven als meisje, en van haar zelfbewust leven als vrouw neer te leggen in vaste lijnen; uit elke lijn spreekt een eigen karakter, een eigen levensopvatting, een rustig gesloten geheel. De radeloosheid van de in haar jeugd smadelik verlatene heeft zich geconsolideerd tot de gelatenheid van de dodelik-verliefde Lotje Roulin; de retrospectieve betrachting van de geleden débacle in het omzichtig beleid van een Adriana Belcour. Als de verstandig geworden Betje Bekker zich heeft kunnen inschikken tot een huwelik met de dertig jaar oudere dominee Wolff, geeft de projectie van de voortaan bepaalde weg op de verlaten kronkel-baan, ons de onwaardeerbare schepping van Daatje Leevend, in wie de vroegere dolheid tegen de vaste zielestand in stoute golven opbruist en vrolik schuimend terugspat. Straks bouwt ze zich op deze stevige basis een gezonde realistiek in Martha de Harde, en, levenswijsheid geworden, een evenwichtige vrije geestesstemming in de onafhankelike Christina de Vry. Hoe betekenisvol, als eenmaal de vijf-en-zeventigjarige familietante zich met het jong-vrouwtje Daatje vereenzelvigt. De kritiek van de jongere zet zich in die van de oudere, op hààr en op de wereld, voort. Geen wonder dan ook, dat het ‘redelike’ Daatje de ogen sluit van de boven tijd en vooroordelen staande oud-tante De Vry. Ook andere namen, als de Helders, de Goedmans, de Veldenaars, dragen 18de eeuwse karakter-tiepen. En de ganse | |
[pagina 115]
| |
familie-cyclus is wederom geparenteerd aan de Willis, de Edelings en de Burgerharts uit de eerste roman.
De heer Abraham Rijzig, welgemaakt, vermogend, dertig jaar oud, weet wat hij wil. Hij heeft zich een meisje gezocht, en gaat over enkele weken het bootje in. Nu is hij er van overtuigd, dat zijn jonge vrouw hem handen vol werk zal geven. Hij weet, dat ze eisen zal hebben, en al haar plaagzucht, behendigheid en dartelheid zal aanwenden om haar zin te krijgen. Maar de baas zal zij niet worden. Natuurlik, zal hij, van zijn kant, haar, uit enkel grilligheid, niets weigeren. Alleen zal hij haar ontzeggen, wat strijdig zou wezen met haar levensgeluk. Want waarlik, in de grond is ze van een uiterst degelike aard; alleen haar manier van leven strookt niet met zijn soliede begrippen. Maar dat is niemendal; hij zal ze wel opvoeden; hij ziet er wel in, dat ze oneindig veel voor hem kan worden. Buien en stormen zal het geven op hun huweliksreis, zeer zeker. Mijnheer zal eenparig beleefd blijven, geen kwestie er van; maar hij zal zich evenzeer onverzettelik strak houden. Mevrouw zal eerst wel stil en neerslachtig zijn, 't is waar. Zij zal allengs gaan inzien, dat ze niet hoeft te hopen ooit vorderingen te maken, en dat mijnheer nooit naar haar pijpen zal dansen. Maar 't zal wel omslaan. Op de donkere morgen volgt een blijde dag. Men zal zien, mevrouw wordt meegaande en vrolikt weer op. En dan - verkneukelt Bram Rijzig zich, - terwijl de meeste getrouwde lui mekaar al zo tamelik moede zijn, en man en vrouw geeuwend aan elkaars arm voortslingeren, - dan zal hìj met zijn allerliefste wijfje eerst recht pret krijgen, en de ganse horizon zal voor hem zo klaar wezen als kristal. Is de heer Abraham Rijzig niet een door en door verstandig man? Hij is natuurlijk wel verliefd; en hij stelt zich voor, zoals ook geoorloofd is, om zich in zijn huwelikshemel aangenaam te vermaken. Maar daar trouwt hij toch niet voor. Voornamelik is het zijn streven, om een gelukkig thuis te hebben, en kinderen te krijgen, die hij zo kan opvoeden, dat zij hem voor hun aanwezendheid dankbaar kunnen zijn. Maar 't allermeest benieuwd is hij, of zijn geliefde stelling de toets | |
[pagina 116]
| |
van 't onderzoek kan doorstaan, die, als uitvloeisel van zijn zelfbewuste fierheid niets minder inhoudt dan: Een Man, die zich zelf wel bestiert, minzaam en standvastig is, kan van een Meisie, dat een goed verstand, en geen slecht humeur heeft, eene zeer hupsche Vrouw maken. Ga naar voetnoot1) In een werk als dit wordt gezorgd, dat de proef op de som niet ontbreekt. Pas een week getrouwd komt mevrouw gekleed beneden, klaar om uit te gaan. Een woordenwisseling volgt. De pointe er van is dat mijnheer zijn vrouwtje noodzaakt thuis te blijven. 't Is theetijd; mevrouw zit aan en blijft. Na wat gekibbel en zuur kijken, komen ten slotte de zaken in 't oude gelid. Ga naar voetnoot2) Bij één tereinverkenning mag het niet blijven. Mijnheer ziet zich genoodzaakt een correspondent mee naar thuis te nemen en aan tafel te vragen. Na den eten zal men gezamenlik uitgaan. Mevrouw is er ook in betrokken: de gast bracht zijn dochter mee. In de droeve noodzakelikheid gebracht, een pas aangenomen invitatie op bruske wijze af te slaan, ziet mevrouwtje zich ook nog de hele middag met twee draken van provincialen opgescheept, terwijl manlief in de late avond maar amper in zijn humeur is over de wijze, waarop ze haar honneurs waargenomen heeft. Ga naar voetnoot3) Maar alle tegenheden helpen. Onder hetzelfde dak woont ook de statige, stipte Mama Rijzig, levende op de klok. Een nieuwe ijzeren wet, die van Daatjes levenstrant de ongeregelde puntjes helpt afslijten. Natuurlik zorgt Rijzig ook, dat er kinderen komen. De moeder voedt de vrouw op. En Daatje láát zich gezeggen; Rijzig wint het proces. Het wereldse vlindertje, kan hij juichen, dat haar tijd doodde met nietsdoen, dansen, spelen en koketteren, is na een jaar gemetamorfozeerd in een brave bedrijvige werkmier, die werkt op de klok en haar boden narijdt, die haar wilde haren verloren, maar zo mogelik, aan geest en levendige opgeruimdheid gewonnen heeft, en, in zijn opgetogen ogen, een tiendubbele waarde heeft verkregen, nu haar verstand en haar hart een terrein hebben gevonden, waarop het uitgestrooide zaad van een gezonde en levenskrachtige natuur zich met een overvloedige oogst ziet beloond. Zeker, als de oude vijand loert, houdt Abraham Rijzig weer | |
[pagina 117]
| |
voet bij stuk. Als de schier verstikte liefde voor het nu afgedane mondaine leven terugkomt en even weer opflikkert, snijdt hij de gelegenheid vierkant de pas af. Straks komen, onverwacht, mijnheer en mevrouw Goedmans over uit Den Haag. Rijzig en Goedmans waren vroeger kennissen. De vrouwen zien elkaar voor 't eerst. Als de dag om is, heeft mevrouw Rijzig geen andere woorden en gedachten dan over de charmante gast. De volgende morgen komt er zo waar een invitatie. Naar den Haag! de jonge vrouw is in de wolken. Maar Rijzig steekt er een stokje voor. Eerst wordt het geharrewar. Maar Rijzig zegt dapper waar 't op staat. Die Goedmans en zijn vrouw zijn hooge Hagenaars du Ton; dat is, ze leven een straatslijpersbestaan, zonder ernst en zonder orde. Mevrouw Goedmans is op 't uiterlik een lieve mevrouw, maar Daatje moest inzien, dat ze een verwend poppetje is geworden. Ze was in verkeerde handen gevallen. Moest nu iemand als mevrouw Rijzig met zulk gedegenereerd volk omgaan? Mocht zij de oude genegenheid weer opvatten voor de luchtige dienaressen van Madame la Mode? Neen, een degelike Amsterdamse vrouw zoekt een anderen aanhang, moet met haar werkzame orde de Hollandse koopmansstand helpen hoog houden. Weg met dat nutteloos Haagse leeglopersgild!... Mevrouw Goedmans af. En de knorrige bui van 't jonge mevrouwtje gaat ook over, vooral nu het haar ijdelheid streelt zulk een flinke man tot opvoeder te hebben. Haar onvergelijkelik degelike, karaktervaste Bram, heeft als altijd, ook nu weer gelijk Ga naar voetnoot1). En welaan, in een opvoedkundig werk als dit, is het zichtbare lot van de Goedmans daar, om het inzicht van Rijzig en de onderworpenheid van zijn verstandige vrouw te rechtvaardigen. Wat gebeurt er? De Haagse kennissen worden zo aanstonds door hun ‘vrienden’ opgelicht. Ze moeten zich zelfs gaan bekrimpen, de Hofstad verlaten en buiten gaan wonen. Of ze te beklagen zijn? Dat staat te bezien. Rijzig meent altans van niet. Zegenen moeten ze de hand, betuigt hij, die ze uit de draaikolk van de wereldse vermaken heeft gerukt. Welk een leven, waarin de mensch zich beneden de minst in aanzien geldende leden van de samenleving vernedert! Waartoe | |
[pagina 118]
| |
strekken de voortdurende, en grillige vermaken anders, dan om de gezondheid te verwoesten, de orde te verstoren, en de betamelikheid met voeten te treden! Dreigen niet ganse familieën, die het Vaderland tot roem en zegen zouden kunnen verstrekken, door zulke uitspattingen te gronde te gaan? Ga naar voetnoot1) ‘Leef gerust,’ schreef Rijzig aan zijn vriend van weleer, zoals het een man van grote goederen en fijne smaak, als gij zijt, betaamt. Volg gerust een leven van weelde, die u de geriefelikheden van 't leven op de bevalligste wijze bezorgt. Gij beloont er de Nijverheid, de Kunst en Wetenschap mee, en zolang ge, met uw wensen in te volgen, noch anderen benadeelt, noch uw fysiek of moreel bederft, hebt gij volkomen het recht, met Epicuristies genot uw schatten te besteden. Maar niemand, die zijn Vaderland op de ene of andere manier nuttig zou kunnen zijn, en door zijn geboorte geroepen is, zich daarnaar te voegen, mag een geeuwend toeschouwer en een zwervend clubloper zijn.’ ‘Goedmans hoeft maar naar de portretten van z'n voorouders te kijken, om beschaamd te blozen. Eerst ziet hij een Zeeheld, de eerste edelman van zijn Geslacht. Dan twee Martelaars van Staat, door een razend gepeupel aan stukken gescheurd. Een vrouw, die zich door het redden van haar echtgenoot de dankbaarheid van Europa verwierf. Een afgezant, die nog steeds de bijnaam draagt van de grote Ambassadeur. Geachte kooplieden, die hun naam met roem, de Staat met goederen verrijkten. En aan al die uitmuntende Vaderlanders is Goedmans vermaagschapt; hem sieren verstand, hart en tal van goede hoedanigheden; en hij is, o schande! onverschillig voor alles wat hem nuttig zou kunnen maken voor de samenleving en geacht bij de mensen! Wat erger is, juist door zijn geboorte, zijn middelen en zijn oordeel acht hij zich gerechtigd, zijn schatten in een laffe ledigheid te verteren, zijn rang te verluieren en zijn verstandelike vermogens te verkwisten! Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 119]
| |
Wie zulk een uitbrander krijgt, kan het er mee stellen, zal men bevinden; maar men bedenke, dat op Goedmans' rug, voor hij de woestijn werd ingezonden, bereids meer zonden waren geladen. De Hagenaar is niet alleen bestemd de geïncarneerde, van zijn voorvaderlijk bloed ontaarde, doeniet te zijn; hij is evenzeer de zo zeer door Rijzig gewraakte familiebederver. Goedmans is laf: hij draagt zijn vrouw op zijn handen, koopt haar lieve lachjes en gelukkige welvoldaanheid met zijn geld en zijn gedweeë toeschietelikheid in haar eisen om te leven in Ton. En 't ergste is, dat hij er zo in is opgegaan, dat zijn lome hand er vermaak in schept, tegenover anderen zijn branie te vieren. Mijnheer en mevrouw, verhovaardigt hij zich, hebben het voorrecht zo ongegeneerd mogelik te leven. Om twaalf uur ontbijten ze pas; om vijf uur eten ze; 't souper wordt dan nachtwerk, Mevrouw ontvangt in haar boudoir; mijnheer bezoekt de salons. 't Is helemaal niet erg; juist andersom zou bourgeois zijn! En de eer blijft niet uit. Mevrouw wordt om haar gracieus dansen door honderde ogen bewonderd; mijnheer om 't bezit van zulk een ega uitbundig gecomplimenteerd. Wat een genot, zo te leven! Schulden maken, als gemeenlik de Hagenaars doen, hoeft hij niet: hij is overrijk; jaloers wezen op de dartele stoet, die zijn vrouw hun hulde brengen, evenmin; zijn vrouw is biezonder met hem ingenomen. Zij is wel niet sterk, misschien haalt ze de dertig niet; maar 't zou zonde zijn, zolang ze er smaak in heeft, om haar de genietingen van 't Haagsche leven te onthouden. Later, als 't nieuwe leven oud is geworden, zal 't nog tijd genoeg wezen, om van de Buitenplaats te profiteeren. In één woord, het is een leventje van botertje tot den boôm; en men moet - smaalt hij verder, - wel een Amsterdamse kantoorfrik en werkezel zijn om zijn hoofd te schudden over iets dat men | |
[pagina 120]
| |
nooit in de bedwelming van zijn bezigheden heeft gekend.... Ga naar voetnoot1) Die schicht slaat in, en 't onweert van de kant van Rijzig niet minder fel. Zulke gevoelens als Goedmans voor zijn vrouw beweert te koesteren, bijt hij hem toe, mogen allerminst de naam van liefde dragen. Watblief? Mag een goed echtgenoot dulden dat zijn vrouw zich aan een levenswijze blootstelt die haar maar dertig jaar levens gunnen? Zelfs al liet zijn Haagse vriend enkel zijn Epicuristiese belangen wegen, dan nog zou hij de gezellin bij de hoogtijden van zijn zinnelikheid, voor alles moeten bewaren wat haar vroeg ten grave kon voeren. Dan heeft hij enkel haar liefde voor hem te exploiteren tot zijn eigen gerief. En de voor zijn attenties dankbare vrouw zal ongetwijfeld zijn zorg voor haar leven vergelden met de minzaamste erkentelikheid. Maar jawel, het hoogste belang stelt een andere eis: Mevrouw moet een knappe danseuse blijven! En Mijnheer zijn hoogste eer moet hierin blijven bestaan, dat men hem als de gevierde echtgenoot van de charmante Reine begroet! Wat voor vuiger eigenbelang kon hier ooit spreken! Ware zulk een vrouwtje slechts in betere handen gevallen dan in die van een mondaine fat! Ga naar voetnoot2)
Gelukkiger Daatje, die in Abraham Rijzig de verstandige leider van haar levenslot heeft gezien. Waar Goedmans valt, moet Abram rijzen. De tweeheid moest een harmoniese éénheid worden. De schrijfsters hebben het zich niet gemakkelik gemaakt. Niet uit liefde heeft Daatje Rijzig verkoren; hij trok haar aan, zijn sterkte prikkelde haar wuftheid. Op deze grondslag trekken de schrijfsters het nieuwe gebouw op. Rekening houdende met de steeds tere vrouwelike sentimenten, laten zij in het uiterst delicaat psychologies proces, Rijzig, overeenkomstig zijn aanleg, en gans in de lijn van zijn vooropgezet weldoordacht plan, even spaarzaam zijn in het uitdelen van zijn liefkozingen als in het uitzuinigen van zijn uitgaansuren. Zij laten hem voor alles zakenman zijn, overal met zich mee dragen de atmosfeer van zijn mannelike degelikheid. Heel voorzichtig, maar aldoor konsekwent laten zij op Daatje, die jarenlang de salonlucht heeft ingeademd, maar met haar | |
[pagina 121]
| |
kerngezonde natuur krachtiger prikkels behoeft, het vormend vermogen inwerken van een kloek karakter, die een stalen veer mag heten bij het kartonnen samenstel van de verstoten modepoppen. Zij wagen het zelfs, vermetel, de oude liefde te laten opsteigeren, en het ongeduld ten voeten uit trappelen. Doch telkens schikken zij de tot zich zelf gekeerde vrouw onder de zelfbewuste meerderheid van de man, ook in dier voege, dat zij de levendige trek, om het overdartel vernuft te verkwisten in spot en spel met vernederde petits-mâtres en beschimpte salonvlindertjes, in Daatjes proefjaren, even waardig als oordeelkundig verdiepen tot de vrolike moed om mee te leven in de belangen van hare famielie en van de gemeenschap, en dat met een schat van levenslust en warmte van gemoed, die haar de blijvende vriendschap verzekert van allen die, door haar omgang, de waarde van haar hart en verstand weten te prijzen. Zo één, dan is in deze roman van levenstiepen, de onvermoeid-werkzame en geestige Daatje Levend een welgeslaagde figuur.
