'"Maurits Lijnslager" en z'n ideaal burgerschap'
(1931)–Jan Koopmans– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
‘Maurits Lijnslager’ en z'n ideaal burgerschapGa naar voetnoot1)Kloek van gestalte, aangenaam van voorkomen en voortreffelik van aanleg; kloekmoedig in gevaar, gevoelig voor 't leed van anderen; voorbeeldig als zoon en als leerling, als vader en echtgenoot; schrander genoeg, om als jongeling met talent de belangen van z'n vaders kantoor in den vreemde tegen de geslepenheid van 'n geroetineerd Italiaan te handhaven; bedreven genoeg in de muziek om bij zang en spel de lof van de mannen van 't vak en de bewondering der vrouwen te oogsten; beschermer van kunsten en wetenschappen, in die mate dat Rubens en Van Dijk, Milton en Vondel z'n vriendschap zoeken; aangenaam van manieren, zodat niemand minder dan De Groot er prijs op stelt hem aan z'n tafel, niemand minder dan Frederik Hendrik, hem in z'n legerkamp te zien. Aan Leeghwater, tijdelik z'n logee, vertrouwt hij als leerling z'n jongste zoon, aan De Ruijter, z'n dagelikse vriend, z'n liefste kleinzoon toe; hij is geacht als koopman, gevierd als hopman; z'n borst | |
[pagina 2]
| |
gloeit van liefde tot z'n vaderland en tot z'n geboortestad; hij is 'n wijs beheerder van z'n eigendommen en z'n trafieken; 'n vriend, raadsman en helper van z'n hem op de handen dragende werklieden; de hand reikende aan de boetvaardige, en de van huis en have beroofde met zijn middelen en voorspraak steunende; bezadigd in voorspoed, veerkrachtig in tegenspoed; dankbaar voor alle gaven en rampen van 't lot, waarin hij Goddelike gunsten ziet, bestemd om te lonen en te leren; de vrede stichtende, waar de twisten heersen; de scheuring voorkomende, waar ze dreigen; ernstig, waar de roeping van 't leven z'n wijsheid nodig en wenselik maakt; opgeruimd kalm in de huishoudelike omgang en in de vriendekring; in 't kort, in z'n daden en in z'n gedachten zulk 'n belangwekkende verschijning, dat hij, ook na z'n dood, door z'n voortreffelik voorbeeld van vaderlandse en christelike deugden, als 'n beschermgeest over z'n geslacht blijft waken, en z'n nagedachtenis, bij allen die hem gekend hebben, in zegening voortleeft als die van 'n braaf burger en 'n deugdzaam Christen.
Dit is het beeld van de Ideale Hollander, 't welk Loosjes, bij de zichtbaar naderende ondergang van 't Nederlandse staatsgebouw, in ‘Het Leven van Maurits Lijnslager’ aan de verblekende vaderlandse hemel heeft gehouden. In deze fictie vertoont hij z'n volk 'n Spiegel van vaderlandse deugd, waarin, tot erkenning en betering van eigen tekortkomingen en gebreken, tijdgenoot en nageslacht zich kan toetsen aan de voortreffelikheid van het in vaste lijnen hun gegeven beeld. Heel het eenvormige, drie delen lange verhaal van Lijnslager's levenGa naar voetnoot1) nu, doet niets anders dan, tafereel op tafereel, | |
[pagina 3]
| |
hoofdstuk na hoofdstuk, accenten leggen na de deugden van deze held; direct, door hem de sprekende en handelende persoon te maken van de bedrijven waaruit het werk is samengeregen; door hem af te laten steken tegen anderen, wie 't lot met minder aanleg en gaven, minder karakter en goed geluk bedeeld heeft. Voorrecht is 't al, in de eerste plaats, Nederlander te zijn; vooral, inwoner van de roemrijk rijzende Republiek; vóóral, burger en handelsman in 't zich toverachtig snel ontwikkelende Amsterdam. In die mate zelfs, dat alle buitenlanders hem één voor één z'n Hollanderschap benijden, of wel, zo ze ten aanzien van de Nederlanders met vooroordelen zijn behept geweest, na de kennismaking onmiddellik van hun verkeerde voorstelling van de soort worden genezen. In de tweede plaats spreidt deze Hollander zoveel moed, medegevoel en hartelike mensenmin ten toon, dat ieder die hij op z'n reizen en trekken ontmoet, zo goed als voor z'n leven aan hem gebonden is. Mannen van betekenis, die later blijken 'n Europese vermaardheid te kunnen verwerven, blijven als klitten aan hem hangen. Een zekere signora Antonia te Florence, wordt, na één avond van roekeloos koketteeren, half waanzinnig van verliefdheid. In 'n korte spanne tijds wint hij het hart van 'n deftige koopmansvrouw te Rotterdam, die te vroeg overlijdt om z'n schoonmoeder te kunnen worden, doch niet zo vroeg, of ze heeft op haar sterfbed nog gelegenheid, haar dochter op Lijnslager als 'n model van 'n aanstaand echtgenoot te wijzen. Te Genua roemt 'n aanzienlik handelsman, Durazzo, boven alle vaders hèm gelukkig, die zulk 'n zoon als Maurits bezit; wenst niets liever dan in deze begunstigde sterveling z'n associé en bloedverwant te kunnen zien, waarom hij hem dan ook 'n zeer voordelig vennootschap, mitsgaders de hand van z'n vermogende nicht Sulazzo aanbiedt. Z'n medeminnaar van Theylingen, die, minder gelukkig dan z'n Amsterdamse con- | |
[pagina 4]
| |
current, vóór diens verloving met Maria van Vliet, hem danig dwars zit, daarna, door Maurits' onverschrokkenheid en kunst van duiken van onder 't ijs gehaald, reeds door deze kloeke daad aan z'n redder verplicht wordt, verandert bij 't leren kennen van diens kiesheid en mannelike zelfstandigheid, in 'n vurig bewonderaar en 'n trouwhartig vriend, in die mate, dat Lijnslager hem eerst z'n gemoedsrust terug kan bezorgen, wanneer hij er toe besluit 'n aanzienlike gift uit Theylingen's hand te ontvangen en dit ten behoeve van z'n aanstaande levensgezellin te beleggen, als een kapitaal, strekkende om bij onvoorziene en onverhoopte rampen haar lot te kunnen verzekeren. De vriendin van z'n vrouw, Doortje van Hoogstraten, na z'n huwelik z'n logee te Amsterdam, vat 'n ongelukkige liefde voor hem op, die Maurits met wijs beleid weet af te leiden en te doen verkoelen. Te Lausanne wint hij 't hart van de Zwitserse predikant Villeneuve en dat van z'n vrouw, die hun jonge kinderen als reisgenoten naar Rotterdam aan z'n hoede toevertrouwen. De klerken, de dienstboden, de oude baker, de gehele aanhang van 't gezin Lijnslager, prijzen om strijd Maurits' voortreffelikheid van hart en verstand, en halen, met de huishond mee, hem na z'n Italiaanse reis in als 'n zon die aan de tafel en aan de lessenaar weer de oude glans en vrolikheid moet verlenen. Bij deze rustige blijheid die z'n aangeboren hoedanigheden als 'n weldoende gloed van hem doen uitstralen, komen de zegeningen die hij bij toevallige omstandigheden door 'n actief optreden om zich heen verspreidt. De Vlaamse kunstschilder Van Dijk wordt door hem uit de moordende handen van 'n naijverig geworden cicisbeo gered, wiens dame Lijnslager door 't redden en terug bezorgen van 'n schoothondje - zulk 'n dierenvriend is deze Hollander! - verplicht heeft. Z'n stuurmanskunst behoudt op 't eensklaps ontstuimig geworden Züricher meer 'n gans reisgezelschap, waaronder Milton; enige dagen later verdedigt | |
[pagina 5]
| |
hij in 't Wurtembergse, tans door dezelfde Milton bijgestaan, z'n tochtgenoten tegen 'n aanval van struikrovers. Bij de brand van 'n kruitmolen in Amsterdam, bevrijdt hij, hierin geholpen door 'n kranig matroos, 'n jong meisje van onder de puinhopen. Verliest 'n consortium, waarvan hij aandeelhouder en agent is, 'n Groenlandvaarder in het drijfijs, dan geeft hij 'n voorbeeld van zelfverlochening, door op staande voet de gezagvoerder 'n nieuw schip toe te schikken, en de arme drommels die er 't leven afbrachten, uit z'n eigen beurs onderstand te verlenen; brandt z'n lijnbaan af, dan geeft hij aan z'n werkeloos geworden ondergeschikten van stonden aan 'n wekelikse uitkering, en het uitzicht op een onmiddellike hervatting van hun arbeid in 'n dadelik op te richten nieuwe inrichting, waarin aan allen, ook aan de onvoorzichtige, wiens plichtverzuim het ongeluk veroorzaakte, 'n plaats wordt toegezegd. Kortom, al wat geschiedt, door hem, om hem, zelfs buiten hem, wordt rechtstreeks of langs 'n omweg dienstbaar gemaakt aan z'n apotheose. In de godsdiensttwisten, die het Bestand beroeren; in de Tulpenen actiehandel, die de hoofden der spekulanten verdwazen; in de scherpe verhoudingen tussen de Stedelike Raden en de consistoriën, weet hij met raadpleging van z'n eigen nuchter hoofd, met groot verstand de wijste partij te kiezen, en de uitersten te schuwen; ja, handhaaft z'n zelfstandigheid in denken en handelen tot op die hoogte, dat hij het vererende aanzoek van Huydecoper van Maarseveen, om toch eindelik eens z'n invloed en talenten dienstbaar te maken aan de Regering der stad en zich tot lid van de Vroedschap te laten verkiezen, meent te moeten afwijzen, met de opmerking, dat 'n geboren en ervaren handelsman slechts op z'n plaats is in z'n zaak en, bij gebrek aan de vereiste kundigheden en routine, niet mee moet willen beslissen in dingen te zeer daarbuiten gelegen; bij al dit doen en laten hoog houdende 't denkbeeld, dat de orde en de welvaart | |
[pagina 6]
| |
in de Republiek het best wordt gewaarborgd door de volstrekte Souvereiniteit van de Staten-colleges en de Stedelike Vroedschappen.
Buitengewone mannen worden voortgebracht door buitengewone tijden; en opzettelik is de held van dit boek in 't glorierijkst tijdperk van onze geschiedenis geplaatst - op z'n geboorte-uur galmt de zege bij Nieuwpoort door de straten, op z'n sterfbed verhelderen zich nog z'n trekken door de tijding van de triomf bij Chattam - om de landzaat uit de laatste helft van de 18de en op de grens van de 19de eeuw 'n graadschaal voor te houden van die geestkracht en die grootheid van ziel, welke bij de echte vaderlander vereist worden om van Holland weer te maken wat het eertijds geweest is. Eerst dan, wanneer de ingezetenen in hun werken en streven weer voor zich hebben dit Spiegelbeeld van de Staatsburger, in krachtig licht, met breed uitgewerkte details hun voorgehangen, zal Nederland als 'n land, waarheen andere volken naijverig hun blikken richten, weer aan de spits van de beschaving komen te staan. Zo waar is ‘t, dat dit ideaal ‘Maurits’ 'n illusie verbloemt, en de schone schilderij de ontstentenis van die verven en die lijnen in het toenmalig heden bedekt. Dit boek is 'n verzuchting, dat de Patriotten van gisteren weer mochten worden de Libertijnen van weleer! De ‘schoenlappers’ hadden gefaald; te laat hadden de anti-Prinsgezinde oligarchisten ingezien, dat ze, ondanks henzelve meegesleept in de onzuivere stroom van de toenmalige democratie, reddeloos waren vervloeid in 't moeras van de Frans-Bataafse politiek; en dat zij in hare actie tegen 't Stadhouderlik bewind, enkel er op uit om de Nassau's met het van hen onafscheidelik Generaal- en Admiraalschap over boord te werpen, zich hadden laten vastklampen aan 't roofschip van de onverzadelike bondgenoot. Zo, aan handen en voeten gebonden, | |
[pagina 7]
| |