Zich zelf helpen uit de poel van 't onbeduidend salet-leven doet Mejuffrouw Pieternella Renard, de vriendin van Daatjes meisjesjaren, doch overigens van een gans andere aanleg. Evenals de vaderloze Daatje, was ook Pietjes jeugd verwaarloosd. Al vroeg moederloos, werd zij, na aan vreemde handen te zijn toevertrouwd, na de dood van de verkwistende vader gehuisvest bij een oude podagreuse oom. Middelen had zij niet, en de ziekelike en gemelike oom vermocht weinig vrolikheid in haar leven te brengen Maar 't meisje, goedhartig en meelijdend van natuur, hechtte zich aan de hulpbehoevende lijder en ging geheel in haar taak van huishoudster op. Ook hier werd de afzondering een leerschool. In de stillere omgeving begon de geest andere behoeften te krijgen. Pietje begon met lektuur in handen te nemen; zij las en geraakte tot zelfkennis; zij leerde haar gebreken verfoeien, en sloeg zelf de hand aan 't werk om haar geestelik en ethies tekort op allerlei wijzen aan te vullen. Nu wordt ze zich ook de kloof bewust, die tussen Daatjes luchthartigheid en haar eigen levensopvatting gaapt. Door vermaningen tracht ze Daatje op 't goede pad te brengen, doch zo, dat de goede verstandhouding er niet onder lijdt, zodat nieuwe banden gelegenheid krijgen de oude te bevestigen. Beide weten trouwens wel zo | |
[pagina 122]
| |
veel van zich zelf, om in te zien, dat de een de ander aanvult. De een is meer gezond verstand en vernuft, de andere meer hart en fantasie. De een bindt zich in, de andere geeft zich. Ook Pietje krijgt aanzoek, en schenkt haar hart en hand aan de eerzame, met hart en ziel haar liefhebbende koopman Everards. Maar hoe geheel anders zijn deze in hun ontboezemingen, als de kalme Rijzig en de schertsende Daatje. In hun liefdes-brieven smelten beide weg in een blanke tederheid, en als er ook hier, na een jaar huwelik, een jonggeborene komt, zingen alle violen en fluiten de schoonste melodieën op het echtelik geluk van deze twee zuiver harmonieërende, gepaarde levensgezellen. Evenals de echtelingen Goedmans, zijn Everards en Pietje geroepen, de figuren van Daatje en Rijzig te flankeren. Men weet nu, waartoe de verscheidenheid in deze combinaties strekt. De zakenman Rijzig en zijn schalkse wederhelft ontveinzen zich, is het streven, in hun aangroeiende gehechtheid elke effusie die de warmere tinten van hun gevoelsleven zou kunnen demonstreren; de eveneens zaken drijvende Everards en zijn aangebeden Renard zijn steeds overvloeiende van een zoete zaligheid, en lezen openlik rozen waar Daatje, spotziek, de dorens telt. Doch de vriendschap blijkt er, vooral in moeieliker dagen, niet minder innig door te zijn, en uit de verscheidenheid schiet de loot der éénheid op. Ten slotte komt het hierop aan, dat Rijzig past bij Daatje en Daatje bij Rijzig; en de karakters van Renard en Everard zich aan elkaar sluiten als spiegelglas. De vrouw ziet eerst aan haar bestemming voldaan, lezen wij, als haar kwaliteiten in de goede richting worden geleid door de man van haar keuze; hij is de boom, die met zijn armen en takken de klimmende ranken van de vrouwelike aanleg opvangt en steunt. Wèl haar, die een keuze doet, harer waardig; wel hèm, die ernst genoeg aan degelikheid paart, om, met raadpleging van zijn hart en zijn verstand, te kunnen oordelen, wie de vrouw zal zijn, die hij, door de huwelikszee, met vaste hand naar de behouden haven weet te voeren. Zich zelf en zijn gezin gelukkig te maken, zodat allen hun aanwezendheid dankbaar gedenken, daarop loopt ten slotte, het streven van de jongeling en de echtgenoot uit. Of de vrouw van zijn hart tevens de vrouw van zijn keuze | |
[pagina 123]
| |
mag zijn? Of, vóór zich de genegenheid zetten kan, hij niet met de uiterste omzichtigheid de loop van zijn gevoelens moet leiden? Of, zo de onberedeneerde jeugd zijn neiging laat vieren, geen offers moeten worden gebracht, geen wonden moeten worden geslagen? Moeders, ziet toe, en richt de voetstappen van uw zonen, verzacht de wreedheid van het teleurstellende lot met het troostrijk woord van uw weldadig hart. Zo uw stamhouder een Goedmans kan worden, sluit dan zijn hart voor de nog niet terechtgebrachte wereldling als Daatje geweest is; en zo uw dochter een Daatje zou kunnen blijven, bestel dan haar lot in de handen van een vaste Rijzig-natuur.
‘Mijn zoon’, had voorheen reeds mevrouw Willis tot haar zoon Willem gezegd, die zich gaarne zou verheugen in 't bezit van de hand van Saartje, de overbekende mondaine heldin in de ‘Burgerhart’ - ‘de kennis, die ik meen te hebben van uw beider karakter, is de grondslag waarop ik redeneer, Juffrouw Burgerhart is een, in vele opzigten, uitmuntend jong meisje, maar zij heeft zwakheden, die haar beletten datgene te zijn, 't welk zij worden kan, indien zij eenen man krijgt, voor wien zij niet alleen liefde, maar ook achting heeft. Hoe los en beuzelagtig zij het ook moge schijnen, nooit zal zij hare verkiezingen met genoegen afstaan, dan door overtuiging: en dewijl zij een zeer schitterend vernuft heeft, en zulke bevalligheden, die maar zeer bezwaarlijk te wederstaan zijn, zo zal niemand dan een man, die in hare eigen oogen groot, zoowel als beminnelijk is, dat vermogen op haar kunnen krijgen, 't welk noodig zal zijn, zoowel voor haar welzijn, als voor zijn geluk. Zijt gij, mijn goede Willem, nu, die man? zijt gij in staat, om eene vrouw van zulk een edel vernuft, van zo vele bevalligheid, iets te weigeren? Beste jongen, ik ken u. Uw goedaartig hart is zwak voor elk, dien gij lief hebt; en hoe lofwaardig de goedaartigheid ook zij, als zij niet van eene beredeneerde sterkte van ziel ondersteund wordt, ontaardt zij meermaal in lafheid. De omstandigheden, waarin gij u na mijnen dood zult bevinden, zullen u verpligten om uwe zaken dermate te beijveren, dat er aan het vermakelijke niet veel kan gedacht worden. Komaan, verbeeld u eens getrouwd te zijn met eene vrouw, die een | |
[pagina 124]
| |
zeer sterken trek heeft tot het bijwonen van al die vermaken, welke alleen te berispen zijn, als men zich aan dezelve geheel overgeeft. Verbeeld u, òf, dat gij uwe vrouw beletten moet daarin te deelen, òf toestaan, dat zij met een ander, neem uwen besten vriend, die bijwoont. Besluit gij tot het eerste? dan vrees ik, dat juffrouw Burgerhart niet zeer bereid zal zijn om u te gehoorzamen. Kiest gij het laatste? Wel, ik zou niet graag zien, dat de vrouw van mijn zoon overal zonder haar man gezien werd, omdat hij mij smarten zoude, hare deugd verdacht te zien bij eene berispzieke wereld, en u te zien bejegenen als een jongen, die zich al de grillen zijner vrouw liet welgevallen.’ Niet aan Willem Willis was het, dat Saartje gepaard werd. De man van haar keus werd Hendrik Edeling, die zij, zoals het behoorde, begon met hoog te achten en met onderscheiding te zien, en die zij, even verstandig als lieftallig, bij de verkregen zelfkennis van haar aanleg, als de meest geschikte leidsman voor haar verder leven verkoos. Mevrouw Willis, haar beproefde vriendin, keurde zelf haar zienswijze goed, en bevorderde de gewenste toenadering. Zo bracht ze de genegenheid van haar zoon ten offer aan zijn en Saartjes toekomst. Steeds belangeloos sneed zij ook haar eigen uitzichten af. Nog meer. Als de, over zo veel voortreffelikheid verrukte ‘oud-vrijer’ Blankaart zijn eerlik hart en zijn buitengewoon vermogen voor haar voeten legt, blijft de nobele vrouw wederom zich zelf gelijk. De kalme rede heeft de rimpels in het veelbeproefde hart glad gestreken; het eenmaal veroverde evenwicht tusschen hoofd en hart heeft een vaste richting gegeven aan haar daden en gedachten, die op geen andere rechtbank appel toelaten dan op de zuivere stemming van een trouwe en belangeloze vriendschap. Blankaart zwijgt en buigt zijn hoofd, en wij, die in een werk als het onderhavige het hoge peil dier stemmingen hebben leren waarderen, begrijpen mede, in welke levenssfeer de dames Wolff en Deken zich het hoogste geluk hebben gedacht.
Degene, die geen wachter voor de poorten van zijn hart kan zetten, en zijn zinnen niet onder de kontrole van zijn oordeel plaatst, loopt gevaar, zonder koers, af te drijven op | |
[pagina 125]
| |
de wilde stroom van de hartstocht. Zij is 't, die de verbeelding opblaast tot een verbijsterende hoogte. Beide knagen aan de levenslust, ondermijnen de moed, verteren de krachten, 't Gesloopte lichaam sterft weg. En zo we het weten willen, we behoeven het slechts te lezen uit de droevige geschiedenis van Charlotte Roulin. Lotje woont samen met een broer te Leiden; hij drijft een lakennering, zij neemt het huishouden waar; de overtollige kamers verhuren ze aan studenten. Het vroegtijdig verlies van hun ouders heeft de broer en de zuster, die van een hogere afkomst zijn, genoodzaakt op deze wijze in hun onderhoud te voorzien. Deze omstandigheid reeds maakt Lotje, voor wie haar kennen tot het voorwerp van een welwillende aandacht. Doch wie haar in de omgang hoort en gadeslaat, kan er niet over uit, wat voor voortreffelike eigenschappen door het fijne welgevormde lichaam omsloten worden. Vrouwen en mannen, alle neemt ze voor haar in. Engelachtige zachtaardigheid en zedige onschuld vinden ze in haar verenigd; en wat haar nog belangwekkender maakt, haar schoon en regelmatig gelaat drukt de tere lijdelijkheid van een door tegenspoeden beproefd leven uit. Wie met haar spreekt, wordt zo goed als gedwongen, bij zijn deelneming en zijn bewondering voor haar wezen de stille hulde te voegen aan haar verstand en begaafdheden. Geen wonder, dat de vriendin van haar ouderlik huis, Mejuffrouw Adriana Belcour, uit de verte met zorg de schreden van haar beschermeling bewaakt; en het is niets onnatuurlik, dat haar stille hoop de hand van het onbeschermde weesje in de toekomst toewijst aan den heer Bernards, die Lotje vurig bemint, en haar bezit als 't hoogste doel van zijn leven beschouwt. Dit Lotje nu is bestemd het slachtoffer te worden van een misplaatste liefde. En de persoon waarop ze haar zinnen zet, is niemand minder dan Daatje's broer Willem, die van wege het twede huwelik van zijn moeder met Gerrit van Oldenburg, thuis in zijn stiefvaders oog een last wordt, en nu door bemiddeling van de Amsterdamse dominee Heftig kamers krijgt bij de Roulins. Willem zal namelik studeren, en wel in de theologie. Al spoedig blijkt het, dat Willem en Lotje elkaar gevonden | |
[pagina 126]
| |
hebben. Lotje is begaafd, maar Willem ook; Lotje is een gevoelsmens, en Willem, zo mogelik, nog meer; Willem ook, is een knappe jongen met een paar mooie oogen. Daarbij komt nog, dat Willem thuis een verwende moedergek is geweest, die steeds aan haar rokken hing en nooit in 't hoofd zou krijgen buiten zijn briefje te gaan; in Leiden ook, blijft hij een brave oppassende jongen, weet vooralsnog van geen uitgaan en leeft als huisgenoot in bij de Roulins. Al spoedig wordt men vertrouwelik, bewijst elkander attenties, voorkomt elkanders wensen, drukt elkander de hand. Als Willem eindelik gezelschap opzoekt en wat later thuiskomt, vloeien uit haar zachte oogen verwijten, kleurt de schaamte zijn kaken, lispelt men van vriendschap, belooft hij beterschap. Op zekere avond ontdekt zij bloed aan zijn hals; hij heeft, zo waar, gevochten; hij heeft zijn degen getrokken, omdat háár door iemand in bedekte bewoordingen smaad is aangedaan. Lotje, ontdaan en bewogen, omart hem... In de mond van de wereld worden hun namen met één woord uitgesproken, Willem roemt Lotje, en Lotje roemt Willem. En zo sterk is de gevestigde mening, dat wanneer Lotjes teruggetrokkenheid ze beide in opspraak zal brengen, ieder, die maar hoorders vindt, van een huwelik niet alleen als van de meest gewenste, maar ook als de natuurlikste en voor beide partijen de meest begeerde oplossing van een uit innige verkering geboren moeielikheid spreekt. Doch hoe voorbarig oordeelt de wereld! Ze vergaapt zich aan de schijn. En zij niet alleen. Ook Lotje zengt zich, helaas! aan 't valse spiegelbeeld!
De schepping van het treurspel Willem-en-Lotje behoort voor 't gevoel van deze tijd niet tot de gelukkigste in dit boek. En nochtans zijn de hoofdfiguren in dit spel van emoties met zoveel voorliefde voor 't voetlicht gebracht, dat we ons niet onthouden mogen te vragen, welke redenen hebben gegolden, om een zelfde thema, met zulk een oneindige rij van droefgeestige modulaties, aan 't publiek ten gehore te geven. De schrijfsters menen zeer juist de grens tussen het Natuurlike en het ‘Romaneske’ te hebben vastgesteld, en ze zijn het er over eens, dat de destijds rondwoekerende sentimentalieteit | |
[pagina 127]
| |
meer schade doet dan baat brengt. Niettemin maakt de uitvoerig vertelde historie een diep-sentimentele, schier slaphartige, ziekelike indruk. Nu heeft de wijze van voorstelling de briefvorm tegen. Van de penvoerder verwachten we onwillekeurig, dat hij, op enige afstand staande van het gebeurde, de zaken in een kalme bezonkenheid en geregelde orde meedeelt. In elk geval zou het ons verrassen, indien het gemoed zich de doorstane schokken en beroeringen opnieuw zocht op te leggen. Ingeval nu de rustige hand met middelen als herhalingen, exclamaties, gebroken woorden en zinnen de stemmingen, die zich in dergelijke ongewone klankopvolgingen kunnen openbaren, weer tracht op te roepen, loopt de natuur het gevaar zich te wreken, en vertoont die snikken en snakken, ontledigd van de echtheid der spontanieteit, zo licht als een ijdele galm. Maar ook in aanmerking genomen, dat de uitgesponnen ontboezeming zich moeielik met de verhalende briefvorm overeen laat brengen, ook dan geeft het gedurig aan elkander breien van meisjeszuchten en jongelingsklachten ons recht op een gissing. Kan het zijn, vragen we, dat de schrijfsters, ondanks hun welmenende vermaningen tegen de Feithiaanse stroming, tegen hun wil, aan de melancholie van hun tijd, mede hun offer hebben gebracht? Heeft, toen de opzet van hun karakters aan hun inzichten bleek te beantwoorden, hun piëteit voor de Julia's en de St. Preux van de gevierde Rousseau ze niet in 't gevlei van de tijd gebracht? en zijn bij hun vlijtige en gezette psychologiese uitwerking van de toestanden en zielsgesteldheden, de verlokkingen hun niet te machtig geweest om ook in dezen de breedste breedten en de diepste diepten uit te meten? Daarom wellicht hebben de schrijfsters gemeend, zich zonder gevaar te mogen geven, omdat zij in deze uitvieringen het steigerend hart gebonden wisten aan het koord van de krachtige Rede, en zij zich door de schepping van Adriana Belcour van een macht hadden verzekerd, aan wie, al een verpersoonlikte Mentor, zij gerust konden aanbevelen, de uitbundigheid van de hartstochten binnen de lijken te houden. Doch daardoor wordt dezelfde Belcour met een berg van gevoelsbrieven overstort. Wat Lotje lijdt en hoe Willem kampt, komt Belcour omstandig te weten. Sedert zij Willem geschreven heeft, hoe Lotje over hem denkt, en | |
[pagina 128]
| |
hoe voorzichtig hij moet handelen, om zonder beide te vernederen, haar te ontzien en tegelijk te verplichten, is in de campagne die hij door te maken heeft, Belcour zijn dagboek en tevens zijn toets. Niet alleen, dat daardoor Belcour een richtsnoer wordt voor zijn omgang met Lotje, zij heeft ook het voordeel heel de roman van Willem in brieven en kopieën van brieven in handen te krijgen. Uitstekend komt dit te pas. Immers, als Willem kort daarna door een samenloop van omstandigheden in moeielikheden komt en zich door een uitwijking naar den vreemde aan een gerechtelike vervolging zoekt te onttrekken, weet Belcour door middel van de onder haar berustende correspondentie Willems gedrag ten opzichte van de inmiddels overleden Lotje schitterend te rechtvaardigen en hem het vertrouwen terug te geven, dat hij, zelfs bij zijn liefste kennissen en vrienden, door een scheve voorstelling van zaken, had verbeurd.
Doch nog altijd verkeert de lezer in 't onzekere, wat er tussen Willem en Lotje aan de hand is. Het gewichtigste dokument in dezen is de brief van Lotje zelf, door haar met stervende hand geschreven, en na haar dood, ingevolge haar uitdrukkelike wil, verstrekt aan de jonge dame, aan wie het schrijven gericht werd. Het is een veelzeggend stuk, dat alles verklaart, en in Willems moeielike positie het begin van zijn uitkomst is. Mejuffrouw Charlotte Roulin aan Mejuffrouw Christina Helder. | |
[pagina 129]
| |
tedergeliefde Vriendin kan spreeken, zo als gij met uwe waardige Vriendin Veldenaar spreekt. Dit geluk is mij ontzegd: ik moet des de heldere oogenblikken, die mij nog overig zijn, besteeden, om aan u te schrijven. | |
[pagina 130]
| |
ik hoogstwaarschijnlijk niet meer onder de leevenden gevonden. Immers, dit wagt, dit hoop, dit verlang ik. Groot zal zijne droefheid zijn. Gij, gij kent hem; wat behoef ik meer te zeggen? Hij, de tederste, de getrouwste zowel, als de bemindste aller Vrienden; hij, zo dierbaar aan het hart van zijne Lotje. Zijne Lotje! ontrust u niet. Hij was nooit iets meer voor mij, dan een Vriend; hij heeft mij nooit bemind. Gij, uitmuntende jonge Dame! gij waart, gij blijft het eenig voorwerp zijner oprechte liefde. Gij zijt alleen de meesteresse van zijn onschatbaar hart; alle zijn wenschen, zijne begeerten strekken zich tot u uit. Kon een verstandig Man nimmer een sterfelijk weezen aanbidden, u aanbidt hij! Op u zijn alle zijne uitzichten gevestigd. | |
[pagina 131]
| |
over. Hij is trotsch en ligt geraakt, opvliegend; hij is onbekwaam, om van een man de minste beleediging te dulden. Hij zal tot het spel kunnen verleid worden. Hij zal door vreemde begrippen verre kunnen afdrijven. Zie daar, dit zoude een edelmoedig Vijand van hem kunnen zeggen. - Maar! hij is menschlievend, milddadig. Hij vergeeft volkomen. Hij doet zijn vijand recht. Hij leeft geschikt. Hij veracht alle losbandigheden. Mooglijk zou de Sex gevaarlijk voor hem kunnen worden, indien zijn hart hem niet in veiligheid stelde; indien zijn smaak niet te gezond, en zijne manier van denken niet te nauw gezet ware. De aangenaamheid zijner manieren, het verbindende van zijnen ommegang, - maar mijne zwakke hand kan hem geen recht doen. Chrisje Helder, zo lezen wij, heet de persoon, aan wier zorgvolle hoede de veelbegaafde maar alsnog onzelfstandige Willem Leevend moet worden toebetrouwd, om het puik van | |
[pagina 132]
| |
de mannen te worden. En deze Chrisje speelt haar troeven hoog. Vooreerst is ze vorstelik-schoon en schier vorstelik-rijk. Tot vader heeft zij de achtbare Rotterdamse koopman Constantijn Helder, een deftigheid van belang. Ernstig van voorkomen, spaarzaam van woorden, vast van principes in zijn oud-vaderlandse opvattingen van kerk en staat, houdt hij de schroomvallige jongelingschap op een afstand. Zij, die het zouden willen onderstaan, in zijn intiemer kring opgenomen te willen worden, hebben zich te voegen naar de strikste eisen van de eer, en zich onmiddellik te onderwerpen aan de regelen van godsdienst en zedelikheid. Zo ver als de vader staat, zo hoog staat de moeder. In haar vereert de dochter het diepe, maar immer door de rede beheerst gevoel, het gezonde en ruime oordeel, de zorgzaamste voorzichtigheid, de brede en tolerante blik in de zaken van opvoeding en kerk. Mijnheer en Mevrouw leven op grote voet; de gasten, die er komen, krijgen onmiddellik de indruk van weelde en pracht. Vertoeft de familie te Rotterdam, dan bezoekt Chrisje de aanzienlikste salons; op het keurig aangelegde Beekenhof, waar men de zomer doorbrengt, ontvangt men dageliks, en houdt er rijtuig en paarden. De moeder bestiert het huis en leidt de opvoeding der kinderen; zij is het, die hun gedragingen af- of goedkeurt; zìj geeft hun gedachten en gevoelens de goede richting aan. Is hier de vrouw de meerdere, ook onder de kinderen steekt de rijkbegaafde Chrisje ver boven de middelmatige Laurens uit. Terwijl de broer onhandig in zijn omgangsvormen en geestelik beperkt van horizon is, imponeert Chrisje door haar persoonlike verschijning en bestraalt haar omgeving door haar gratie en haar beminnelik vernuft. Doch ondanks deze bevoorrechting, door 't lot aan Chrisje verleend, zal zij, zo willen het de schrijfsters, in hare correspondente haar meerdere, zelfs haar opvoedster zien. Want, zo we 't nog niet wisten, dan zal het ons hier herinnerd worden: stand is een voorrecht, zeer zeker, maar niet het voorrecht; een goed oordeel, een liefhebbend hart, en zo veel andere voortreffelike en beminnelike eigenschappen kunnen op zich zelf niet volstaan; wat alles afdoet, is, dat de verleende gaven de bezitter ten profijte verstrekken; of ze verder wijzen, richting geven, ontwikkeling brengen, en de uren niet in laffe ledigheid worden | |
[pagina 133]
| |
besteed. En kan Chrisje dat zeggen? Doet zij niet mee aan beuzelpraat? doet zij te Rotterdam niet mee aan de ‘conversatie’? neemt zij ook niet deel aan die bezoeken en gesprekken, waar 't ijdele woord wordt gevoerd, en de doelloze vorm niet betreurd, terwijl de inhoud winst zou kunnen zijn? Dit Chrisje alsnog onder 't oog te brengen, is de taak van de correspondente. Zoals Daatje Leevend Pietje Renard naast en boven zich heeft, die lezend en mediterend in eenzaamheid zich zelf heeft ontdekt en stuk voor stuk zich van de lappen klatergoud van 't mondaine leven ontdoet, zo zal ook, willen de schrijfsters, Chrisje tot pendant en model de onovertroffen Coosje Veldenaar tegenover zich hebben, die bestemd is, Helders ogen af te wenden van het schijnbeeld der mode, en ze te richten op de menswaardige genoegens, welke door hun opvoedend karakter 't verstand vermogen te vormen en tevens het hart voldoen. Voelt niet ieder in die strekking de tijd? - 't Is in 't jaar 1784; straks bieden de schrijfsters van uit Lommerlust in de Beverwijk, in hun voorwoord, hun voltooide arbeid het lezend publiek aan. Straks krijgt ook de stichting van Nieuwenhuizen zijn beslag. Zoals in de vroege Middeleeuwen door de Benedictijnen, zo zal in de eerstvolgende jaren het terrein van de Zeven Provincieën door de sociaal-paedagogiese propaganda van 't Rationalisme worden gewonnen. Hier reeds, in de werken van Wolff en Deken, zelf dochters van die allermerkwaardigste eeuw, wordt de vraag gesteld, en tekenend genoeg, in de eerste plaats, in de leerzame omgeving van een plattelandse predikantsfamilie, - want dit zijn de Veldenaars, -: ‘Hoe behoort ge uw leven in te richten, opdat uwe handelingen en uwe gedachten strekken mogen tot nut van u zelf en tot heil van uw vaderlandse gemeenschap.’
Leerzaam is het beeld van Coosje, de oudste dochter uit dit gezin. Zij is nu zo ver gekomen, dat zij, klaar als de dag, als hoofdopgaaf van de opvoeding erkent, het ontwikkelen van de rede, in die mate, dat ze zich kan opwerpen als leidster van 't gevoel en als richtsnoer van 't dageliks leven. Voor haar is de rede de toets. Zij heeft er door geleerd, de overmaat | |
[pagina 134]
| |
van haar sentimenten te onderdrukken; zij doet appèl op wat het geraadpleegd oordeel en de overwogen ervaring dienstig achten voor de rust van 't gemoed; zij weet de dagen zo te besteden, dat hart en hoofd er vrede in vinden; zij telt in de avend, voldaan, de zedelike winst tezamen, en behartigt dankbaar wat de lieve God als zede en plicht gebiedt; kortom, zij heeft het geluk in haar hand en deelt aan de heilbegerigen blijmoedig de schatten uit haar evenwichtige zielsgesteldheid mee. Maar deze overwinning is eerst door zware strijd bevochten. De Natuur, deelt ze mee, als de haar bewonderende Chrisje haar nader de weg tot de wijsheid vraagt, had ook haar een even gevoelig hart als dat van Chrisje gegeven. Maar zij begreep al gauw, dat, om blijmoedig en nuttig te leven, ze aan die gevoeligheid niet te veel voedsel moest geven. Begrijp eens: als Mama maar wat hoofdpijn heeft, of Papa wat onpasselik was, vond ze haar zelf buiten staat, om slechts 't minste uit te voeren; erger nog, ze werd er zelf ziek van. Vijftien jaar oud, viel er iets voor, waar ze de stuipen van kreeg. Maar ze was verstandig; ze begreep, dat die aandoenlikheid voortkwam uit een verward zenuwgestel. Haar ouders hielpen haar; niet alleen met medicijnen, maar ook met vermaningen. Koosje, zeiden ze, moest meer haar rede gebruiken. Als ze 't niet deed, zou ze van de beste genoegens afstand moeten doen, en 't nut van haar bestaan twijfelachtig worden in een druk huishouden, dat dageliks groter behoeften kreeg. Ze begon daarom afleiding te zoeken in bezigheden die vermoeienis bezorgden; moeheid leidt de aandacht af. Dit werd haar de weg tot zelfbeheersching. Zo wist ze de rede onder haar wil te buigen. Ere haar ouders, die haar tot 't goede vermaanden. Haar bedaardheid is, zonder van huis uit een eigenschap van haar karakter te zijn, door de kracht van haar rede een blijvende zielsgesteldheid geworden. Voor ons, die honderd jaar in de, destijds pas opgeslagen, school van de opvoedkunde hebben geleerd en geleraard, maakt bovenstaande uiteenzetting de indruk van oppervlakkig beginwerk; op Chrisje is het bestemd eene openbaring te zijn, een nieuwe bladzij uit het levensboek. Hoe groot wordt in haar ogen de gestalte van zulk een vriendin! Want dit is een beklonken zaak: Coosje zal de zeilsteen zijn, die het hart | |
[pagina 135]
| |
van Chrisje trekt. De eenvoudige domineesdochter zàl de meerdere zijn boven de patriciese jonkvrouw; schoonheid, stand en vermogen zullen in aanbidding neerknielen voor de beredeneerde wijsheid en deugdsbetrachting. Chrisje moge bevoorrecht zijn, rijk alleen zal ze wezen in 't bezit van haar Coosje; de dingen der wereld zullen voor haar in de glans van deze beschikking een nieuwe gedaante krijgen. Het leven wordt haar een feest. Het vooruitzicht, op de dag van morgen haar Coosje te ontmoeten, is haar een lentelach. De zinnen worden opgetogen; nu ziet haar oog de bloemen bloeien; nu hoort ze de vogels kwelen: de Natuur spreekt haar leven uit met duidelike stem. Alle gewaarwordingen dringen tot haar innerlikst leven door. De morgenslaap wijkt; de levenslust zoekt bezigheid; de geprikkelde belangstelling ruimte. De ramen vliegen open; de bedienden reppen zich: de koningin zal komen; heel Beekenhof juicht. Hoe weldadig, beroemt ze zich, is een vriendschap die een gloed en een stemming geeft als geen ander gevoel ooit in staat kan zijn te verschaffen. Het zeldzame geval moge zich voordoen, werpt ze als mogelikheid op, dat het voorwerp van de heiligste vriendschap tevens de Echtgenoot zijn kan, zij, Chrisje, heeft geen plaats in haar hart voor een ander, waar het gans door Coosjes beeld vervult wordt. Ga naar voetnoot1) Liefde? Deze kan voor een gevoelig hart gevaarlik zijn; aan de vriendschap deert de gevoeligheid niet. Ja, ze zou 't zelfs betwijfelen, of ze, indien ze met minder aandoenlikheid ware begiftigd, wèl in staat zou zijn, het dierbare geschenk, dat haar in haar vriendschap voor Coosje verstrekt was, ten volle te genieten. Ga naar voetnoot2)
Deze, als 't ware voor de eeuwigheid bestemde aanhankelikheid van Chrisje ten opzichte van Coosje vormt een band, sterk genoeg, om niet te beproeven, of, zonder gevaar van verwijdering, de natuur van Chrisje alsnog vervolkomend kan worden. Allereerst moet de al te grote aandoenlikheid in de vriendschap zelve aangetast worden. Die taak is voor Coosje. Zij moet aantonen, dat de gevoeligheid, door de bezitster als de begeerde bodem geacht, waarop de gewaarwordingen tot | |
[pagina 136]
| |
in hun fijnste vibraties zouden moeten worden gecultiveerd, een bedriegelike grondslag moet zijn. Daarvoor trekt Coosje het harnas der Stoïcijnen aan. Wie alles op één kaart zet, waarschuwt ze, verliest met zijn spel tevens zijn vermogen. Een aandoenlikheid, die zich op verrukkingen spitst, helt, door 't zwijmelpunt der uiterste zielestreling heen, naar een geestverlammende zwaarmoedigheid over. 't Aardse is eenmaal vergankelik, een sterke trek naar de dingen dezer wereld is daardoor reeds verboden; er blijft dan ook geen beter leerschool voor 't verzaken van onze begeerten, dan de tegenspoed. Wie opmerkzaam toeziet, zal ervaren, dat rijkdom, roem en wellust nooit het hele hart vervullen. Er blijft een ledig ruim. Dit reeds vermaant tot een oordeelkundige spaarzaamheid in 't genieten van gemelde gaven. Men hoedt zich voor teleurstellingen; men houdt zijn zielerust: een bron van gelukzaligheid. Welnu, ook de vriendschap draagt, als alle tijdelike dingen, de stempel van de vergankelikheid op 't voorhoofd. Wie zal bestrijden, dat het, bij verandering van staat, niet de man kan zijn, die in 't vrouwehart voortaan de eerste plaats zal innemen? Wie zal ontkennen, dat met de moeder de vriendin op de achtergrond dringt? Verwijdert de afstand geen harten? Loert niet daagliks de Dood? - Laten onze verlangens nooit onze beulen worden! Onvoldane begeerten kunnen 't leven vergiftigen. En zo eens 't verscheurde gemoed de werking der Rede belemmert? ... Laten we liever, wat we bezitten, zó voor ons zien, alsof het langzaam terugwijkt in 't Niet! Ga naar voetnoot1) Het ontbreekt aan Coosje's missiewerk niet aan konsekwentie. Integendeel. Het ligt in haar lijn, dat, waar zij zuivere zielestemmingen tot vluchtige en vergankelike goederen terugbrengt, zij zoveel te meer de beuzelingen van het oppervlakkige gezelschapsleven als mensverlangend en zielsverderfelik naar beneden haalt. Eigenlik, merkt ze sophisties op, zou ze minder aanhankelikheid van de zijde van Chrisje moeten wensen; Chrisje verkleint, door zooveel in haar hart aan een ander af te staan, er de kring van haar dagelikse genoegens door, en zal dus, blijvende in de kring van haar oude gezelschappen, er meer verveling in opdoen dan er | |
[pagina 137]
| |