bleef er geen andere troost over dan 't droombeeld van de gulden dagen van de oude Republiek, wier val men te meer betreurde, naarmate men zichzelf de kortzichtigheid en de overijling verweet, waarmee men met het badwater het kind had weggeworpen; waarmee men, in plaats van dankbaar 't credit op te sommen en met wijs beleid in 't debet te voorzien, bij 't opmaken van de balans der Unie, met het oog op de gebreken, door heel de rekening een streep had gehaald. Daar eigen trots het klagen verbood, loste de wrevel zich op in een roemen op de verloren grootheid. De een komt niet verder dan de verzuchting, zoals Adam Simons in z'n vers Aan mijn Landgenooten; 'n ander doorloopt heel de gamma tussen de vervloeking en de hulde, zoals Helmers in De Hollandsche Natie. Ten grondslag echter van de weeklacht en de ode beide, ligt de zich telkens opdringende vergelijking van het donkere heden met het zonnig verleden. Bij Loosjes praalt uitsluitend de ode; vaderlander en vreemdeling zingen in een koor van mannen en vrouwen de lof van 't 17de-eeuwse volk. Zelfs is Holland de basis waarvan de parallellen uitgaan en op welke de beschouwingen herleid worden, niet minder bij de uitlander als bij de landzaat. Bij 't noemen maar van de Republiek, schrikt de hoorder op als van 'n wonderland; en als Lijnslager zelf, gestreeld, de lieflike naam in z'n oren hoort klinken, is deze attentie of toevalligheid al dadelik 'n reden, om over alle persoonlike en nationale reserves heen, de broederhand aan de vreemdeling te reiken, tot 'n nauwere aansluiting, en in 'n nader opgezet gesprek de voortreffelikheid van 't vaderland te gedenken. Een bekend Italiaans geleerde, die z'n opzienbarende verklaring omtrent de beweging van de hemellichamen met kerkerstraf moet boeten, benijdt Lijnslager de Hollandsche vrijheid van denken; 'n grijsaard met oud-Romeinse sympathieën, Lijnslager's wandelgenoot tussen Bologna en Modena, benijdt | |
[pagina 8]
| |
als 'n Brutus hem de vrije Republiek; 'n verlicht Portugees handelsman, op weg naar Milaan, roemt op de Hollandse vrijheid van godsdienst en Hollands vrije burgerstand; een Engels dichter roemt in de Hollander z'n gelijkmoedigheid van geest, die hem voor zwaarmoedigheid vrijwaart: in de Hollandse bodem, ontwoekerd aan de baren, de vlijt van z'n bewoners: in Lijnslager zelf de Hollandse moed en dapperheid, naast goedaardigheid en lijdzaamheid: in de aanblik van de Tielerwaard de bekoorlikheid van onze landouwen; een Engels advocaat prijst de Hollandse doortastendheid, gebleken bij Duins, en de natie zelf als een voorwerp van ontzag voor alle koninkrijken. Een beroemd Vlaams schilder prijst de karakteristiek en de kracht van uitdrukking in de Hollandse boerenen boerinnegezichten, de pracht en staatdikheid in de Hollandse burgergezinnen; 'n nog beroemder Vlaming verbaast zich over de bloei van 't opkomend Amsterdam en zucht over 't lot van Antwerpen; 'n geleerde Italiaanse vrouw, naar Amsterdam gekomen om Holland te zien en 'n oude kennis te hernieuwen, raakt niet uitgepraat over de Hollandse zindelikheid en staat versteld over de moed van de Alkmaarse vrouwen, te voren getoond. In dit koor vult Lijnslager zelf de gapingen aan met 'n hooggestemd recitatief op de Amsterdamse eenvoud, de Amsterdamse koopmansgeest, de Hollandse gaven van verstand en hart, hun zorg voor de ouden van dagen, voor behoeftigen en wezen; hun vrijheid van denken en van God te dienen; hun schrobben en poetsen, hun pandjeshuizen, hun zeevis, hun boter en hun kaas. In lange gesprekken wordt al het nationaal goede uitgemeten, in gewilde herhalingen nog eens nader aangedikt; opzettelik worden merkwaardige personen opgeroepen, om, geabstraheerd van hun historiese betekenis en daarmee tegelijk tot gezagsmannen opgeschroefd, als de vaste punten te dienen, waartussen de trage pen van de volledigste | |
[pagina 9]
| |
uitbuiting het zwaarwichtige net knoopt van Nederland's voortreffelikheid en onnavolgbare deugden. Twintig jaren na z'n eerste reis bezoekt Lijnslager, wie de oplossing van 'n rechtskwestie naar Londen drijft, voor 't laatst z'n voormalige reisgezellen Van Dijk en Milton. Van Dijk, die z'n leven moet doorbrengen tussen z'n bed en z'n ziekestoel en die zich zelf, te midden van z'n roem en de hofglans, in de kracht van z'n jaren, niets meer dan 'n afgeleefde grijsaard acht, met z'n ene voet reeds in 't graf, voelt zich veroordeeld als mindere staan tegenover de brede en kloeke Hollander met z'n mannelike gestalte, z'n fris gelaat en z'n heldere blik, en zelfs nog in 't laatste gesprek, zo heeft dit boek het gewild, beklaagt de schilder zuchtend z'n losbandig leven van voorheen en z'n staat van hoveling in 't heden, terwijl hem vlak vóór 't scheiden nog eens tot lof van de Hollander de verklaring wordt afgetapt, dat hij in geen maanden zulke aangename uren heeft gesleten als in deze afscheidsvisite van Lijnslager. Niet gunstiger staan Milton's papieren. Bij z'n terugkomst in z'n hotel uit 's dichters woning - ‘die afgezonderd van de wereld, met 'n hart vol verbittering en gemelikheid tegenover andere partijen, z'n leven slijt in godsdienstige en staatkundige kibbelarijen, die al dikwerf op 'n kinderachtig woordenspel neerkomen’, - voelt Lijnslager bij 't opmaken van de balans, dat ook ‘'t geluk van deze roemruchtige geleerde’ op verre na niet haalt bij dat van hem, de Amsterdamse koopman, en ‘een erkentelik oog ten hemel heffende, dankt hij de Godheid voor het zo bijzonder heilrijk lot aan hem beschoren, dat hij zo ongaarne met dat van de zo rijkelik door de fortuin begunstigde Van Dijk, als met de miskende geleerde Milton zou verwisseld hebben’: één voorbeeld van de in dit boek zo talrijk voorkomende conclusiën, dat het culminatie-punt van 't menselik welvaren alleen maar liggen kan onder de meridiaan van Amsterdam en in de zonnestand van | |
[pagina 10]
| |
de 17de eeuw, mits men op 't gebied van tering en nering zich houdt aan de gezonde praktijk van 'n eerlike handel en van de daarmee verbonden vaderlandse trafieken.