voldoening in vinden. Ga naar voetnoot1) Maar in deze schijnbare opoffering ligt een bedekte waarschuwing. Feitelik moest, meent ze, Chrisje zich te hoog achten voor gebeuzel. Niet iemand als zij mag in kaartspel een tijddoving zoeken. Niet zij behoeft het zich aan te trekken, als dames du Ton haar een blauwkous noemen, omdat ze aan lektuur doet, en haar nawijzen, omdat ze Hollandse boeken leest. Ga naar voetnoot2) Wie haar in de kringen, waar ze gewoonlik vertoeft, beoordelen, hebben dààrom het recht er al niet toe, omdat ze Chrisje's waarde niet kennen. Wie haar in de salons omringen, hebben slechts voor haar schoonheid oog. En zeer zeker, iemand als Chrisje zal zich niet laten voorstaan op een gaaf der Natuur. Alle natuurgaven zijn tijdelike dingen, en zo goed als iemand dwaas is, die zich verheft op schatten, zo dwaas is hij, die zich verhovaardigt op uiterlik schoon. Daar komt bij, dat de schoonheid alléén, aan een verstandige beschouwer nooit kan voldoen; hij eist, zo die schoonheid spreken wil, dat haar meerderheid gedragen wordt zo niet door een rijp oordeel, dan toch door geest en door aangename manieren. Voor haar, Coosje, altans, is Chrisjes schoonheid alleen van waarde, om dat ze in dit schoon een heldere sluier ziet, die de Natuur over Chrisjes ziel heeft gelegd. Ga naar voetnoot3) Op de beperkingen, opgelegd door de leer, blijft de natuur niet in gebreke haar verhaal te doen. En 't terrein, waarop de Vriendschap haar hoogtij viert, is het landelik leven. Geen mondain stadsgerucht mag er doordringen. Rousseau was met de ontwikkeling van het natuurgevoel begonnen; niet minder dan de blakende hartstocht van een St. Preux, wijkt ook hier de Vriendschap, waar ze de heiligste stemming vordert, in de stille eenzaamheid van de onbedorven schepping terug. Hier, in de lanen en de berceau's van Berkenhof of van de pastorie der Veldenaars, houden Chrisje en Coosje elkander uren omstrengeld, en storten er stille tranen. Hier zwijgt de mond, maar spreken het oog en het hart. Wandelt, na de wrede scheiding, Chrisje alleen, dan bezoekt ze, in stille devotie, de gewijde plekken; het tafeltje voor haar correspondentie bestemd, wordt haar het altaar, waarop ze haar tranenoffers | |
[pagina 138]
| |
viert. Dan eerst voelt ze op 't innigst 't grote geluk, dat haar in Coosjes vriendschap beschoren is. Dan eerst leert ze beseffen, hoe ze, vertederd door de reinste gewaarwordingen, haar neigingen verbetert, haar smaak veredelt, haar uren nuttiger doorbrengt. Wel heeft God haar met zegeningen overstelpt! Wat is de aarde schoon; zie het roosje pralen, welsprekender Gods macht getuigend dan het schitterendste diamant! Zou dan toch heus nog beweerd kunnen worden, dat de aarde vervloekt zou zijn? En zo 't waar mocht zijn, zou dan zulk een bewering geen groter ketterij wezen, dan ooit 't Socianisme geweest was? Dat zo iemand eens naar Beekenhof kwame; dat hij zijn ogen eens liet rondgaan, overal waar hij zich wendde; wat zou hij anders uit heel de schepping lezen, dan Gods onvergelijkelike goedheid! Voor haar altans was de Natuur de tempel van de Godin der Vriendschap, die de Gezellin der Rede is; en zij van haar kant zou niets aangenamere kunnen bedenken, dan te zitten in 't groene priëel, met Coosje naast haar, bezig met de vorming van haar, Chrisje's, hart en verstand. Ga naar voetnoot1) Zo de dochters, zo de moeders. Mevrouw Helder en Mevrouw Veldenaar zijn eveneens paedagogies aangelegd. Beide zijn, zoals dat behoort, het voorwerp van een biezondere verering van de kant van hun kinderen. Ze zijn vertrouwden van de gedachten die de vriendinnen elkaar openbaren; ze laten niet na, hun zegel te hechten aan wat deze twee, na raadpleging van hun hart en hun rede, menen te moeten doen. Beide vrouwen groeien in de vriendschap van hun dochters. Oude herinneringen worden er door wakker; nieuwe betrekkingen door de verjaarde geheiligd. Kwistig delen ze hun wijsheid uit, die overvloedig opborrelt uit hun diepe kennis van het mensenhart. Mevrouw Helder vooral is een vrouw van ruim inzicht. Zo zij, met haar toedoen - beredeneert zij oordeelkundig aan Daatje's en Willems moeder, de vriendin van haar jeugd, - aan haar Chrisje een Coosje Veldenaar heeft toegeschikt, dan deed zij dit, omdat zij zulk een bezit voor haar dochter een zegen acht, aangezien haar uiterst gevoelig kind, met haar grote behoefte aan liefde, tot zwaarmoedigheid zou vervallen, zo haar verlangens in die richting onbevredigd | |
[pagina 139]
| |
bleven; en juist Coosje voldeed aan de eis van aanminnigheid en geestelike meerderheid, welke Chrisje's zedelike zelfbewustheid aan haar genegenheid stellen moest. Zeer verheugd is ze, betuigt de dankbare moeder verder, op die wijze het levenslot van haar dochter te hebben kunnen leiden. Want de moeder, betoogt ze, behoort ook de dochter toe. Waar de oudere zich nederbuigt, geeft ze de jongere de steun zich op te heffen. Niet ieder, heeft ze opgemerkt, ziet dat in, en geeft wat deftigheid prijs, om wat minzaamheid in te ruilen, Maar wie er zich toe zet, en belangstellend in de bezigheden en de soms, vroliker, levensopenbaringen van haar kinderen deelt, laat daarmee tevens - meent ze - aan de kinderen zien, dat ze 't gezelschap van de ouderen waardig zijn. Daarom zal zij, bekent ze, als Chrisje bezoek krijgt, ook nooit opzettelik heengaan; mogelik zou het vernedering geven; vertrouwen wekken doet het in geen geval. En onwillekeurig leidt men, door te blijven, de richting van de amusementen. Opzettelik haar dochter van de wereld en de wereldse tijdpasséringen afsluiten. betuigt ze, voelt ze minder voor. De wereld is er voor, om ze te zien; en wij zijn er voor, er ons aan te spiegelen. Wie dat niet doet, kan nooit zich zelf worden. Dat er gevaren zijn, ontkent ze niet. Maar daar staat tegenover, dat de kiemen van 't goede niet zo licht verstikt worden, En niet dáár groeit onze persoonlikheid, waar we gedreven worden te doen, zoals we doen; maar daar, waar de tijd en de omstandigheden ons ruimte geven tot het zelfstandig gebruik van onze gaven. Niets sterkt ons meer, dan de zalige zelfvoldoening, uit ons zelf iets goeds te hebben verricht. En zo het waar is, besluit ze, dat door dit zelfstandig optreden, een grotere verantwoordelikheid op onze schouders komt te rusten, dan zijn we verplicht die grotere aansprakelijkheid te aanvaarden, zo we altans ons op 't voorrecht willen beroemen, vrij te zijn! Ga naar voetnoot1)
Tot de harten van dit onafscheidelik vriendinnenpaar Chrisje-en-Coosje vraagt de Liefde accès. Waarom niet? Immers, in deze roman, worden de analyses van de ziel in verschillende fazen met voorliefde ter hand genomen; en waar casuïsties | |
[pagina 140]
| |
al de vraagpunten worden opgeworpen, die de aard en de graad van de vriendschap bij verschillende aanleg en onder verschillende samenwerkende factoren betreffen, wordt als van zelf het peillood in bewogener water geworpen, al is het maar om bij wijze van voeling de vraag te stellen, in welke betrekking de liefde tot de vriendschap staat. Daarbij doet ook de in deze soort werken steeds duidelik uitgesproken stelling zijn invloed gelden, dat een gevoelig meisjeshart zó gevormd is, dat het voor tedere aandoeningen, als liefde tot de andere sekse, toegankelik is, en, mits vrij zijnde, zij 't ook aanvankelik met zekere onverschilligheid, onder de omgang met een waardig persoon, zich langs de weg van hoogachting en eerbied, de zachtere neigingen als van zelf voelt binnenvloeien. Niet minder sterk laat zich tegelijktijdig de sociale zijde van 't vraagstuk gelden: een vrouw, luidt de sententie, met een goed hart en een gezond oordeel is geroepen de moeder van kinderen te worden, opdat ze, door de kracht die van haar opvoeding uitgaat, het hare bijdrage tot stichting van het gebouw der samenleving. Allezins aannemelik is het dus, dat aan Chrisje en Coosje minnaars worden toebedeeld. Maar dit voeten in. En met opzet. Cats zei reeds, dat de begeerde vrucht hoog geplukt dient te worden. En onze opvoedkundige volksromans, als Loosjes Lijnslager en Sara Burgerhart hielden met die uitspraak rekening. Wat men een waarheid bevond te zijn, bracht men als regel te boek. Bij Coosje, vliegt de toekomstige man, even onstuimig als onverwacht, in het licht van haar verdiensten; maar, hopeloos buitengesloten, fladdert hij, steeds begeriger, met afgepijnd hart om z'n onontbeerlik geworden doelwit rond. Heel anders gaat het toe met Chrisje's vrijage; hier werkt de genegenheid juist bedekt en onder schier onmerkbare troebelingen; bij haar is het lange proces in zijn groei en eindelike opbloei veel intenser en interessanter. Doch in beide gevallen, hebben de schrijfsters zich konsekwent aan de ethies-paedagogiese opzet van 't werk gehouden: de woorden en de gedragingen van de dochters zijn, zonder uitzondering, onder het controlerend oog en oordeel van de moeders gebracht. Wij missen in dit liefdesbeloop wel de stormen van de hartstocht, en zullen er tevergeefs zoeken naar de kracht en de kleur in de uitbeelding, zoals geslachten na hem steeds in Rousseau | |
[pagina 141]
| |
hebben bewonderd. Maar ook de zwakkere rimpels op de gladde waterspiegel kunnen de aanwijzigingen zijn van hevige beroeringen in de diepte der kolken, ook al weten wij, dat vóór de zwakke blijken zich konden vertonen, de fierheid en de zelfbeheersing van de geest de zwaarste pogingen hebben aangewend, om de ongebondenheid der beroeringen binnen de snoeren van een waardige bezonnenheid te houden.
Zoals de mannen de leiding aan 't lot der vrouwen behoren te geven, voeden op hare beurt de vrouwen de mannen op. En hoe potiger zo'n man op z'n stuk staat, hoe meer eer voor de vrouw, om hem waar hij faalt, te volmaken. We vernemen sabelgekletter: Waardste Jonge Dame! | |
[pagina 142]
| |
om dat ik zoude gelooven, dat liefde eenen Soldaat weinig voegt; neen, op mijn woord, (ik vloek nooit, dat laat ik voor het groot en klein canaille;) op mijn woord, dat denk ik niet. Maar ik spreek nooit veel over iets, dat ik met daaden kan toonen. Zulk een man, gissen we terecht, is koren op de molen van Coosje. Immers deze minnaar zoekt, wat zij zo gaarne wil wezen: iemand, die meer kan doen dan zich kappen en kleden; die evenzeer de Saletjonkers verfoeit als Van Sytsama de dames du Ton; die haar hoofd en hart van gaven voorziet, welke deze voortreffelike man boven schoonheid en rijkdom stelt; die voor 't huiselik geluk geschapen is, dat hij, de edelaardige, als de kroon op zijn onafhankelikheid wenst. Het aanzoek slaat dan ook in, en wie de moeite neemt, de loop van 't verhaal te volgen, zal er uit vernemen, dat Coosje inderdaad de gelukkige bruid van Van Sytsama wordt, al is | |
[pagina 143]
| |
het waar, dat de kolonel zijn militaire rok aan zijn standvastigheid moet opofferen, en 't garnizoensleven vaarwel moet zeggen, om aan zijn vrouw het vrije verkeer met haar ouderlik gezin gemakkeliker te maken. Doch voor het zover is, komt er heel wat kijken. De eerste brief van Coosje, die wegens bezwarende huiselike omstandigheden haar ouders ten steun wil wezen, en hierom haar vrijheid niet weg wil schenken, slaat al de fiere mannelikheid van de regimentsoverste finaal tegen de grond. De man wordt doodgewoon een kind. Waarom niet? zouden de schrijfsters tegenwerpen. Is het niet waar, dat, als de held zijn kloekheid verliest, hij vierkant omslaat in een zwakkeling? De stukken zijn er om te bewijzen. En waarlik, wat de verslagen Van Sytsama na de eerste tegenspoed op papier brengt, zijn lange weemoedsverzuchtingen. Zijn blik is beneveld; zijn geest geschokt; zijn woorden worden snikken; de letters stippen en uitroeptekens. Doch, wat nog erger is, de heersersstaf is hem slechts uit de handen gewrongen, om hem te reiken aan de sterkere, de overwinnende vrouw. Aan 't fiere Coosje is thans het regiment. Om háár is 't te doen, niet om hem. Wat is dat voor een man, schrijft ze verwijtend aan haar gebroken aanbidder, die zich gedraagt gelijk een tot laf wordens toe gevoelig jongeling, die zijn hart voor 't eerst voelt beminnen! Kan zij, Coosje, dat dulden? Kan zij verrukt worden door een tederheid, die, zoals bij Van Sytsama, de edele vastheid van een mannelik karakter tot moedeloosheid doet versmelten? Moet zij het aanzien, dat de liefde hem tot een staat brengt, waartoe al de rampen van 't leven hem niet mogen vernederen? Zeker, aan de mens past gevoeligheid; maar zoveel te meer aan de man bedaarde moed. Groter dan hij die klaagt, is hij, die 't leed levendig voelende, nochtans het klagen beneden zich acht. Dienen de zwakheden in de liefde niet opgeofferd aan de noodzakelikheid? Laat hij, Van Sytsama, die de sterkere moet zijn, haar, die de zwakkere is, sparen voor de smaad, dat zij, verwekelikt door zijn ongeluk, zich hem onwaardig moet voelen! Ook zij, Coosje, heeft de achting voor haar zelve nodig! Zo hij haar verzekeren wil van zijn innige liefde, dan tone hij zich de man, die met die zedelike blijmoedigheid, welke het voorhoofd ontspant, en de arbeid | |
[pagina 144]
| |
der handen verlicht, het hem opgelegde offer waardig weet te dragen! Ga naar voetnoot1) Aldus Coosje. Wie zou zulk een vrouw niet hoogachten? De overste ligt al op de knieën, één en al opgetogenheid over zulke buitengemene gaven. Natuurlijk betreurt hij nu zoveel te meer zijn gemis. Dan, - hij wil nu absoluut man zijn; wat in dit geval betekent: hij belooft haar, om haar ere hoog te houden, dat hij zijn eigenwaarde op gepaste wijze zal betrachten. | |
[pagina 229]
| |
De kolonel voornoemd maakt een reeds voor ons zelf stilzwijgend gemaakte opmerking levendig, hoe de dames Wolff en Deken, wanneer zij uit de schat van mensenkennis, die ze zich uit hun levenservaring en hun uitgebreide correspondentie verzamelden, de materie kiezen tot opbouw van hun mannen-karakters, zij overhellen tot deze twee uitersten: òf zij zoeken hun ideaal in het heroïese, òf wel, ze vermeien zich in de krachteloze excessen van een overprikkelende sentimentalieteit. Nu denke men bij dit heroïese in geen geval aan de typus gloriosus van 't staande heldendicht. Daar was het de gepluimde held, die, na zich eerst als kampvechter, minnaar, en wreker van 't onrecht, befaamd te hebben gemaakt, aan 't einde van 't hoogbrozig verhaal, zich als triumfator in 't Eden van aanzien en vrouwenliefde zag binnenleiden. Geheel andere eisen stelde de 18de eeuw aan de burger-roman. De held uit de wereld der ‘Aufklärung’ zou niet overwinnen met het wapen van 't ruw geweld, maar met dat van de Rede en van de Zede; zijn kracht en geestesadel mochten zich niet laten blijken uit 't verscheuren van verborgen weefsels en van duistere machinatieën, maar moesten spreken uit zijn doen en denken, zijn kloek oordeel bovenal tegenover on- | |
[pagina 230]
| |