Opmerkelik is 't te zien, hoe ter wille van de schittering van Holland's ster, de hemel van Europa's roem opzettelik in 't halfduister wordt gehouden. Zo is Italië het land van de hartstocht, van de mannelike jaloersheid en de vrouwelike koketterie, van de ontaarde Romeinse deugd, de verloren vrijheidszin en de verlopen sujetten. 't Is Lijnslager zelf, die moet ondervinden, hoe listig men in 't net van 'n Italiaanse schone kan worden verstrikt; 't is wederom Lijnslager, die getuige moet zijn, hoe Galileï, als dupe van de geestesdwang, door gemachtigden van de Inquisitie gevankelik wordt weggevoerd; 't is nogmaals Lijnslager, al is 't dan mede om z'n beleid en z'n doorzicht te vieren, die de list van 'n Italiaans handelskantoor beschaamd zet en de reddende hand biedt in 'n nachtelik moordavontuur. Zo maakt de zuidelike natie ruimte om de noordelike op de voorgrond te laten treden en worden, om de Bataaf hogere rijzing te geven, de zwakkere zijden van 't Romanendom opzettelik tot 'n voetstuk geconstrueerd. Stout is soms de greep, en wreedaardig de exploitatie. Wil ergens in Italië, grijsheid, wijsheid, piëteit en genegenheid zich 'n monument van onbaatzuchtige welwillendheid ter ere van de gevierde Hollander bouwen, dan blijkt dit gewrocht van liefde en deugd slechts de sokkel te mogen zijn, waarop de Nederlandse faam des te schitterender de onvolprezen lof van de Hollandse burgerdeugd uit kan bazuinen. Men oordele slechts. Te Genua heeft de jonge Lijnslager - jonkman van ruim 18 jaar - het hart veroverd van 'n aanzienlijk handelsman, signore Durazzo. Meer nog. De achtenswaardige Genuees, gebukt onder het verlies van z'n zonen, de verhoopte opvolgers | |
[pagina 11]
| |
in 't oude handelshuis, en op zijn leeftijd zich bezwaard voelende met de last, die z'n uitgebreide betrekkingen hem bij toeneming opleggen, wil, om zich te vrijwaren tegen de smaad van z'n beroemd kantoor langzamerhand te zien verkwijnen, z'n zaken aan anderen overdoen, tenzij hij 'n jong en bekwaam man kan vinden die als vennoot van de Durazzo's de oude luister van het huis in stand kan houden. Deze jonge man nu meent de Genuees gevonden te hebben in de met hem, wat gevoelens betreft, in vele opzichten overeenkomende Amsterdamse koopmanszoon. Doch nog hoger zingt de faam Lijnslager's lof in de voordelen van 't aanbod. Durazzo, die zich in 'n verbintenis met Maurits voor z'n huis 'n groter glans voorspelt dan het ooit bezeten heeft, werpt om hem te winnen, alle gunsten voor diens voeten. Zwarigheid b.v. over het bij te brengen kapitaal, behoeft de jongeling niet te maken: z'n hoofd en z'n handen worden gevraagd, geen toelage van penningen. Alleen, zo Lijnslager's kiesheid in dit belangeloos voorstel te veel de ongelijkheid mocht voelen van de voet, waarop de geassocieerden onderling komen te staan, dan wil Durazzo duideliker spreken, en aan z'n toekomstige firmant de toestemming van z'n deugdzame, verstandige, bevallige en schatrijke nicht Saluzzo tot 'n nadere vermaagschapping verzekeren. Trekt voor dit laatste aanbod - vermits de jonge Lijnslager z'n genegenheid in Holland heeft geplaatst, - de jongeling zich terug, dan handhaaft Durazzo z'n aanbod, bewerende dat Maurits mèt de geliefde vrouw z'n leven, in bezigheden en geoorloofde genietingen, even goed te Genua kan slijten, dan in het min aangename en ruwere klimaat van het Noorden. Tot zóver, namelik tot het voor goed verlaten van 't vaderland, diende de veer der verzoeking opgewonden, om af te kunnen lopen. Niet om 't edele aanbod, maar om de weigering is 't te doen. Durazzo, met z'n kapitaal, z'n nicht en z'n woon- | |
[pagina 12]
| |
stad, zijn krachtmeters; de gehele toestel van de Genuëse reis, de kennismaking met de Durazzo's, en 't speeltochtje in de Golf, vormen slechts de ouverture tot de peroratie op Holland, welks lof, - 't beginsel, de drijfveer en 't doel van 't hele boek, en 't leidend motief dat doordringt door 't hele werk, - hier in ene bladzijde wordt geconcentreerd, als 't brandpunt van de Spiegel die de vaderlandslievende Loosjes, bij 't ondergaan van ons volksbestaan, omhoog houdt als 'n zegeteken en als 'n toekomstbeeld voor z'n nog niet van burgerzin en burgerdeugd ontaarde tijdgenoot. Zo ooit, meent Maurits, er iets mocht zijn, wat z'n liefde tot z'n uitverkorene kon verkoelen, dan zou het zijn, de ontdekking dat in haar hart de genegenheid voor het lieve vaderland verflauwde. En ook hij heeft, - om het oprechtelik aan 'n man als Durazzo, die 't goed met hem meent, te betuigen, - 'n liefde voor z'n vaderland, die niet achterstaat bij de verkleefdheid van de Hollandse vrouwen aan haar geboortegrond. Hij wil niet ontkennen dat hij in Italië streken heeft gezien, die het in sommige opzichten van z'n laag liggend vaderland ver winnen. In Holland zijn geen Appenijnen; geen bossen van grote uitgestrektheid; de vaderlandse luchtstreek is minder vruchtbaar; zij brengt geen oranjeappelen of olijven voort; er worden geen zo trotse gebouwen als in Genua gevonden; maar Holland heeft z'n zandduinen, die als 'n ringmuur het land tegen de Noordzee beschermen, en bij het vlakke en lage land 'n verscheidenheid opleveren die er 'n trots voorkomen aan geven; het heeft uitmuntend gelegen rivieren en havens; het heeft bosrijke streken, die vooral in de lente en in 't eerst van de zomer van 't schoonste groen zijn voorzien, dat minder spoedig dan in Italië verwelkt en verdort. Bovendien weergalmen die bossen van 't aangenaamst vogelgezang; ook hebben de Hollanders schapen en koeien, die de schoonste kudden | |
[pagina 13]
| |
van Italië trotseren. De binnenlandse meren en kanalen zijn zeer bevorderlik voor de handel. Er zijn lusthoven met allerlei ooft; en broei- en stookkassen leveren, wat het klimaat er weigert; Amsterdam begint Genua naar de kroon te steken. Dan is Holland 'n opkomend gewest met vrijheid van godsdienst en zonder Inquisitie; vrienden van hem hebben er voor die politieke en godsdienstige vrijheid hun bezittingen, zelfs hun leven opgeofferd. Zou hij, Maurits zulk 'n land verlaten om compagnon te worden van 'n Genuees? En dan z'n oude vader, bij wie 't een der strelendste vooruitzichten is, dat z'n zoon z'n opvolger zal zijn in 't kantoor dat zoveel jaren in de familie is geweest! Al 't andere zou hij desnoods over kunnen stappen, niet dit.... Zodat de ontroerde Genuees zichzelf beschuldigt, Lijnslager's vader even ongelukkig te hebben willen maken als hij zelf geworden is. Dat de overigens zo wijze Durazzo eerst ná het aflopen van 't uurwerk der vaderlandsliefde en kinderplicht zelfverwijt voelt, heeft z'n grond; en 't behoort evenzeer tot het bestek van 't werk, dat Durazzo, versteld van zoveel deugd, aan Lijnslager de uitgebreidst mogelike handelsrelatiën van zijn kant toezegt, hem na enige jaren, louter uit hoogachting, 'n aanzienlike gift doet toekomen, en dat de Amsterdammer met dit kapitaal, even belangeloos, als 'n blijvend monument van de wederzijdse vriendschap, een van z'n vertrekken aan de Buitenkant tot 'n Durazzo-salon inricht. Het doel waarmee we tevens deze bladzijde - in strekking en inhoud het ganse werk tieperend - weergaven, is, om in zóverre de karakteristiek van dit ‘Leven’ aan te vullen, dat het ons 't inzicht geeft, hoe ook hierin de bedoeling voorzit, om behalve 't kweken van vaderlandse en burgerdeugd, mede te betrachten de lezers met nuttige en zakelike kennis te verrijken; zowel van 't buitenland als van 't vaderland, van geschiedenis, zeden en | |