redelike meningen, domme vooroordelen, verbeuzelde levens, en de onzedelikheid. Voor hem zit het gevaar niet in de vuisten, maar in de hoofden. En de beste ridder zonder blaam acht hij degene, die de mens-onwaardige afdwalingen in oordeel en wandel, uit de verdwaasde hoofden en harten wegredeneert. We kennen allen de gelukkige vinding in deze richting uit de Sara Burgerhart: Abraham Blankaart namelik, welke sympathieke figuur met zijn gezond oordeel, zijn onomwonden eerlikheid, zijn mild geloof en zijn warm hart, jaren lang de lieveling van 't Nederlands publiek is geweest. Doch vergeten wij niet, dat we in Blankaart een afgewerkt beeld voor ons hebben, waaraan niets meer te verbeteren viel, en die, in zijn karaktervolle en maatschappelike onafhankelikheid rotsvast te midden van de om hem dwalende of struikelende nevenfiguren moest blijven staan. Hij moest de incarnatie worden van het krachtig en rustig zelfbewustzijn. Dat de schrijfsters zelf in hem hun ideale kracht bereikt zagen, blijkt wel hieruit, dat zij in de Brieven van Abraham Blankaart hem, en geen ander, tot woordvoerder van hun moralisatieën hebben gemaakt. Aan Blankaarts mening, meer dan aan het hunne, zou 't meeste geloof worden gehecht. Doch 't mocht bij Blankaart alleen niet blijven. De schrijfsters zonnen op andere plannen. Zij kregen het in hun hoofd, te beproeven, of zij soms niet een jongeling van burgerlike conditie, door de school van 's levens wederwaardigheden tot een man vermochten te vormen. Zij stelden zich dus zelf een prijsvraag, en 't antwoord had, eveneens naar de stijl van die dagen, kunnen luiden: ‘Proeve, hoe langs de aangeduide weg een nog ongevormd jonkman opgeleid kan worden tot een braaf echtgenoot en een waardig burger.’ De eis was hoog, en 't is dus ook bij een proeve gebleven. Als zodanig altans dienen wij hun werk te beschouwen. Een karakter-‘ontwikkeling’ geven de schrijfsters niet. De heer Willem Leevend is omhangen met enige hoedanigheden, die onder de inwerking van bepaalde prikkels, hun sterkst-sprekende zijden vertonen, om aan de toeschouwer tot een spiegel te verstrekken. We spreken niet tegen, dat zulk een tiepe niet door interessante levensfazen te voeren zou zijn. En evenmin mag ontkend, dat, in dit werk, bij die fazen wel degelik rekening is gehouden met bestaande voorwaarden, die logies | |
[pagina 231]
| |
de bijgevoerde handelingen en stemmingen hebben moeten beïnvloeden. Doch ondanks dit alles blijft Willem Leevend slechts de woordvoerder van zijn eigenschappen; en hij die als kapstok van de moraal niet eens in staat is als mens te leven, is zelfs niet eens, wegens de aard der toon te stellen kwaliteiten, nòch wezenlik, nòch in abstractie, een man. Hij is de aanstellerigheid zelve, die, totaal ongewapend tegen de inwerking van de buitenwereld, onmiddellik toegeeft aan de inspraak van zijn hart; een bovenste beste brave Hendrik weliswaar, zo als een stemmige jongejuffrouw maar verlangen kan, maar die tegelijk van zijn deugden de overdrijvingen zo zeer ten toon stelt, dat zij, onbeheerst door de temmende rede, zich voordoen als onmannelike zwakheden. Dat hij zich daardoor de opspraak van de wereld, en naast zijn eigen verdrietelikheden, ook nog de daaruit voortvloeiende onaangenaamheden op den hals haalt, laat zich verstaan. Maar de wereld mag praten. Zoveel te grootser is 't eerherstel. Want voor het doordringend oog van de bezonnen rede, die kalm en onbevooroordeeld Willems levensloop volgt, blinken door zijn zwakheden de schitterende zijden van zijn wezen zo glansrijk door, dat een beloning noodwendig moet volgen, en Willem zich, bij een goed positie, de schoonste en edelaardigste der meisjes toegewezen ziet. Niets waarborgt ons echter, of met deze toewijzing Willems hinderlike prikkelbaarheid en de daarmede gepaard gaande overdwaalsheid genezen zijn. Wij hebben niets zien veranderen; we volgden geen proces: we kunnen enkel vertrouwen. Dit is nu te veel gevergd. Maar wat te doen, dan te zwijgen, waar 't maagdelik ideaal zo standvastig door de tederste armen wordt gepousseerd? In al zijn lotgevallen toch zijn 't voornamelik vrouwen, die de zigzaglijn van zijn leven bepalen; 't zijn vrouwen, aan wie zijn gewaarwordingen en stemmingen in ellenlange ontboezemingen worden uitgemeten; 't zijn nogmaals vrouwen, aan wier trouwe hand hij 't Paradijs van zijn wensen met zedige tred wordt binnengeleid. In één opzicht is Willem ‘vierkant’. 't Is daar waar hij tegenover opzettelik laag gehouden minderwaardigen wordt gesteld. De student Leevend heeft te Leiden - op goed geloof, namelik, want meeleven met studenten zien we hem helemaal niet, - | |
[pagina 232]
| |
een contubernaal. Dit is Van Goudenstein, een boemelaar, en dus voor de rechtbank van de Rede, een schurk; tevens een verarmde plattelandsjonker, en daardoor, voor 't Patriotties burger-oordeel, een kale pochhans. Deze booswicht nu begaat de ‘vuige’ daad, dat hij de zedige Lotje, vooreerst, minder eerbare kusjes heeft gevraagd, daarna, op de club, toespelingen op Willems blijkbaar meer gevorderde amourettes maakt. Die scherts, of wat het dan geweest is, slaat in; 't komt tot een bastonnade, en daarna nog eens, als 't menens wordt, tot een afstraffing, met dit gevolg, dat de jonker voor goed op zijn rug ligt. Willem is de ‘held’. Maar, voor een ogenblik. Een vlucht naar 't buitenland volgt. Men vrage niet, of dit nodig is. De uitwijking heeft, zoals we zien zullen, een nevenbedoeling. Dan nog moet zijn onzichtbaarheid er het zijne toe bijbrengen, om aan 't medegevoel van hen, die in hem zijn blijven vertrouwen, de nodige spanning te geven. Juist bijtijds, wanneer de motieven weg moeten vallen, waardoor zijn terugkeer naar 't vaderland tot dusver bemoeielikt werd, blijkt, dat Van Goudenstein niet zozeer aan Willems degenstoot, als wel aan de gevolgen van zijn boemelaarsleven is gestorven. Bijtijds ook, worden de ongunstige vermoedens weggeruimd. Tot heden was Willems verontwaardiging over Van Goudenstein steeds in een ongunstige zin uitgelegd; de jongelieden, die op Beekenhof of elders aan tafel zaten, hadden, wanneer 't gesprek op hun medestudent Leevend kwam, gemeesmuild, en zich een duister woord laten ontvallen over diens connecties met een ‘zekere juffrouw’ Roulin. Zijn lange afwezigheid van Beekenhof, het langzaam wegkwijnen van Lotje, hadden de zaak hoe langer hoe geheimzinniger gemaakt, en de briefwisseling tussen de familieverwanten en verdere kennissen bevatten allerlei gissingen, de een nog bezwarender dan de andere. In 't onderlinge gedachtenverkeer heette Lotje verleid te zijn, en reeds werd als de beste oplossing aangepreekt, dat Willem zou gaan trouwen, en met zijn naam aan Lotje haar verloren eer teruggeven. Toen was 't Coosje Veldenaar te eng geworden; ze had kort en kloek de pen opgenomen, om er 't rechte van te vernemen. Willem - 't was vóór de manslag nog - vertoefde nog in en om Leiden; Coosje, een goede kennis, had hem vòòrheen bij de Helders ontmoet. Zij vraagt hem onom- | |
[pagina 233]
| |
wonden, of hij haar in staat wil stellen mogelike betichtingen tegen zijn persoon tegen te spreken; of 't waar is, dat Lotje moeder is geworden; of 't kind leeft, dan wel bij zijn moeder rust. Zij wil niet veroordelen, maar ze wil nuttig zijn. 't Valt haar natuurlik wel moeielik in hem de laaghartige verleider te zien van een meisje, dat hem vurig heeft moeten beminnen, als zij gestruikeld heeft. Maar hij kan gerust schrijven; haar moeder weet er van. Enz. Ga naar voetnoot1)
Doch 't wordt tijd, de held der ‘deugd’ zelf voor 't voetlicht te schuiven, en hem het woord te lenen, dat hem tot heden te lang werd ontzegd. De Heer Willem Leevend aan Mejuffrouw Jacoba Veldenaar. | |
[pagina 234]
| |
hoofd, mijn hart; mijn hand! hoe beeft, hoe trilt alles! welk een bedwelmende nevel drijft er over mijnen geest! Ik ben niet wel, evenwel niet ziek. Niet meer Niemand zal Coosje kwalik nemen, dat ze zich na deze demonstratie even wijs bevindt te zijn als tevoren. En ook wij zelf zouden, wanneer we niet nader waren ingelicht, uit een twintigtal veel langere, en wellicht nog wilder delirerende brieven, niet kunnen betuigen, wat deze lang aangehouden smart- en wanhoopskreet voor een einde moet brengen. We zullen ze niet aanhalen, die epistelen 't zij aan Lotje zelf, 't zij aan Mej. Belcour: ze zouden 't zelfde verschijnsel staven, dat deze jonge man zich heeft leren wentelen in z'n aandoenlikheid, en z'n verdrietelikheden tot hevig inwerkende smarten distilleert, om, in een blijvende overspanning het zwijmelend zoet van een steeds fijner overgehaalde weeheid met lange teugen in te zwelgen. Z'n hartedienst wordt een mysteriën-cultus, een onan-ziekte, een fakir-koorts. Doch in de herhaling van het éénsluidend exempel schuilt tevens de ernst van het af te wenden gevaar. Al deze theatrale scènes zijn slechts een voorbereiding. De dood van Lotje sluit ook Willems geestverstoringen af. Lotje valt als een offer, Willem wordt gered. En 't is over de lijkkist van de wreed beproefde, dat in Mej. Belcour de Rede hem zachtjes wenkt, en door de schemering van z'n tranen hem de weg wijst, waarlangs z'n verdwaalde zinnen weer in de bedding van het ware geluk en de ware harmonie van z'n levensmachten kunnen terugkeren. Hier volgt de brief, welke de knoop legt tussen het oude en nieuwe, en die ons 't voordeel geeft, behalve dat ze ons het wezen van Willem openlegt, tevens duidelik een der bedoelingen af te tekenen, die de schrijfsters, tot de opvoeding van 't lezend publiek, zich met de creatie van deze hoofdpersoon hebben voorgesteld. | |
[pagina 235]
| |
Mejuffrouw Adriana Belcour aan den Heer Jacob Bernards Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 236]
| |
Zijne handen wringende, met alle de teekens eener wanhoopige droefheid, bezweek hij bijkans op nieuw. | |
[pagina 237]
| |
Hij. Wat! [Hij ging met een verontwaardigd gelaat eene trede agterwaards.] Beminde gij haar meerder dan ik? waan dit niet. Verliest gij meerder dan ik, die alles verlies? | |
[pagina 238]
| |
bloede toe kwelt. Dat een teder aandoenlijk jong Meisje weinig gehard zij tegen de rampen deezes tijds, en daarom flauwmoedig handele, dit is haar schuld niet: haare kragten zijn niet toereikend. Maar dat een Jongeling, die meermaal zich als een verstandig Man wist te gedraagen, in moedeloosheid wegzinkt; en uit eene verfijnde eigenliefde, der droefheid alles, alles ten prooije laat, dit keur ik ten hoogsten af. | |
[pagina 239]
| |
Hij. Antwoord mij! | |
[pagina 240]
| |
een heimelijk genoegen te koesteren. [Hij zweeg nog al.] Men heeft thans, mijn Vriend, Schrijvers, die er zich op toeleggen, om onze jonge Lieden in dit opzicht slegte diensten te doen; en onbedagte Vrienden, die zich eene verdienste maaken, in hun zulke boeken in handen te geeven. Zulke reeds verweekte en door droefheid aangestreedene jonge Menschen, geeven zij eenen Siegward, de treurige verhaalen van eenen d'Arnauld, met bloed en traanen geschreeven, door eenen Man, - wie is hem in het ijzelijk weemoedige in den Romanesquen trant gelijk? Ja, zij geeven hun zelf de Nagtgedagten van Young. En welk boek is zo bereekend, ons jonge tot zwaarmoedigheid overhellende lieden met de allernadeeligste indrukken der onverschilligheid voor dit Leven te vervullen? Men maakt zich, schijnt het, altoos ook grooter pligt, om treurend door dit leven te gaan, dan wel onzen weg met een blijmoedig dankbaar verwijderd hart te bewandelen. Ik hou niet van die Menschen, die ons altoos de waereld in een zwart floers afschilderen. Er zijn altoos heldre punten in ons leven, Waarom vestigen wij daar deze aandagt niet op? Zwakheid is het, onze oogen niet te durven gebruiken, om de rampen deezes levens moedig in 't gelaat te zien. Onze zaak is het hier niet, door naare, ik kan die geenzins Godsdienstige bespiegelingen noemen, ons te verzuffen, maar om, elk in onzen kring, eene werkzame rol te speelen. De aandoenlijkste Menschen moest men nooit tot zwaarmoedigheid verlokkende Boeken in handen geeven. Hun met afkeer - met onverschilligheid voor dit leven te vervullen, kan noch hun hart verbeteren, noch hun verstand ophelderen. Ik hou er niet van dat men een kwaad geruchte over Gods waereld brengt. Deze wassen weekheid van de 18de eeuwse sentimentalieteit is het, welke de schrijfsters van deze ‘historie’ hebben willen gispen, en, zo mogelik, in de goede richting leiden; en 't is Mejuffrouw Adriana Belcour, die eerst waarschuwend, daarna, | |
[pagina 241]
| |
als de stroom niet te keren blijkt geweest te zijn, betrachtend, als tolk optreedt van de rede, nadat ze de daden en woorden van het overgevoelige vriendenpaar voor haar vierschaar heeft gedaagd. Met deze correctie van de, in de litteratuur, doorgedrongen ziekelikheid, die alle geestkracht dreigde te verlammen, en die niet alleen de neiging voedde, de ellende op te zoeken, maar ook die van over de aanwezigheid van haar bronnen te roemen, hadden de schrijfsters het ene hoofddoel, 't welk zij zich bij het schrijven van deze geschiedenis hadden voorgesteld, voldoende toegelicht. Ze hadden toch aangetoond, dat een zieletoestand, waarin het wentelen in droefgeestigheid een verlustiging was geworden, zo goed als de wellust een vernietigende hartstocht mocht heten, evenzeer altans door z'n onmatige prikkeling het zielenoog benevelde, en als het heulsap, onder 't verraderlik strelen van de zinnen, de geest des te rasser verderft. En ziedaar, wat was het, dat de roeping van de mens meer wilde verbieden, dan het onvoorwaardelik volgen van driften, wier uitwerking hem stelde buiten 't bereik van 't ingeschapen Verstand! Aan de Rede immers kwam het toe, te oordelen, of 't hart, en zo ja, in hoeverre, zijn rechten mocht laten gelden. De Rede leidde en droeg het ingeschapen gevoel. Op háár in de eerste plaats had het appèl te doen. Háár had God ons gegeven tot een vrij en voor ons zelf te verantwoorden gebruik. Als 't schoonste geschenk aan de mens, had ze ook in Gods oog de heiligste rechten. Wel hem, die haar vermogen kende, en op haar almacht vertrouwde! Doch beperktheid van blik toonde hij, die hangend aan 't verouderde inzicht, de Goddelikheid van de vrijheids-gave betwijfelde, en Gods Wijsheid en Toeleg misduidend, zich zijn eigen menselike waarde niet bewust worden kon.
Aan bovenstaande laat zich aansluiten, wat de dames Wolff en Deken bij 't schrijven van ‘Willem Leevend’ als het ander deel van hun missie-werk beschouwden: de lezers namelik onder 't oog brengen, hoe enerzijds een al te stout steunen op de rede, en 't dwaas vermeten om Gods verborgenheden uit te vorsen, maar ook anderzijds het mistrouwen op de heerlike gave Gods en 't miskennen van de hoge waarde van de menselike aanleg, - òf wel tot onredelike, ja, ziel- en | |
[pagina 242]
| |
lichaam-storende begrippen en praktijken, òf wel tot een benepen, dweepziek en mens-onterend exclusivisme moest voeren, die 't opkomend nationaal gevoel en de algemene mensenverbroedering onmogelik maakte. De ene als de andere thesis stond in 't teken der ‘Aufklärung.’ De ‘verlichting’ wilde ‘verstandige’ mensen, die er zich niet toe zouden lenen, geloofsverschillen op te werpen, of verborgenheden uit te diepen, maar die, in de meest uitgebreide samenleving, onder de berechtiging van gevestigde, en zo veel mogelik patriottiese meningen, zich beijveren wilden, één rijk van vrede en vriendschap te stichten. Om deze kwesties op te kunnen werpen en tot een beslissing te brengen, hebben de schrijfsters ook theologen in de lotgevallen en de correspondenties van de hoofdpersonen betrokken. Om te beginnen, wordt Willem Leevend - wegens huiselike omstandigheden - zelf een theologies student. Dat hij dit echter meer was in naam dan in de daad, merkten we reeds op; dat hij studeert, mogen we geloven; maar zo hij 't niet deed, z'n roman werd er niet anders om. Met z'n bestemming heeft hij dit voor, dat dat hij tans gevoegelik als kapstok voor hem aangewreven dwaalbegrippen kon dienen. Deze afdwalingen, die de aankomende predikant als onrechtzinnig zouden moeten kenmerken, worden als zoodanig gekwalificeerd door de zeer intolerante en zeer rechtzinnige Amsterdamse dominee Heftig, - de meeste namen in Wolff- en Deken's romans spiegelen sterksprekende karakterzijden af - wiens zelotisme zelfs de eerzame professor Maatig over diens slapheid ten aanzien van z'n beschermeling meent te moeten onderhouden, en wiens buitengewoon babbelachtige huisplaag, geboren Rammel, - nog zo wat familie van de Leevends, - meer dan voldoende zorgt, dat enige feiten in Willems doen en laten door dominees ijver bezwaard en door haar laster misvormd, als verontrustende bewijzen van z'n onvermijdelik bederf, aan de familie-klok worden gehangen. Doch deze afdwalingen, die dominee uit een ietwat mismoedig en scepties gedicht van de jonge student gewroet heeft, zijn vooralsnog hypotheties, en raken alleen de veelvuldig voorkomende afwijkingen binnen de Kerk. Maar de ‘historie’ heeft ook gezorgd, dat Willem zelf, - die met z'n zogenaamde vrijgeesterij veeleer met de norm van de tijdgeest samenvalt, - | |
[pagina 243]
| |
in rijper jaren de steunende toevlucht van de dwalende Ongedist wordt. De aanhanger van die uiterste afwijking is de zo veel beschreven ‘boezemvriend’ van Leevend, die de naam van Jambres draagt. Nu vraagt dit woord ‘vriend’ wederom onze geloofwaardigheid; van de sterke effusies in betuigingen en emoties, welke die tijd zozeer kenmerken, en in de vriendschap tussen Helder en Veldenaar zo welsprekend aan den dag komen, merken we hier niets; weleer is Jambres een geïncarneerde abstractie, en enkel aan Leevend toegevoegd als levensgezel, om in gevoerde gesprekken en correspondenties z'n begrippen af te haspelen. Jambres is dan ook in de loop van 't verhaal enkel ‘denker’; wáár hij loopt of staat, ziet men hem ‘peinzende’; zelfs als hij met Leevend rondtrekt, naar Amsterdam, naar Beekenhof en de Veldenaars, horen de liefste meisjes, in hun gezellig gezinsleven, schier geen kik; de man houdt zich, zo niet lichamelik, dan toch in de geest, op een voor allen onbegrijpelike afstand; niemand begrijpt, wat Willem in hem aantrekt; alleen Willem ziet z'n verborgen ‘licht’. Maar welke gevaren omringen de onnozelheid! De Satan loert op z'n prooi. De eenzaamheid-zoekende philister en alles doordringende scepticus Jambres stort in tot een genotzieke Godlochenaar, en - zo wil het de, trouwens door geen enkel innerlijk psychologiese grond te motiveren strekking, - eenmaal de verloren zoon, een welbewuste en zich zelf aanklagende zondaar. Hij was dwalende, jammert hij nu, en hij had Willem naar de afgrond willen leiden. De goedgelovige Willem die in hem de denker en zoeker had gezien, en zich op zijn kennis en bevindingen had laten leunen, was ten slotte wijzer dan de opgedrongen leermeester geweest. Nu lag hij lijdend naar lichaam en geest, in den vreemde op een eenzame dorpskrib, en worstelde, wanhopend aan zich zelt, op het martelend leger rond. Van hier zal hij Willem alsnog, vóór hij deze gewesten verlaat, de weldaad bewijzen, voor zich en voor andren z'n voordeel te doen met wat hij, Jambres, mee te delen heeft. Hij weet, wie hij geweest is, een rampvol schepsel. De eerste schakel van z'n wederwaardigheden vindt hij in z'n doodlik zwaarmoedig gestel, in z'n verdikt, zwartgallig bloed. Altoos vond hij vermaak in 't akelige en 't ijselike. Een dweper kon hij niet worden; vooreerst | |
[pagina 244]
| |
omdat hij te log was om z'n fantasie te verheffen, en verder omdat hij te trots was op de roem van een denker te zijn. En zo ging hij een andere kant uit: hij werd een twijfelaar. Hem behaagden de duizende vragen van 't ongeloof; en lichtschuw van aanleg, had hij meer oog voor 't geflikker van de drogredenen van 't Sofisme, dan voor de heldere stralen ener gezonde filosofie. De naam, een diepdenkend vrager te zijn, rekende hij zich tot een eer. De schijn van zedigheid, hieraan verbonden, werd hem ten slotte tot misleiding. Hij kwam er toe, met steedsdoor vragen te stellen, tot zelfs van zulke waarop hij zelf geen antwoord wist, noch een mens ooit antwoorden kon. Toch ging de grote hoop door, met hem voor een wonder aan te zien. Hij van zijn kant, betaalde die slaafsheid met z'n verachting, en leerde honend spotten met de onenigheden die de boezem van de Christenheid verdeelden. En aldoor groeide z'n twijfel. Wat bleef over van de Waarheid voor hem, die telkens vragen deed, zonder dat hij antwoord behoefde! Aldus zaaiende, zaaide hij Ongeloof. Zelf in z'n eigen strikken verward, droeg hij de spot in de ene hand, de onvoldaanheid in de andere. Geen wonder, dat hij werd geschuwd. Zowel het Geloof als 't Ongeloof week terug voor z'n somberheid. Nog leefde hij zedig. Nog hield z'n trots de schijn, als kwamen z'n bezwaren tegen de Godsdienst voort uit z'n denkend brein, en hadden geen licenciën in z'n gedrag de ontkenning van de Goddelike wet tot dekmantel nodig. Maar 't peinzen verzwakte z'n krachten. De zwaarmoedigheid nam toe, de zielerust af. De gelovigen benijdde hij om hun kalmte, de goddelozen om hun zorgeloosheid. Toen stortte hij zich in de roes der vermaken De losgelaten driften rukten hem uit de twijfel neer tot de volledigste Godsverzaking; en eenmaal op die weg, dwong hij zich zelf tot des duivels listen en lagen, tot lastering van 't Heilige, tot verderving van reinen, afval van onkundigen... Hij zonk in de diepste poel. Ga naar voetnoot1)
Bovenstaande geestesgang - gegeven in een tot veel langer woordenvloed verrafelde zelf-analyse - is een allesbehalve misplaatste zielkundige vinding. Doch z'n beloop strekt slechts | |
[pagina 245]
| |
tot voorbereiding om een stemming te beschrijven, waarvan de sterk aangezette ontboezeming ons weer dadelik in 't eigenaardig gevoels-argot van de tijd terugbrengt, en ons op 't alleszins gewettigd vermoeden brengt, dat in het uitmeten van deze desolate zielsgesteldheid een strekking verborgen ligt. Wanneer bladzij aan bladzij in deze éne toon wordt volgeschreven: ‘Onuitdrukkelijk rampzalig! Hoe breekt het klamme zweet mij uit! Mijn hart barst van angst, maar het blijft ijskoud. Ik ben niet bedroefd. Geen traan wordt er door mij gestort. Leevend!.... Ik heb geen God! Ik houde mij nergens aan vast.... Ik dwaal in een donker ledig.... Vrees jaagt mij, angst scheurt mij te rug. Vertwijfling verschrikt mij ter dood toe. Ik kan niet voortschrijven....’ dan weten we reeds, dat in de lengte van het woord, zo niet de diepte van de klacht, toch de hevigheid en altans de onoverkomelikheid van het smartgevoel werd gelegd. En al is het waar, dat wij, nieuwe mensen, met een andere maat meten, dan is er toch nog iets, wat ons van deze manifestaties vervreemd doet staan. Vooreerst kost het ons moeite ons te verplaatsen in een tijd waarin al die gevoelens en gewaarwordingen de bekoring van hun nieuwheid hadden, en het doorleven van die nog niet gekende stemmingen onder een innige opwelling van snikken en tranen en nooit gevoelde ontroeringen, een zielegenot verwekten, die 't dankbaar hart, als een heilige gave, ontleende aan Godes gunst. Wij daarentegen wonen in het huis, dat zij als een heilige tempel bouwden; en de vaten, waarin zij hun offers opdroegen, gebruiken wij tot ons keukengerief. Duizende aandoeningen, in de specie der taal geslagen met fijnbewerkte beeldenaars, wisselden van hand tot hand als afgesleten munt. Doch ook ondanks de onnozele indruk die de spontane jeugd der nieuwheid maakt op de bezonnenheid van de gevestigde orde, mag de onnatuur van de dictie voor een groot deel geschoven worden op de vorm. Jambres' brief is één doorloopende verkettering, die van de derde persoon is overgebracht in de eerste, en die, wat anderen door de middenstof van de ijver, in onrustiger lijnen en versomberde kleuren schilderen, hij gehouden is, in dezelfde toon te geven als een eerlike zelfkrietiek. Een warme | |
[pagina 246]
| |
verdediger van zijn geloof, zal, ter afschrikking, van een verlorene schrijven: ‘Het klamme doodzweet ligt op zijn gelaat, zijn verduisterde ogen zien nog slechts schemerachtig in 't onzichtbare Niet; zijn einde is nabij;’ en we kunnen de overdrijving plaatsen, waarmee de druk van 't anathema wordt gevoeld. Maar anders wordt het, wanneer de uitspraak van een vrome geestdrift in de pen van de stuiptrekkende boeteling zelf wordt gelegd. De schrijfsters mogen zich hebben voorgesteld, tussen hun aangelegde natuur van zedecensors en de aan de verbeelding ontleende stemmingen van verworpeling effen rekening te hebben gemaakt, de kloof is nog zichtbaar en valt hem in 't oog, die met fijner psychologieser invoeling heeft leren verstaan, dat een vertwijfeling, als deze moest zijn, in z'n indolente verlamming, z'n weegeroep tot een enkele noodkreet beperkt. ‘Ik voel de naarste overdenkingen als knaagende wormen in mijne donkere ziel inbooren, en kronkelen om de tederste deelen van mijn hart...’ zal nooit een mens in 't verpletterendst zieleleed zeggen; wel zou een ander bij een poging, dit leed te doorvoelen, kunnen beweren, dat mogelikerwijze het leed op deze wijze uitgesproken had kùnnen worden. Haasten we ons, op te merken, dat waar de schrijfsters het geluk hebben gehad, hun creaties met het meest natuurlike en hun het meest verwante gevoel te verleenen, zij in die zelfde briefvorm een middel hebben bevonden, dat in staat was, voor de fijnheid van hun nuanceringen, hun onschatbare voordelen te waarborgen. De brief is van huis uit het orgaan van de intimieteit, niet alleen van die welke aan het medevoelende hart geheimnissen toevertrouwt, welke minder bevoorrechten niet mogen vernemen, maar ook die, welke onbewust en onwillens onder het kleed van de medegedeelde zakelikheid, de schier onmerkbare trillingen van een verborgen gevoel verraden. Chrisje Helder, die in haar prille meisjaren Willem Leevend als speelgenoot had gekend, is, volwassen, geheel en al opgegaan in haar vriendschap voor Coosje Veldenaar; 't hart hijgt naar Coosje als 't dorstig hert naar de koele bronnen; geen ander wezen kan Coosjes beeld verdringen; alle buitenhuisse connecties en genegenheden worden in deze ene aanbidding opgelost; zij zelf weet het, en haar broer Paulus staaft het: Chrisjes hart is niet voor de liefde, | |
[pagina 247]
| |
maar voor de vriendschap geschapen. En nochtans sluimert, onbewust, een gevestigde liefde in haar hart. Willems moeder hertrouwt; het huwelik brengt scheuring in 't gezin; Willem moet weg; 't goeie leven bij moeder is uit: hij moet een bestemming kiezen; studeert voor dominee. Chrisje hoort het met een bevreemding, die, zo zij zich rekenschap gaf, zich openbaren zou in beklag. Willem leert Lotje kennen, hecht zich aan haar, komt voor haar eer op; hij laadt zich 't gerucht op zijn hals losbandig en een vrijgeest te zijn; Chrisje wordt ongewoon belangstellend, ook naar Lotje, die ze graag zou kennen; want aan de gehechtheid van z'n hart aan een lief meisje, kan ze geloof slaan, half echter maar aan z'n vrijgeesterij, en hoegenaamd geen geloof aan z'n slechtheid. Het langzaam ontwakend nieuw gevoel uit zich nog altijd in deelneming. In sympathie voor Willem, zoals hij zich voorheen toonde, gaan tot heden beide vriendinnen nog samen; geen wonder, dat zowel de een als de ander in haar correspondentie telkens op de lopende geruchten terugkomt. Coosje, die vrij staat, keert nu echter langzaam haar goed geloof van de zich onzichtbaar houdende jongeling af. Chrisje ziet nu in, dat ze met haar aangroeiende bekommering over Willems mogelike misval, vereenzaamd staat te blijven. In haar toenemende onrust wordt haar de volle overgave aan Coosjes leiding een dringende behoefte. Coosje, een scherpe opmerkster, ziet de waas van weemoed, waardoor de hernieuwde ontboezemingen van 't vriendehart tot haar komen; even omzichtig als beslist, zoekt ze Chrisje te sterken, haar overredende, Willems beeld, nog vaag en onvast, als een Chrisje onwaardig, uit haar onbezoedeld hart te rukken. Een edelaardig, aanzienlik en aangenaam jonkman, de heer Renting, had juist acces bij Chrisje's vader gevraagd; de ouders tonen hun hoge ingenomenheid met het aanzoek; bovendien zou Willem toch nooit de toets der onbesprokenheid bij de nauwgezette vader kunnen weerstaan; aan hem, dringt Coosje aan, zou Chrisje als een haar passende echtgenoot alsnu de hand kunnen reiken. In deze drang van zaken ervaart het meisje met zekerheid, dat haar hart niet meer vrij is, doch dat het haar eer te na komt, tegenover zich zelf en tegen wie ook, te belijden, dat zij iets gevoelt voor iemand, die haar bezit niet zou waardig zijn. Zo | |
[pagina 248]
| |
groeit, gedrukt in z'n afsluiting, de stille hoop op de bodem van haar geloof in Willems reinheid; en 't vermogen, dat dit vertrouwen onderhoudt, is haar voor jaren gevestigde liefde. Als na Lotjes dood, Mejuffrouw Belcour aan de Helders de ganse correspondentie openlegt, en Willem gerechtvaardigd blijkt, trekt Renting zich terug en doet er het zijne toe, om Willem, die uit 't buitenland wordt gehaald, de lieve prijs toe te schikken voor z'n standvastige deugd. Heel deze geschiedenis nu, een roman op zich zelf, is een schitterend vertoon van bewonderenswaardige mensenkennis, van juiste karaktertekening, van eerbiedwekkende gevoelens en van de begaafdheid, de opzet regelmatig af te kunnen spinnen langs een fijngetrokken psychologiese lijn.
Herinneren we ons, dat het de onwaarheid in Jambres' zelf-vervloeking was, die ons verplichtte tot bovenstaande opmerkingen, en haasten we ons naar 't leger van de lijder, om te vernemen, of soms ook de diepte van de afgrond de onmetelikheid van de Goddelike genade af moet spiegelen; en wie in de opkomende dissidenten-eeuw, tussen de onverzoenlike geestdrijvende Heftige en de evenzeer verfoeide vrijgeesten in, waardig werden bevonden de troost van 't Evangelie te brengen aan de nimmer verloren zondigende mens. Jambres schrijft, dezelfde brief aanbreidend: Vervolg. | |
[pagina 249]
| |
de voortreflijke Jeruzalem heeft mij de waarheid bekend gemaakt; ik eerbiedigde haar, en trad terug van den weg der ondeugd. Ik heb den zonderlingen Lavater leeren kennen; ik heb het geluk gehad van meermaal met hem te spreken. Ik heb hem ook over u gesproken; want het bericht van uwen rampzaligen toestand trof mij zo zeer, dat zijn gevoelig hart hem daar in deel deed nemen. Ik heb hem zeer veel van u verhaald: ik heb u beschreven. Ik heb u in alle mij mooglijke gezichtpunten voorgesteld; en zie hier de boodschap, die ik aan u heb overtebrengen! Hij sprak alles met dat vuur, die overdreevenheid, die hem verrukt, als in zijnen boezem alle de aandoeningen van Godsvrucht, en Menschenliefde losbarsten: | |
[pagina 250]
| |
gemaakt hebben; want veele eerste zullen de laatste, en veele laatste zullen de eerste zijn in de groote stad van God’. Juist. Want dit voor ons uit gedragen beeld van de berouw-hebbende Ongodist moet niet alleen de kracht van z'n bekering voelen, niet alleen al z'n dwalingen herroepen, z'n zonden belijden, de God der genade roemen, de waarheid van de eenmaal bespotte leer getuigen, - de kampioen van de Zaligheids-race der Hemelkringen die eenmaal de eerste zal kunnen zijn, ofschoon thans uitgeteerd ‘en misvormd door ziekte en smarten, als een akelig geraamte op een allerpijnlijkst doodbed,’ is tot de laatste adem verplicht om te moraliseren, en anticiperend op z'n reinheidsstaat, schrijft de rampzalige nog: | |
[pagina 251]
| |
Vaarwel, Willem!.... Waak tegen uwen hoogmoed, wees op uwe hoede omtrent uwe opvliegendheid; en hoe zult gij dan worden in het nog zigtbaar, hier blijvend rijk der Deugd! Omhels met dankzegging onzen dierbaaren Leermeester, weleêr ook mijnen Vriend Maatig. Ook zijn Menschlievend oog zal eene traan storten op de letteren, die u met eene stervende hand schrijft De mens is nu eenmaal geen ledepop. Doch hoe geduldig hangt deze Jambres in de zon te braden en in de regen te druipen. In zulke uitersten vervalt een eeuw, die schier tijd te kort komt om te stichten en te lezen, te lezen en te stichten. Jambres, en Heftig, en Maatig, en nog zo veel andere filosoferende en theologiserende fieguren zijn uitgeknipte poppetjes, die elk voor zich het opschrift dragen: Haec fabula docet. Komt er een aan de beurt, dan trekt de auteur aan een touwtje, en afgepast in woorden en bewegingen, nooit boven of buiten de maat, draagt de prediker zijn les uit z'n zedenboek voor.