[pagina 14]
| |
gebreken, plaatselike bizonderheden, zowel in den vreemde als in de eigen omgeving. Hiermede nu staat het ‘Leven’ op de 18de-eeuwse bodem; en 't zou alles behalve vreemd zijn, als iemand in 't verhaal 'n smakelik gemaakt vertoog wilde zien, inhoudende een ontvouwing van middelen waardoor het verstand kan worden ontwikkeld en 't gemoed kan worden gevormd; 'n antwoord dus op een of andere prijsvraag, uitgeschreven door een van de toentertijdse genootschappen (met het ‘Nut’ aan het hoofd). Want dit boek is 'n boek uit de ‘Aufklärung’; het heeft gewild, wat het Batavendom wou: stichten 'n Hollandse natie, als 'n sieraad tussen de volken; 'n natie van verstandelik verlichte burgers, wier kennis vruchtdragend genoeg mocht zijn, om zichzelf en de evennaasten, allen gezegend met 'n hoog godsdienstig-zedelik gevoel, tot gelukkige burgers van deze wereld en tot waardige leden van het rijk der Eeuwigheid te maken. Zo zuiver ligt dan ook deze Roman in de propagandalijn van de verlichting-zoekende Genootschappen, dat het niets meer of minder is dan 'n breed borduursel op het stramien van ons nationaal schoolonderwijs in 't begin van de 19de eeuw. De Wet van 1806 en de zakelike inhoud van de ‘Lijnslager’ hebben dezelfde grondslag; zijn uitgewerkt naar hetzelfde beginsel; de burger geworden Patriotten Van der Palm en Loosjes reiken hierin elkander de hand bij de opbouw van 'n Nederlands volk tot alle christelike en maatschappelike deugden, met de gepaste en nuttige kundigheden als 't krachtig cement. De ‘deugden’-formule is in de onderwijswetten gebleven: maar aan ons, die bij 't lezen van de ‘Lijnslager’ voelen wat afstand ons hier scheidt van de geest der 20ste eeuw, wordt het opnieuw nog eens duidelik, hoe dit monument der Nederlandse ‘Aufklärung’ bij 't dieper doordringen in de wijsgerige bodem, bij 't opwoelen van het ‘Réveil’ en 't Tübinger modernisme, wel in scheuren moest vallen; en we bedenken, hoe de | |
[pagina 15]
| |
ene helft van de volksschool, als agent van 't rationalisme, langs de helling van de ‘verstandelike ontwikkeling’ nog heden de krisis van de scepsis heeft te doorworstelen, en de andere helft de nationaal-universele strekking van 't jaar 1800 loslatende, 'n nieuwe natie wil grondvesten op de basis van 't Oude Geloof naar 'n nieuw-bewerkt strijd-Program.
De didactiek is in ‘Lijnslager’ 'n overwegend element geworden. De wijsgerige richting van de 18de eeuw was er in geslaagd, aan haar beschouwingen 'n geleidelike loop en aan haar conclusiën 'n juiste belijning te geven, en terwijl ze met de omslachtigheid die haar autodidakties karakter kenmerkt, haar veroverde kennis gemeengoed tracht te maken, laat ze in haar overmoed niet alleen voelen, dat ze klaar is gekomen, maar tevens, langs welke redeneringen zij haar slotsommen heeft gemaakt; praalt niet alleen met haar definities, maar wijst ook op de rationalistiese weg waarlangs ze tot het bejaagde doel is geraakt. Hierin ligt dan ook de sleutel van de breedsprakigheid bij 'n Rousseau, 'n De Sénancour, 'n De Staël; het verklaart tevens de brief- en de gesprekvorm in de literatuur, die zich ontwikkeld heeft uit deze merkwaardige eeuw. Wat is nu b.v. bij Loosjes 'n dichter? Want de nieuwe mensen die in Feith en dergelijken waren opgestaan, prikkelden het definieer-vermogen van de beredeneerde geesten. Schuw voorbijgaan kon men dáárom de overgevoeligen al niet, omdat de nieuwe dichters, tastend in het volle gemoed, dichter bij 't volksaardige stonden en zodra ze in hun stemmingsmuziek de Zuchten en de verlangens van de vaderlandse harten in hun verdrukking vertolkten, tevens nationaal. Maar toch, omdat ze in ongewone stemmingen ongewone woorden uitten, waren 't ongewone vaderlanders; ze hadden toch iets bizondere. Konden ze niet, buiten 't dageliks meeleven, zo meende men ze zich | |
[pagina 16]
| |
voor te moeten stellen, uren lang zonder zich aan hun omgeving of aan 'n onweersbui te storen, ergens staan peinzen? Totdat op 'n gegeven ogenblik ze de armen uitsloegen, en 'n taal verkondigden waar 'n gewoon mensenkind helemaal niet bij kon, eindelijk in 'n geestvervoering geraakten, waar men metterdaad perplex van stond, zodat men met ontzetting of met eerbiedig ontzag voor hun hoogdravende beeldspraak gaarne uit de weg ging.Ga naar voetnoot1) Voorwaar, geen gering werk, om dergelijke geesten binnen de grenzen van de begripswereld te betrekken. Maar de arbeid, ook al riekte ze naar de lamp, loonde dan toch de moeite. Bij Loosjes is de aldus veroverde Klopstockiaan - de keuze is niet onaardig - Milton. Hij is bestemd de dichter te zijn. - Lijnslager reist met Milton samen in Zwitserland. Ze bezoeken ook het eilandje Upnou, in het Züricher meer gelegen, waar zich 't graf van Ulrich von Hütten bevindt. Dáár is 't, bij de kapel waar men elkander 't Latijnse, de held in zijn betekenis schetsende, distichon wijst, dat Milton in vervoering raakt, en de ene grote man de andere ontsteekt. ‘Zacht ruste zijn asch,’ zegt de dichter, ‘op dit zo verrukkelike eiland, dat God door de hand der natuur heeft geschapen, om te zijn de toevlucht van de wijsgeer die, zonder de wereld geheel te willen verlaten, zich aan haar verdovend gedruis heeft onttrokken, om, in kalmte, over zijn opgezamelde schatten van wereldkennis en ondervinding als 'n erfenis voor het nageslacht te beschikken. O, dit is het benijdenswaardigst geluk van de denkende sterveling op aarde! De eenzaamheid was hier voor Hütten de vruchtbare moeder der verhevenste bespiegelingen, die bekleed met het lichaam der woorden, als weldadige feeën voor hare toverroede de duisternissen en vooroordeelen der wereld verdrijven.’ | |
[pagina 17]
| |
De ‘liberaal’ doet het hem hier niet; het is de dichter. De predikant Villeneuve ruikt lont, en op zijn beurt klampt Lijnslager de Engelsman aan. Het komt uit, wat Villeneuve fluisterend vermoedde. Milton zegt, dat hij zelf dichter is. Hij voelt, verklaart hij, in zijn geest ‘een gedurige neiging, om zich tot die hoogte te verheffen, waarop hij, met een heldere blik, de zinnelike voorwerpen der wereld in een verheven licht beschouwt, waar hij met het scheppend vermogen der Godheid bezield, door het heilig vuur der verdichting ontstoken, beelden uit het niet voortbrengt, die, terwijl ze hem vereeuwigen, tijdgenoot en nageslacht ware gevoelens van het edele, schone en verhevene inboezemen’; en in de trotse natuur waarvan hij is omgeven, zou z'n geest nog ‘stouter en trotser de wieken der verbeeldingskracht kunnen aanschieten, en gedachten denken, die door haar verhevenheid in de geest zijner medestervelingen 'n bizondere indruk zouden achterlaten.’ Juist door de naieve en gulle breedsprakigheid van deze schrijftrant doet dit werk op elke bladzij Zo doorzichtig de geest van de tijd van z'n ontstaan kennen; het boek wordt schier 'n kompendium van de kennis en 't denken op het eind van de 18de eeuw, in hun tiepies gehalte. Onuitputtelik is het aantal vaderlandse en algemene dingen, waarover in kollege-vorm, nu eens de een, dan weer 'n ander, het wetenswaardige meedeelt, of er goedkeurend of afgevend z'n mening over uit. Zo wordt er uitgelegd, waarom het Nieuwe Testament boven 't Oude is te verkiezen; hoe zinnelike hulpmiddelen nodig zijn om 't godsdienstig gemoed de ware stemming te geven; welke lessen te trekken zijn uit de dood van 'n levensgezellin; waarom de landbouw de natuurlike bezigheid is van de mens; hoe koortsen kunnen ontstaan uit schrikaanjagende dromen; hoe men altijd klaar moet zijn voor 't Eeuwige leven (gesprek tussen Lijnslager en De Ruijter); waarom iedere natie achting voor zichzelf moet hebben; hoe | |
[pagina 18]
| |
weldoen blijdschap geeft (bij 'n kollekte voor de Waldensers o.a.); waarom aan openbare feesten deel te nemen 'n ieder is aan te prijzen; hoe Gods wonderen in de schepping ten toon zijn gespreid; hoezeer rede en openbaring op 'n later leven wijzen; waarom te grote aandoenlikheid verkeerd is; hoe we ook anderen moeten laten leven; dat de tering naar de nering moet gezet; en wat al niet meer van dien aard. 't Gaat er over gelukkige huweliken, burgerplichten, geleerde vrouwen, dwalingen in de opvoeding; lessen worden gegeven over Columbus, Calvijn, Tell; Camphuysen heeft het over Starter; de Ruyter over De Witt; Leeghwater over de zwem- en de landmeetkunst; doctor Tulp over 't genezen van reconvalescenten; Drebbel te Alkmaar over 't microscoop. Zo is dit boek 'n soort van volksboek geweest voor de tijdgenoot, en wou het de vraagbaak en de toevlucht zijn voor 'n onderzoekend nageslacht; het ligt in de rij der Nederlandse didakties-zedelike werken, en zo ‘Lijnslager’ de waardige opvolger is van ‘Sara Burgerhart’, Loosjes zelf is de onverbasterde naneef van Cats en Johan van Heemskerk. Milton - want we geven er de voorkeur aan, langs deze omweg tot de res patriae te komen - is ook Engelsman, en dient dus als zodanig gewaarmerkt als 'n eventueel spleenlijder. Als dichter reeds de zonderling, is hij van z'n landaard de melancholist. Te Bern toeft hij met z'n reisgenoot onder de kastanjebomen op het terras voor de hoofdkerk, waar de schittering van de sneeuwtoppen der Oberlander en Walliser Alpen hem in verrukking brengt. Reeds zo zeer bewogen door de ontzettende verhevenheid van de natuur, wordt hem 't gevoel van zijn nietigheid nog meer opgedrongen door de nadering van 'n lijkstaatsie, en nu geeft hij z'n aandoening lucht in 'n sombere Feithiaanse monoloog, die de bestemming heeft, Maurits met ontzetting te vervullen zodat hij de dichter met aandrang de reden van z'n ‘zonderlingheid’ vraagt. Een definitie volgt. | |
[pagina 19]
| |
‘Beklaag mij, mijn vriend, en in mij zovele van m'n landgenoten, die evenals ik door 'n plotselike zwaarmoedigheid overvallen worden, wanneer zich grote en sombere denkbeelden in hun geest verenigen; wanneer er twijfelingen in dezelve oprijzen; en die, binnen weinige ogenblikken zich als bergen op elkander stapelende, hem de toevlucht doen nemen tot de afgrijselike zelfmoord die zo dikwils 'n ontijdig einde maakt aan 't leven van anders edele en brave mensen.... 't Is 'n soort razernij, misschien uit 'n lichamelike ongesteldheid geboren, waarvoor de Hollander in het algemeen, onvatbaar schijnt. Ik geloof dat het z'n oorsprong ook neemt uit 'n overspanning van onze denkvermogens, die door 'n verslapping en 'n zwaarmoedigheid gevolgd wordt, welke alles met 'n zo grote somberheid overdekt, dat zelfs de hand der Voorzienigheid enige ogenblikken verborgen is - en in dat vreselik tijdstip slaat de mens de hand aan zich zelf...’ ‘Nog heb ik veerkracht van geest, om die vlagen, als zij oprijzen, te onderdrukken, maar als mijn lichaamskrachten zullen beginnen te verminderen, als ik minder uitzicht zal hebben op de genoegens en vermaken van dit leven, als dan die veerkracht van m'n geest eenmaal verslapt.. o dan.. dan zal ik misschien eens het getal van die ongelukkigen onder mijn landgenoten vergroten, die als laffe bloodaards van de posten lopen waarop zij door God gesteld zijn, voordat zij door de natuur zijn afgelost - maar mijnheer! als gij dat soms horen mocht... o beklaag dan de Engelsman en dank God dat gij 'n Hollander zijt geboren, en geen Engelsman, op welk voorrecht ik anders zo trots ben, dat ik liever 'n burger van Londen, dan koning van Frankrijk ben.’ Onderwijl staat Maurits te ‘beven’, zo 't heet. Doch beide staan hier in abstracto. De ware Maurits loopt niet weg; de ware Milton blijft leven. Hoe zouden ze anders, conform met de voorafgegane en de nog volgende reisgenoten soortge- | |
[pagina 20]
| |
lijke dialogen kunnen voeren, vergelijkingen kunnen maken bevindingen kunnen op doen over Hollands voortreffelikheid, Hollandse pandjeshuizen, Hollandse zuivel en Hollandse haring? Hoe zou, zonder Milton, die Lijnslager van uit Zwitserland naar Rotterdam vergezelt; zonder Van Dijk, Maurits' reisgenoot in Italië, zonder zoveel anderen, de schrijver van 't werk kapstokken genoeg hebben gevonden, om er z'n vaderlandse meningen en chauvinistiese lofspraken aan te kunnen ophangen ; hoe zó veel belangstelling bij de talrijke vragers kunnen wekken, dat zij die 't antwoord weten, niet dan door middel van lange mededeelingen en redeneringen voldoende in de algemene weetgierigheid kunnen voorzien? Ons, twintigsteeeuwers, beter onderwezen dan de mensen van 1800, hindert in de roman het voortdurend kollege-houden over overbekende zaken; noch 't keesten op Tessel, noch de Schermerhornse vrijstermarkt, of de Pijnakkerse kamer-optocht, of de Amsterdamse jubel-feesten, zijn voor ons van belang. Wat de deugd van de strekking is, achten we voor 't verhaal 'n gebrek. Door dit opzettelik aanbrengen van kennis voelen we 'tgerekte onderhoud, - op alle punten met 't dorre feit en de logiese rede belast, met zware en trage sleeptred, zonder vrijheid tot 'n verrassende wending, zonder mogelikheid van 'n geestig ontvonken,- langzaam schuiven over de vlakke bodem van 'n geleidelik aflopend mensenleven. Zulk 'n boek, wagen we te oordelen, zou zich 't beste laten lezen in 'n ouderwetse kamer, bij het rustige licht van 'n spaarlamp, geflankeerd door Nuts-tractaatjes en Genootschaps-verhandelingen, mitsgaders door enige delen Letteroefeningen van rondom '20.