Niet zonder betekenis is in het bekeringswerk van Jambres het beroep op Lavater en Jeruzalem. Ook elders worden ze met eerbied genoemd. Zij laten, ofschoon vrij vaag, het standpunt in ‘Leevend’ vermoeden, waarop wij ons de schrijvende dames, in hun theologiese opvattingen, zouden kunnen denken. Van Betje Wolff bezitten we genoeg uitlatingen, hoe ze stond tegenover de Zózó's; en de ‘fijnen’ lieten zich evenmin onbetuigd tegenover haar. Ook bezocht Betje de komedie; of dominee Wolff, met haar meegaande, sterk stond in z'n tijd of zwak stond door z'n jonge vrouw, weten we, zolang we geen andere bronnen dan de door humor vertroetelde, van Betje hebben, niet. Aannemelik is, dat ‘stijfheid,’ 't zij dan uiterlik formalisme of leerstellige rechtzinnigheid, prikkelend werkte op Betjes levendige natuur, en haar aanzette tot een verweer, welke door vernuft tot een charge werd. In elk geval was ze, ondanks de kwade reuk waarin ze stond, theologies, alles behalve een baanbreekster voor veranderde | |
[pagina 252]
| |
inzichten. Kind van de ‘Aufklärung,’ stond ze kerkelik nog op de vaderlandse bodem. Lessing werd zo goed als niet gelezen; hoogstens de scrupuleuze Hess; angstvalliger nog zijn voorgangers, die, schoon in hun hart deïsten, tot elke prijs de kerkleer onaangetast wilden laten. En hier stond men in geen geval verder dan ginds. Doch de ‘mensenwaarde’ kwam op, en stiet als van zelf de ‘Voorbeschikking’ en de ‘Erfzonde’-leer omver. Wie als mens ‘met rede en gevoel’ begiftigd, boven het nulpunt stond, kon niet meer dalen; integendeel, hij kon niet doen dan rijzen. Uit dit oogpunt alleen, kon de Godheid niet langer een van Rechtvaardigheid, moest hij er zelfs een van louter Barmhartigheid zijn. Aldus voelde men zich niet langer gescheiden door de hoogten ener uitverkiezing of door de afgronden ener verwerping, en voelde men zich stijgen op de vloer van een algemeene broederschap. In de geffende bodem sloeg de tolerantie wortel. Deze zijde van de ‘Aufklärung’ werd het, die op logiese wijze zonder dat het nodig was door wetenschappelike vorsing, als Bijbelkrietiek en hermeneutiek, de orthodoxie te vervreemden, in de geest van de filosofie der mensenverbroedering, van de familie-zin en de vriendschaps-cultus, de harten bekoorde, de heterodoxen bemoedigde, de dissiderende secten, tegen de vooravond van de Revolutie, recht van spreken gaf. Want men geve wel acht, dat juist buiten de Staatskerk, die in dogmaties conservatisme de poorten voor de tijdgeest gesloten trachtte te houden, de sekten in 't volgen van de banen der algemene denkwijze de val van 't kerkelik exclusivisme hielpen voorbereiden, en arbeidende aan de inwendige verheffing van de mens, geloofsverschillen rusten lieten, om van de kansel de nadruk te leggen op zuiverheid van wandel als de ware verering van God. Bij deze stand van zaken kon de eenheid in de Vaderlandse kerk bezwaarlik onaangetast blijven. De prediking van de Formulieren leed er het eerste schade bij; velen lichtten er de hand mee; en weldra kon men horen, dat het Socianisme het hoofd weer begon op te steken. De vraag drong zich zelfs op, of het soms niet wenselik zou zijn, de onrechtzinnige predikers uit de kerk te bannen, dan wel, of het in de gegeven omstandigheden niet raadzamer zou zijn, ze om taktiese redenen te dulden. Doch met de jaren schreed de tolerantie | |
[pagina 253]
| |
voort, en hoe langer hoe meer stuitte haar de dogmatiese leer en kerkdienst der Formulieren tegen de borst. Wat het hart begeerde, en wat de ritus slechts gaf, komt op humoristiese wijze uit in een der brieven in ‘Willem Leevend’. Juffrouw Heftig, geboren Rammel, de eigen wederhelft van een trouw wachter op Sions muren, die te Rotterdam vertoevende, ontsticht een kerkgebouw verliet, waar tegen haar gemoed gepreekt werd, om een ander Godshuis op te zoeken, waar stichting van de prediker uitging, komt tot de vermakelike ervaring, dat zij bij de rechtzinnigheid onbevredigd was gebleven, terwijl de stichting was uitgegaan van de dissidenten. Nog elders in dit werk, vooral waar ronde, naïeve, ongeleerde personen uit de grond van hun hart hun meening zeggen, wordt te verstaan gegeven, dat waar de natuur en de kerkleer met elkaar strijden, het recht van 't ingeschapen godsdienstig bewustzijn staat aan de kant van het hart, dat woord en wandel toetst aan de stem van de rede- en zedewet. Sterker nog staat de zich vernieuwende richting, waar ze zich binnen de wallen van 't zelfbewust Christendom schrap zet tegen de verfoeide ongodisterij, zoals ze in Jambres' scepticisme belichaamd is. Onder de titel ‘Mijne Bedenkingen’, voor de vorm een ‘Brief’, inderdaad een ‘Naschrift’ op de roman, worden de uitspraken van 't ongeloof op matig-verlichte wijze, op de grondslag van een verzoening tussen de Natuurlike en de Christelike godsdienst weerlegd. De leer van Jezus, de Geopenbaarde, is meteen ook de eenvoudigste en de klaarste. Wie er verborgenheden ìnlegt, staat er, mag ze ook verklaren. Nòch in het leven en de leer van Jezus is één onredelike bijgelovige les, nòch in 't oorspronkelik Systema één strijdig bijgelovig leerstuk. Christus en z'n apostelen hebben niets gesproken dan gezond verstand; zij wijzen langs de weg der deugd naar de eeuwige Gelukzaligheid; zij maken iemand tot een goed Mens, een goed Burger, en een waardig inwoner des Hemels; 't Geloof verhoogt de aanleg, breidt zijn wezen uit, leert hopen op de vervulling van hier nooit te bereiken wensen; hoe kan zulk een leer uit Mensen zijn? hoe kan ze anders zijn dan uit God? Zo dit gevoelen de beperkte uitkomst was van de theologiese arbeid, die er in deze roman is verwerkt, zouden we reden | |
[pagina 254]
| |
tot teleurstelling voelen; maar in de persoon van tante De Vrij - nomen est omen - is ons van het stille werkdadige Christendom zulk een kostelike en veelzijdige tiepe gegeven, dat wij onrecht zouden doen, deze met zoveel voorliefde behandelde figuur onbesproken te laten. Tante Chrisje is namelik nog van het Apostoliese Christendom. Met haar eigen Kerk, waarin ze als zestienjarig meisje, na vaardig haar Hellenbroek te hebben geleerd, werd opgenomen, kon ze het niet vinden; in de Amsterdamse kerken heeft ze haar vaste plaats, maar ze komt er nooit; ze zoekt haar stichting in Clarke, Tollner, Jeruzalem, Lavater, maar 't meest nog in Luyken, Camphuizen en de Bijbel. De preken zijn haar te onverstaanbaar, of zo niet, te onbijbels. De afmattende, veel te bestudeerde vóórgebeden zijn voor de massa slechts galm; de predikatiën zelf zijn Socratiese redevoeringen of leerstellige apologieën; dan volgt een opdreunen der Formulieren. Een gemeenschap voelt ze niet; het Avondmaal houden kan ze er niet. Eertijds zocht ze nog voldoening in de bijeenkomsten der Rijnburgers of bij de oefeningen van de Menisten; maar ze vond de kerk nòch de plaats om enkel woorden van waarheid en gezond verstand te horen, nòch een terrein, waar als contrabande gold wat buiten de Christelike zedeleer ging. Nu hield ze thuis haar Avondmaal, en gedacht daarbij Christus in 't weldoen van haar dienstboden en van de behoeftigen in haar wijk; in 't voorgaan met haar voorbeeld en 't vermanen met haar woorden; in 't bijleggen van partijschappen en 't vergoeden van ongelijkken. Dierenvriend bij uitnemendheid, ziet ze bezwaar, door middel van de kat haar muizen uit de stal te verjagen, en daardoor de beestjes de gelegenheid te benemen, het voor hun bestemde voedsel te verorberen; niet minder mensenvriend, vergunt ze haar groentevrouwtje, haar keuken voor het ontvangen van kraamvisites te gebruiken, en verheugt zich met de moeder over de welgedaanheid van de jonggeboren zoon. In haar buurt wordt ze als een heilige vereerd. Nu is het verre, dat deze onafhankelik-voelende oude Juffrouw de bedoeling zou moeten uitspreken, dat kerkgebouwen overtollige dingen zijn en dominees - zij zelf ontvangt geen huisbezoek - gans overbodige mensen. Integendeel. Die zwak is eete Moeskrulden, verbetert ze. Wie de uiterlike ritus nodig | |
[pagina 255]
| |
heeft, gebruike ze; alleen men veroordele niet, wie er buiten kan; en in geen geval stelle men er een bizondere heiligheid in, ze nodig te hebben. Wat ze leraart, bewijst ze ook metterdaad. Haar sterfbed - uitvoeríg beschreven - is dat van een Sanctin; in haar laatste uren gebruikt ze, in haar eenzame devotie, voor zich het Avondmaal, neemt afscheid van haar dienstbaren, looft en vermaant, en verlaat het aards omhulsel met de klaarheid van een sybille en met de glimlach van een verheerlikte. De betekenis van deze creatie, in haar onafhankelikheid van alle wettelikheid en werkheiligheid, wordt zo veel te zinrijker, omdat deze oordeelkundige en edelaardige familietante de vraagbaak en wijsheidsbron is voor de wijsten en besten uit de ruime kring, waarop, als op granieten zuilen van mensenkennis en naastenliefde, de hoog gehouden en zuiver opvoedende gedragingen van de gegeven karakterreeks hun steunpunt vinden. Chrisje de Vrij, hoe oud ook van jaren, heeft de hoe langer hoe verstandiger Daatje, die in haar man haar opvoeder heeft gevonden, tot boezemvriendin gekozen, omdat ze haar door ervaring gerijpte filosofie weerspiegeld zie in de intuïettieve inzichten van de andere, en tevens haar natuur voelt verjongd in de frisheid en levendigheid van Daatjes vernuft. Daarbij houdt ze voeling met Suzanna van Beek, de vrouw van Helder en de wijze moeder van de jonge Chrisje. Ook in deze brieven puilt de grondigste kennis van 't mensenhart, de mildste en ruimste blik op daden en gedachten, zwakheden en hebbelikheden, de regels en bladzijden uit. Ook wat de vorm betreft, zijn deze brieven, als zo vele andere, 't zij van Daatje, van juffrouw West, van juffrouw Belcour, van Suzanna Helder, voortreffelike essai's die de rijen spectatoriale opstellen als 't ware voortzetten. Men vindt er 't zij dan al of niet ingeleid of gevolgd door zakelike mededelingen en al dan niet geïllustreerd door actuele gevallen, - verhandelingen over de vriendschap en de liefde, over de eigenliefde, de prikkelbaarheid, de overgevoeligheid, de driften in 't algemeen; over opvoeding; over 't besteden en 't verwaarlozen van de tijd: over lectuur en 't lezen van romans, het oordeel van de wereld, de keurheiligheid, de Rijken, het Buitenleven, over dameskransjes, in 't kort, al wat | |
[pagina 256]
| |
de nauwste levensverhoudingen en 't gewone gezelschapsverkeer als voor de hand liggend doet opmerken of in toepassing brengt. Doch bij al deze moralisaties, - waaronder die van Daatje een rijke verzameling vormen van kennis, ruimheid van blik en vernuft, - trekt de gezamenlike correspondentie, als het lot van de uitlandige Willem z'n druk op de kring van zijn kennissen begint uit te oefenen, zich op z'n redding en de gereedste middelen om voor z'n toekomst te zorgen, samen. Eerst moet natuurlik uitkomen dat Willem géén verleider en géén ketter is, maar zulk een model van plichtsbetoon en beproefde deugd, dat de vrienden de handen in elkaar slaan van verbazing en zich reppen tot z'n verheffing en hulpbetoon. Is dit uitgemaakt, dan keert zich eerst de stille wrok als openlike verontwaardiging tegen de stiefvader Van Oldenburg, die hem 't huis uitgeloodst heeft; ook Heftig wordt aangesproken, omdat hij z'n beschermeling, die op zijn aanraden de woning van Roulin betrok, veel meer dwars had gezeten dan hem geleid en gesteund had; zelfs moest de moeder verwijtingen horen, omdat ze te zwak en toegeeflik, in Willems verwijdering had toegestemd. Heftig voelt zich genoodzaakt exkuus te vragen; aan Van Oldenburg wordt in een famielieraad geducht de waarheid gezegd: de oude tante De Vrij geeft haar oordeelkundige wenken over Willems verdere bestemming; Rijzig zal hem als vennoot in z'n handel opnemen; De Helders en Belcour bevlijtigen zich hem z'n ongerepte naam terug te geven. Op Willems triomf richten zich aller gedachten; een algemene afrekening volgt: De Vrij vermaakt in 't geheim aan Belcour, die zo veel tot de gunstige wending heeft bijgedragen, een aanzienlik legaat. Aan geld en goed ontbreekt het niet; 't wordt bruiloft in de wei, en Mevrouw Rijzig en Mevrouw Everards geleiden zo aanstonds het blozende Chrisje in 't welverzorgde bruidsvertrek. Zo schijnt het ganse spel volmaakt, en mag iedereen verwachten, dat Willem effen rekening heeft gesloten, om na al de verduurde misvattingen, de geleden smaad en de doorgestane ellende eens rustig met de vrouw zijner keuze over de gelukkige dagen van hun toekomst te keuvelen. Vooral schijnen hem de vruchten van de behaalde zielevrede verzekerd na de hooggestemde lof van Gravin von B**, bij wie | |
[pagina 257]
| |
Willem in z'n buitenlandse omzwervingen een toevlucht heeft gevonden, - en in welke panygerie de held van 't verhaal als een zeldzaam en nooit gezien model van hoge wijsheid en blinkende zielenadel wordt geprezen. Maar niet aldus hadden de schrijfsters beschikt. In Willem achtten zij een vondst gedaan te hebben, die niet genoeg te exploiteren viel. Nog bleef aan hem muurvlakte over, geschikt tot gebruik. Wrijfpaal van misplaatste driften, onbeheerste gevoeligheid, van Heftigs geloofsijver en 's werelds lasterzucht, blijkt hij ook bestemd te zijn tot aanplakbord van zelfverwijtende boetvaardigheid. Reeds Jambres was van volgeling boeteling geworden. Maar Jambres had de Ongodisterij gediend. Jambres had, door z'n sceptiese vragensport, de aangenomen waarheden op losse schroeven gezet, en de over de kop geduikelde Godsdienstleer, had z'n eigen liefhebberijen met z'n ganse menselikheid incluis, mede in 't slijk gegooid. Maar Willem belijdt op zijn beurt, buitensporigheden van een anderen aard. En wel tot onze verrassing. Terzelfder tijd, wanneer we, en met recht, hem door aller goedkeuring, tot het genieten van een zekere glorie gerechtigd achten, richt hij aan de gravin von B**, die geheel in Opper-Duitsland woont, en die z'n dierbare vriendin is geworden, - de uit de lucht vallende bekentenis, dat de rampen die hem troffen, en die ieder onzer zou menen te moeten afleiden uit de zwakheden van z'n aanleg en het toeval der omstandigheden, voortgekomen zijn uit z'n afkeurenswaardig streven naam te willen maken en iets groots te willen zijn. Niet de passieve lijder was hij geweest, maar de held van 't actieve durven. Hij voelde zich groot in z'n gaven, gelukkig in z'n gevatheid, edel in z'n deugden. Hij zag z'n gebreken niet. Naar anderen, die hem z'n zwakheden influisterden, hoorde hij niet: in hen sprak de afgunst, meende hij. Z'n driften overheersten hem: hij sloeg een onverlaat neer. Ja, het besef, z'n leven veil te hebben gesteld, maakte hem groot in z'n eigen oog. Maar 't kwaad zat reeds dieper. In z'n verwaandheid had hij reeds aan de Akademie een nieuw Leerstelsel ontworpen, als er nog nooit een geleraard was: de Evangelien en Brieven zouden er volkomen verstaanbaar in zijn. Tot tietel had hij gekozen: Waar is nu het duistere? Maar helaas, hij kwam te laat: Steinbart was hem met z'n Leer der Gelukza- | |
[pagina 258]
| |
ligheid vóór geweest. Wrede ontgocheling! In deze zielsgesteldheid had Jambres hem op het sceptiese spoor gebracht. Z'n eerste twijfel gold het Leerstuk der bizondere Voorzienigheid. Z'n deugd had haar rustpunt verloren. Lotje's dood bracht hem, ondanks haar vermaningen, nog meer van de koers. Z'n twijfel verscheurde hem, het Geloof ontweek hem. Hij wilde slechts Martelaar van de Vriendschap meer zijn. Toen kwam de manslag: de crisis voor z'n verstand. Hij vluchtte, naar verre oorden. Doch gelukkig, hij redde een kind het leven, en in een stil gelegen oord, in het bijzijn van een onwaardeerbare Vriendin, vond hij z'n gemoedsrust terug. Hij kan nu weer geregeld denken. Hij heeft tans ontdekt, dat de Hoogmoed niet voor de Mens gemaakt is. Hij weet nu, dat grote zielsvermogens op zich zelf niet gelukkig maken, maar eerst dan, wanneer ze besteed worden ten bate van ons zelf en van onze medemensen. Hij is nu overtuigd, dat de Christelijke godsdienst ons tot een veel hoger geluk voert dan de Natuurlike. Nu erkent z'n gevoelig en dankbaar hart, dat de Here regeert! Deze bekentenis, die, - ook in verband met z'n verhouding tot Lotje, die geheel op z'n standvastige trouw gebaseerd heet aan Chrisje, van wie ondertussen slechts weinig gerept, en aan wier gemis schier geen zucht en geen traan gespild wordt, - veeleer raadsels opwerpt dan oplost, wordt ons in z'n beloop van zaken als de uitkomst van een proces voorgehouden, waar we wel, bij narekening, de doorleefde lotgevallen als de uiterlike symptonen van het boven beledene kunnen laten doorgaan, maar onmogelik uit de briefwisseling de krisis en de oplossing zelve hebben kunnen volgen; veeleer verbazen we ons, dat achter de in exclamaties zich oplossende troosteloze en zelfpijnigende zielezwelger de forse wil heeft gewroet van de roemzuchtige rationalist. Doch berusten wij in het wonder. Voor de schrijfsters, de eindeloze moralisaties nooit moede, was de verleiding te groot, om na al die honderden brieven niet nog eenmaal een beredeneerde weerlegging te geven van de uitspraken van Jambres, en bij dit verweer het woord te laten voeren door iemand, die door de school van allerlei aanvechtingen, gesierd met de krans der wijsheid en der deugd, tot de bezinning van een vaste leer was gekomen. Het vader- | |
[pagina 259]
| |
lands-gelovig gemoed werd er door bevredigd, maar, ongelukkig, de persoon van Willem, buitendien reeds zo overladen, er mee bezwaard. Door deze al te zware belasting is de held onder de middelmaat van z'n mannelikheid gebleven. In 't gewaad van de prediker gestoken, komen z'n hals, z'n armen en benen aan lengte te kort, en vertoont hij, onherkenbaar, de allures van een hooggehoede en breedgeboorde gannef. Als jongen te lijzig opgevoed, ontbreken hem voor altijd de spieren en zenuwen voor een welgebouwd en krachtig in 't vlees gegroeide man.
Niet alleen om te leren, maar ook om te vermaken, schreven de dames Wolff en Deken hun romans, en zo ze, in overeenstemming met de geest van die tijden, niet reeds daarmee te verstaan wilden geven, dat het leren op zich zelf al voldoening geeft, dan hebben ze daarnevens de duidelike bedoeling gehad, de ernst van hun onderricht af te wisselen met de humor en scherts van 't vernuft. Zo ooit iemand toch, dan zijn deze in de betrachting van het utile dulci schitterend geslaagd. De bloemlezer van de geschriften der vorige eeuwen, die z'n jongeren ontvankelik wil maken voor belangstelling in de vroegere litteratuur en bij z'n keuze te rade wil gaan met hetgeen in de smaak van 't tegenwoordig opkomend geslacht zal vallen, grijpt, wanneer de 18de eeuw aan de orde komt, in de eerste plaats naar de brieven in Sara Burgerhart en Willem Leevend, 't zij om de ronde figuur van Blankaart, of de vernuftige, eerlike en naïeve karakters als Daatje, Martha de Harde en Mej. Heftig. Ofschoon de twee laatstgenoemde nevenfiguren zijn, en de gebeurtenissen, welke de hoofdpersonen raken, op de meer achterstaanden een verwijderd schijnsel laten vallen, nemen hun harten er des te meer aan deel en brengen in hun medegevoel tonen voort, die door de prikkelingen van hun dagelikse beslommeringen, - tante De Harde heeft een huis vol werk, en juffrouw Heftig een kamer vol kinderen, - even vers als onverzorgd, de spontane frisheid van 't oud-Hollandse vrouwenhart in zich dragen. Trouwens, wat zou er ook af te dingen zijn op de waarheid van de woorden en de natuur van hun dictie, waar de drang | |
[pagina 260]
| |
van 't gemoed de meest oprechte meningen, huismoederlike en godsdienstige, met onbeschroomde rondheid - vooral juffrouw Heftig maakt het biezonder openhartig - aan 't papier toebetrouwt. 't Is ook geen kleinigheid. Heftig heeft omtrent Willem en Lotje de meest bezwarende geruchten opgedaan, en de praatzuchtige domineesvrouw, even voorbarig als goedhartig, beijvert zich, als altijd, om er de naaste kennissen deelgenoot van te maken. Tante De Harde, op haar beurt met het kwade nieuws bezwaard, weet geen andere weg, dan er Willems zuster Daatje mee in kennis te stellen, maar doet dit, om gewichtige redenen, voorzichtigheidshalve langs een omweg. Zo zal dan de steen aan 't rollen komen. Maar juist deze brieven, ofschoon tiepen van zoveel andere, dan toch eigenaardig vallend in de strekking van 't werk, zijn van zulk een onmiddellike raakheid en geven zulk een sprekend blijk van een gelukkig talent, dat Betje Wolff, - want zij is na alles de begaafde ontwerpster - er zich een plaats door verovert in de betekenisvolle rij, die de volksaardige plastiek van de 17e eeuw over Van Effen en Asselijn heen verbindt met het realisme van de nieuwere tijd. Terecht is dit genre van brieven voor het welsprekend bewijs van een biezondere gave gehouden: terecht de bekwaamheid van Wolff als juiste waarneemster en voortreffelike uitbeeldster van het détailleven, aan de onsterfelik geworden namen van Martha de Harde en juffrouw Heftig verknocht. Mejuffrouw Wilhelmina Heftig aan Mejuffrouw Martha de Harde. | |
[pagina 261]
| |
Rijzig is boos op de Dominé, en ook op mij, geloof ik; en Juffrouw Renard woont nu te Rotterdam; zo dat, Tante lief, ik kon aan niemand beter schrijven dan aan u. Ik zit altoos tot over mijne ooren in de kinderen; de kleine krijgt tandjes, en is zo pieperig en zo onrustig, dat het wel altoos aan de borst zou willen leggen. Nu, God geeft het voor de schaapjes, en ik zeg, dat het ontaarte Moeders en slegte Vrouwen zijn, die het de bloedjes onthouwen. Wel, de kinderen zien er toch veel schooner uit, als zij, die met de pappot grootgemaakt worden; en wat heeft een Moeder daar een vreugd van, als die lieve hartjes je zo met die blinkende oogjes al streelende en tokkelende toelachen! En het ergst, dat men mij verwijten kan, is dat ik een malle Moeder ben, dat is het al; en onze Collega R** zijn vrouw heeft wel den naam, dat zij een malle Vrouw is; zie, dat valt nu weer zo in mijn winkel niet. Ik doe Dominé wel, en wij zijn ook wél met elkander; want daar gaat geen wagen zo regt, of hij stoot wel eens; maar dat malle gelaat sticht niet voor de kinderen; er is altoos dak op 't huis, en ik zeg altijd: Dominé, denk dat je een Leeraar bent. Wat wilde ik evel zeggen? Ja, dat ik dagt, kom aan, als de kinderen van de vloer zijn, (wat rust dat!) zal ik eens wat gaan zitten schrijven. Dominé studeert, en dit is zo het eenig uur dat ik vrij heb; want dat de kleine op mijn schoot ligt te slapen, dat hindert mij niet. Dat ik dan zeggen wou! Zo komt het dan net met Willem uit, als wij voorzien hebben. Juffrouw Roulin is door hem bedrogen, en aan de teering gestorven. Doch mijn Man zegt, dat zij in de ware Leer gestorven, en des wel zalig is; en niet Fransch gereformeerd, zeide hij, die er de hand zo wat meê ligten, en er rijkelijk todden en vodden van eigen gerechtigheid bij doen. Dominé is ijsselijk boos op Willem. Ik heb al gedaan, wat mast en kiel houden konnen, om hem van de Heeregragt te houden; ik zei: ‘kind, wie weet, of zij daar nog iets weeten, en de Jobs bode zal vroeg zatter komen.’ Wel, Tantelief, de jonge Heer is door ons in dat huis gebragt, mag ik zeggen. Bij Professor Maatig heeft Willem vier witte voeten; nu, het is ook een lieve Jongen, dat moet ik zeggen. Hij gaat danig aan, en dreigt zijn kostelijke ampt neer te leggen, indien Leevend ooit eene plaats krijgt. Hij zegt, dat er twee moorden gepleegd | |
[pagina 262]
| |
zijn. Ik heb gepraat dat ik wist en niet wist; want tusschen ons, Meisjes, ik hou dol veel van Willem, omdat hij mijn kinders zo veel plaisier aangedaan heeft, en een regt kalf van een Jongen is, daar men zo alles tegen zeggen kan; maar Heftig schelt hem uit voor elf en dertien. ‘Zus, zus, Paai, (zei ik, want ik wierd ook haastig,) laat het wat lijken; maak den duivel niet zwarter dan hij is. Wel hei wat, daar gebeurt wel meer iets, dat niet veel sticht. Jij weet zelf nog wel, watte zoete Peuzeltjes die, en die, en vooral Collega Dings plagten te zijn. Alle meisjes immers hunnen? Was het zo niet? Dat moest ik en Collega P**s Vrouw weten. Willem is nog zo veel de plank niet mis, als onze Neef, die twee kraamvrouwen te gelijk over huis had. ô Dat is al vergeeten, en ik zou er ook niet van zeggen; zijn het thans geen Lichten in de Kerk, regt dierbaare mannen, en preeken zij thans niet met vrugt en zegen op hun werk? 't Is goed, zei ik, dat ik juist niet veel praat, want het zou erg zijn, als ik ereis uit het school klapte; wel, ik heb in mijn jongen tijd, toen ik nog onbekeerd was, wil ik spreeken, nooit zo gedolt en zo veel pretjes gehad, dan met aanstaande Leeraars: en dat kan ik wel inschikken; de jeugd wil er uit; en God, hoop ik, zal het hun allemaal vergeeven, want wij zijn toch allen maar menschen! Hier, kijk maar eens op David en Batséba. Dat is juist ook al geen stichtelijk Historietje, waaragtig; de Vrouw te bederven, en den goeijen golfert van een Man den kop te laaten doorschieten.’ Terwijl ik zo al voortpraatte, kwam onze lieve goeije Dominé Vroomaart in. ‘Vader, zei ik (want ik noem den besten Ouwen ziel altoos Vader,) wij spraken daar over Leevend.’ | |
[pagina 263]
| |
want veele zijn uw barmhartigheden. Dit deed mijn knorrepot magtig aan; hij is in zijn hart en ziel goed, maar zo driftig en oploopend!.... De oude Man kreeg het zo verre, dat hij beloofde, dat hij zich zo lang niet met de zaak zoude bemoeijen, als hij er buiten kon blijven. Ik geef Dominé geen ongelijk: ‘En ik hoor, zeide ik, dat Willem buiten zijn verstand is.’ | |
[pagina 264]
| |
verstand daar niet inkomen, of ik wist niet, waar ik verzeilen zou.’ Mejuffrouw Martha de Harde aan den Heer Abraham Rijzig. | |
[pagina 265]
| |
rustbank; alle stoelen zijn kapstokken; nu lag hij op kussens in mijn Pronkkamer, en ik moest alles rakken. | |
[pagina 266]
| |
Juffrouw aan de Teering gestorven is, omdat Nigt in dien staat is. Ik heb veel achting voor uw Schoonmoeder; en ik wou wel om een lid van mijn pink, dat ik zo veel wist; maar ik kan met mijn domme herssenverstand tog wel begrijpen, dat Willem bij haar moest gebleeven zijn, en niet gaan logeeren bij zo een zoet Meisje! Hoe zeit Vader Cats? vuur en stroo dient niet alzo. Geleegenheid maakt geneegenheid. Willem zal het zo kwaad niet gemeend hebben. Nu, 't is met mijn zin nooit geweest, dat mijn Jongen in zijn plaats kwam. Ik ben blij, dat ik er niet voor verantwoorden zal; want iemand, zo als ik, die zo altijd in het Waereldsche slooft en draaft, zal nog genoeg te doen vinden. En onze Gerrit is de man; hij het den mijnen verleid, en met leugens opgehouden; want jen Oom is rondom braaf, dat weet ik. De historie van Willem Leevend is verschenen in 1784. Terwijl de dames hun brieven schreven en rangschikten, | |
[pagina 267]
| |
hebben hun oren kunnen tuiten van de oorlogsgeruchten in 't Westen, en van de beroeringen in 't binnenland. De Engelsen waren bezig, rechts en links onze kolonieën weg te kapen en de verlaten zeeën af te schuimen. In de Admiraliteits-colleges hier te lande twistte men over het aantal en de bestemming der schepen, in de stedelike Raden over de grootte der kredieten, in de Staten-Generaal over 't besteden der gelden. Zowel op diplomatiek als op strategies gebied verzuimde men de gunstige gelegenheid. Moeielikheden met Oostenrijk dreven ons in de richting van Frankrijk; door onze halfheid en slapheid zakten we af tot een isolement, die het teleurgestelde Frankrij tot eigen doortasten prikkelde, en het handige Engeland met verzwaarde eisen op ons verhaalde. Overal in de vergaderingen onderlinge verwijten en onderlinge tegenwerking. Straks wapent men de burger, en ontbindt men het militair gezag van de Prins en de Overheid; dan komt de Pruisiese interventie. Nog enkele jaren, en de voorheen zoo trotse Republiek is door haar onmacht tot een vazalstaat van Frankrijk afgedaald. Niets van dat alles brengt slechts één rimpeling in de kalme wateren van deze merkwaardige roman. De buitenwereld ligt afgesloten. Geen kanongebulder, geen wapengekletter, geen syllabe zelfs van welke woordetwist, welk schotschrift ook. De landwegen zijn veilig; de tuinen groenen en bloeien, nergens een menselik wezen, die buiten z'n rustige arbeid gaat. - Oorlog? twistdebatten? Zij raken slechts de oppervlakte. 't Werelds tumult leidt van de diepere dingen af. Is dàt soms het volks-zijn, is dàt soms de bestemming der natieën, elkander in 't haar te vliegen of elkaar de tanden te tonen? Moet dàt de aandacht waard zijn, als Jan Rap de dief uithangt, en gaat kapen en schuimen op zee? Neen, heel anders was een voorgaan in menselikheid! Op een gans andere weg moest men gaan, om de aanleg van de mens, de persoonlikheid van een samenleving te ontwikkelen! Het tijdelike viel immers weg voor het eeuwige! Er was toch zo veel te doen! Wie zag niet dat grote veld van waarneming van de enkeling, het onotgonnen terrein dier enklingen in hun familieverband, dat grote gebied der volksbroederschappen? Wat al zijden van beschouwing van 's mensen geest; hoeveel | |
[pagina 268]
| |
voorwaarden, waarop, bij oplettende aandacht, het welzijn van ons zelve en van onze nabestaanden kon worden gegrond!... Zo sloten zij, voor wie zich in deze richting een blijde werkkring opende, zich af in hun kluis of prieël der eenzaamheid; zochten de stille vreugden en smarten op in hun eigen kring; blikten zich zelf en de aanzittenden met doordringende ogen diep in 't gemoed, en analyseerden tot zelfs hun diepste gedachten en vaagste emoties tot op de fijnste vezelen. Welk een vreugdevolle openbaring, ze bloot te leggen in hun omtrekken en hun grondkleuren, en hun vlees te herkennen als eigen vlees, hun been als eigen been. Zelfs sloot de voldoening hun oog voor de eis, dat ook in de geliefdste uitspanningen een maat is. Doch zo lief werd hun het toeven, dat het doel verdween voor de weg, en door het slenteren langs de slingerpaden het uur vergeten werd. Het middel werd het streven. En zo wij, lezers van deze tijd, het een voor het ander vergeten, lopen wij gevaar in de moralisaties te verdrinken, en vruchteloos rond te zien naar de verre oever, die het woordenmeer omringt. Iets is er, dat de schrijfsters met dankbare zin gedenken: de vrijheid, dat zij doen wat zij menen te doen: de Rede mee helpen cultiveren, de Tolerantie te propageren, vrije uiting te geven aan de opkomende ideeën, die niet langer 't wetties Judaeïsme als de band willen beschouwen, die de Christusharten verbinden moet, maar de dogmatiek vervangen door een zedelike karaktervorming, die aan de wereld een reine mensenliefde predikt. Sterk voelen zij zich aan dat vrije Vaderland verplicht. Zij zelf voelen het, maar, trots op hun voorrecht, laten zij het getuigen door de vreemdeling. De Gravin von B**, Duitse en Katholieke, maar in haar begrippen sterk afwijkende van hare omgeving, moet het getuigen: waar zij woont, heersen nog, onder de naam van oud-Duitse zeden, de lage trotsheid op Adel en Afkomst, op Domheid en Bijgeloof. 't Gezond verstand kan er niet dan schaarse vorderingen maken. Naar Holland, het Vaderland van haar vriend Leevend, snakt haar hart, Holland, waar de Vrijheid de mens verhoogt en veredelt. Hoe vele stille zuchten zal zij er henen zenden. Of zij 't ooit zal zien? Zij moet van ontroering zwijgen. Doch ene bede heeft ze: als Mevrouw | |
[pagina 269]
| |
Suzanna Helder en haar toekomstige schoonzoon Leevend, eens de ogen op de kaart van Duitsland mogen slaan, laten zij dan eenmaal een blik werpen op het oord, waar zij, niet ver van de oevers van de Rijn, haar woonplaats heeft. Het zal haar een troost zijn. Deze gravin, zo als men ziet, is de pendant van Willem. Ook in haar brieven golven, even rusteloos smachtend, de snikken en zuchten eindeloos voort voorbij de horizon van de bsstaande wereld, en zoeken weemoedig hun wegstervend geruis op te lossen in 't eindeloze Niet. Doch aan haar werd vergund, wat aan Willem niet toegezegd was, omdat hij 't modus in rebus niet betrachten mocht. Aan háár is 't gelukt, uit de dalen der duisternis de Rede hoog in 't licht te verheffen; in haar sterke zelfbeheersing heeft zij de grenzeloze aanbidding Van de evenmens in de banen van de eeuwig-tedere vriendschap geleid. Maar dan ook ten slotte kwam het aan deze hoog- en reinstaande Vrouwe toe, herhalend te besluiten, wat de historie ons leren wil: hoe voortreffelik was, bij al z'n zwakheden, deze martelaar der liefde en der vriendschap, Willem Leevend. |
|