Wat het eerst het ijs tussen de Staten-vereerder Lijnslager en de calvinist Milton breekt, is, dat de Engelsman zich 'n tegenstander toont van vorstendespotisme, en 'n republikeinse rond- | |
[pagina 21]
| |
kop is in den dop. Hij heeft 't geluk zich er op te kunnen beroemen, rechtuit en zonder omwegen z'n mening over de belangen van zijn land te kunnen zeggen, wat hij, zo de perken van de welvoeglikheid niet worden overschreden, niet alleen nuttig acht voor 't volk maar ook voor de regenten en de vorst. Te Nijmegen, bij 't aanschouwen van het executiezwaard waarmee Egmond en Hoorne onthalsd zijn, betreurt hij 't, dat vorsten vergeten kunnen, hoe het door hen geplengde bloed van aanzienlike onderdanen, ‘te fier om de zwaai van de tijd te volgen,’ hun kroon met vlekken bezoedelt, welke geen eeuwen kunnen uitwissen maar die steeds zichtbaarder worden voor het nageslacht. Doch de ware heethoofd-republikein ontpopt zich bij Lijnslager's bezoek te Londen in 1639. Om de lijn der tegenstelling te scherper te trekken, laat Loosjes z'n held de schilder Van Dijk en Milton beide op dezelfde dag ontmoeten. Bij de armelik levende puritein brengt Lijnslager 't gesprek op de hoofse Vlaming, die een vorstelik leven leidt en de koninklike bescherming geniet. Het oordeel is veelzeggend en kenmerkt 'n ganse tijd. ‘Juist 'n persoon, uw Van Dijk,’ meent Loosjes' Milton, ‘voor 'n dartel hof en 'n ijdel koning als Karel, die tot schande van de Engelse natie de troon van Groot-Brittanie bekleedt, om door z'n toverend kunstvermogen de beeltenissen van de vorst en de vorstin en van de hen omringende stoet van hovelingen op een treffende wijze, in al de glans die ze van hun stand en hun weelderige verschijning ontlenen, met 'n vleiend penseel op 't doek of 't paneel te brengen. Maar dezulken zijn vleiers, die men omkoopt met rijkdommen, welke de vruchten zijn van de vlijt en de bekommeringen van duizend getrouwe onderdanen.’ Niet hij, Milton, zou, al werd hij tot de ridderstand verheven en z'n borst met 'n gouden keten versierd, koning Karel's genadebrood willen eten. Nooit zou hij, Milton, ‘de edelste gaaf des hemels, die | |
[pagina 22]
| |
door haar invloed de sterveling boven de lage aankleefsels van het stof verheft en z'n geest vrij van banden in gewesten zweven doet, waartoe de logge ziel van eigenbatige gelukzoekers niet kan opstijgen, misbruiken; nooit de dichtkunst, die sedert eeuwen 't voorrecht bezeten heeft, om in haar krachtige taal aan vorsten en groten door haar toverbeelden eeuwige, ontzettende waarheden voor te houden, tot 'n slavin van een verdarteld hof verlagen, noch z'n bekwaamheid aanwenden, om, met aflegging van z'n beginsels van deugd en godsdienst, dartele hovelingen ten dienste te staan door weelderige en de deugden der voorvaderen onterende gezangen.’ Want wat waarde heeft zulke lof? ‘'t Minste bedrijf van billikheid, 't welk in 'n andere sterveling nauweliks zou worden opgemerkt, doen vleiende dichters 'n vorstelik persoon gelijkstellen met 'n Titus of 'n Trajanus. Gewone vleiers reeds van aanzienliken en vorsten verdienen de verachting van alle eerlike en weldenkende lieden, maar 'n vleiend dichter is de verfoeiing van z'n tijdgenoten waardig en behoort gebrandmerkt te worden met 'n onuitwisbare schande, op last van de vorsten zelf die zij door hun onwaardige lof bespottelik maken.’ Milton hoopt dan ook maar, dat Lijnslager sedert de Zwitserse reis dezelfde gebleven is: ‘Alleen lieden die geen beginsel hebben, dan die van zelfzoekende eigenbaat, nemen allerlei gedaanten aan, maar de man wie het alleen om recht en waarheid te doen is, is zo onveranderlik in z'n beginsel als de waarheid en het recht, als God zelf die er de bron van is. Die heeft in z'n binnenste één getuige, die beter is dan het getuigenis van duizend anderen, de getuige van zijn eigen goed geweten.’
Niemand zal het vreemd vinden dat in 'n boek als dit, waarin de volksconscientie zich in arbeid en deugd 'n bolwerk opwerpt tegen de druk van de overheersing, één van de ziele- | |
[pagina 23]
| |
galmen 'n beroep op de vrijheidszucht is. Niet alleen Milton, maar ook de Geneefse Calvinist Bandiere, die 'n naneef moet zijn van de Bandiere die bij 'n aanslag van Savoye 't behoud van de stad met z'n leven kocht; de oude Werner, die Tell tot z'n voorvader moet hebben, en in de bekende kapel woont; de Romeinse Brutus op de weg naar Modena, de, vrijheid van onderzoek begerende Galileï; de kosmopolitiese ridder de Braga; zij voelen zich, elk op z'n terrein, in 't politieke, geestelike, of godsdienstige, met Lijnslager één. Ondanks het boven alles hoog houden van Holland, richten de volkeren zich samen, als broeders, naar hun ontworsteling aan politieke en geestelike druk. Hier voelt men de harteklop van de tijdgeest; hier verheft zich de stem der eeuw tegen de dwingelandij. De Romantiek waait door dit boek. Maar ook, zooals in de werken van de wegbereiders van de nieuwe stroming in de 19e-eeuwse litteratuur, komen hier de richtingen samen, die, gehoorzamende aan psychologiese wetten, de stand van 't wezen en de waarde van een beschaving bepalen. Zeker, de onwil tegen het heden zoekt zich in z'n verzet 'n vast steunpunt in de glorietijd van de Republiek; doch wat de 18e eeuw 'n openbaring was, dat het heil der volken gelegen was in 'n geestelike emancipatie en in 'n verstandelik-zedelike ontwikkeling van hoofd en hart, zoekt zich hier te verbroederen met de Klopstock-Feithiaanse zwelling van 't gevoelsleven; èn de verstands-, èn de gevoelscultus vieren hier hun hoogtijd in de didaktiespathetiese zedevertogen en in de met ontboezemingen opgeblazen colloquia en college-lessen. Lijnslager zelf is geknipt naar de 17e-eeuwse Libertijn, meest naar 't model van de man der ‘Memoriën en Adviesen’, Cornelis Pieterszoon Hooft, met Spieghel en Vondel als vrienden, en bij wie de Oud-Burgemeester zelf de kroon is op 't hoofd van 't Regentenbewind. Uitvoerig wordt door Lijnslager de | |
[pagina 24]
| |
oude, als hoofd van 't gezin, in de belangstellende familiekring de historie verteld, zoals wij die uit de uitvoerige mededeling van Wagenaar kennen: hoe de grijze Hooft zich bij 't veranderen van de Wet tegenover de Stadhouder-agent van de Generaliteit op de rechten en vrijheden van de stad Amsterdam beroept. Tranen rijzen op in de ogen van de zoon bij 't horen van de echt-vaderlandse taal tegen de handelingen van iemand, die zich stelde als 'n overheerser in plaats van als 'n verdediger van 'n vrij volk. Zo wordt Maurits de zoon, bijna betreurende dat hij z'n naam ontleent aan de eertijds beroemde veldoverste, door 't aanschouwen van 't gepleegd geweld 'n volslagen Libertijn, afkerig van elke inmenging der Generaliteit in de zaken der Staten en Stenden, en mede, in de lijn van de Barneveltse fractie, gekant tegen elk schisma in 't kerkelike, dat de autoriteit voor een uitspraak stelt; afkerig van het opwerpen van welk theologies vraagpunt ook, dat de hoofden van clerus en leken warm houdt en tot verwijdering in 't godsdienstige moet leiden. Geschillen als over de predestinatie komen naar Lijnslager's mening dan ook enkel uit 'n ziekelik brein en uit dweepzucht voort. De gehele zienswijze van de Loevesteinse fractie met al z'n konsekwentiën wordt door Lijnslager zonder voorbehoud aanvaard. Hij is de norm van de anti-kerkelike Hollander, die, even trouw aan 't beginsel van de Hervorming als aan z'n aristocraten-trots, niemand gesteld wil tussen hem en 't Opperwezen; die in de geestelike niet anders wil zien dan 'n voorganger van de gemeente, die bij Gods gratie nu en dan op huisbezoek troost en opbeuring mag schenken, maar voor 't overige zich te onthouden heeft van zaken die buiten z'n competensie liggen en in geen geval verwijdering heeft te zaaien tussen de burgers van stad en land. Predikanten die niet in staat zijn even mild als Lijnslager te denken, hebben als ijveraars en dwepers voor zijn vierschaar afgedaan. | |
[pagina 25]
| |
Komen er dus bij Lijnslager weinig predikanten over de vloer, aan de andere kant dienen ze, eenmaal opgeroepen, ter bevestiging van bovengemelde uitspraken. Ook daar waar ze op 'n afstand worden gehouden, zoals aan 't sterfbed van Lijnslager de oude, die zelf wel weet dat hij 'n zondig mens is geweest; en zo God moge weten, dat hij daarvan overtuigd is, God weet ook, dat hij met meer of minder ernst getracht heeft, 't niet te zijn. Ook, waar ze hebben afgedaan omdat ze de huismoeder durven vermanen, niet langer het voorbeeld van Maurits, haar echtgenoot, te volgen, die om de drie weken Zondags z'n kinderen en kindskinderen om zich verenigd wil zien, wat volgens de dominee te werelds is en niet dienstig kan zijn de dag des Heren op stichtelike wijze te vieren. Daartegenover wordt gewezen op de hardvochtige werkheiligheid van 'n ouderling in de Diemermeer, welke vrome man bij 'n doorbraak van de polder weigert de koeien van 'n aankloppende boer op z'n stal te zetten, alleen omdat de roepende boer en de bulkende koeien hem komen storen in 't uur des gebeds. Herinnerd wordt aan de hevigheid waarmee huisbezoekers hun gramschap luchten over hun ambtgenoten; hoe ze zich durven uitlaten over de keus van huisvrienden en aangehuwden; aan hun bemoeizucht in zaken van regering; aan uit hun ambt ontzette en uitgebannen predikanten. Gegevens genoeg om te besluiten dat deze tegenstander van de Smouten, de Cloppenburghen en de Triglands, wel de partijganger heeft moeten zijn van de Burgh's en de Bickers, de Hoofts en de Huydecopers, en tevens een van de mannen, die Vondel in z'n strijd tegen de Consistoriën met raad en daad hebben bijgestaan. Loosjes heeft gezorgd, dat dit kenmerk in de beschrijving van zijn tiepe niet ontbreekt: Vondel pareert van z'n vroegste tijd af als huisvriend van de Lijnslagers; ze steunen hem met hun invloed en hun vermogen, geven hem in z'n ouderdom 'n stoel aan de | |
[pagina 26]
| |
dis, en 'n ereplaats bij hun familiepartijen. Dit anti-clericalisme verhindert niet, dat door dit ‘Leven’ de weldadige adem waait van de warmste godsdienstzin. Als jongeling de wereld ingegaan, vindt Maurits, bij 't verlaten van de vaderlandse kust, behoorlik in 'n pakje gewikkeld, 'n Bijbel, die de moederlike zorg aan haar enige zoon tot 'n levensgids heeft meegegeven. Zo dierbaar hem in z'n leven dit aandenken blijft, zo vast prenten zich in z'n gemoed de met papiertjes aangegeven bakens der vroomheid, waarmee de moeder, dag aan dag biddend voor het tijdelik en eeuwig welzijn van haar kind, voor immer de koers van z'n levensschip tracht vast te stellen. De moeder heeft eer van haar werk. De Bijbel blijft z'n bron. Als in de priesterboeken Israël's volk, waardeert ook hij de weldaden alleen als van God genoten, en onder de tegenspoeden buigt hij even deemoedig 't hoofd als onder de lessen van wijsheid, die God, beter dan zij het heil van Z'n schepselen kennend, tot inkeer en betering aan Z'n kinderen richt. Dageliks klinkt dan ook in Lijnslager's huis uit het vreedzaam gezin des Scheppers lof; vurig wordt het gebed bij 's harten bekommering aan 't ziekbed en de doodbaar; hartelik de dank na de uitredding uit 't doodsgevaar. Aandoenlik naïef, wensen man en vrouw elkander geluk in 't geen zij aan zegen boven vele huisvrienden genieten, als zij vóór hun vijftigste jaar hun oudste telg met kinderen gezegend zien. Op hun 25-jarige bruiloft, na drie panden door de dood te hebben verloren, herdenken zij met een met droefheid gemengde dankbaarheid, hoe goed God voor hen geweest is met hen in 't leven te sparen, waar 't zoveel vrienden en kennissen niet eens gegeven was, als tijdgenoten van hun huweliksgeluk de getuigen te zijn; hoe vele kennissen uit hun bruiloftstijd hun jubileum kinderloos moeten vieren; hoe anderen zich moeten schamen over verdrietelikheden door de gedragingen van hun kroost. Begrijpelik is 't, dat 't minste | |
[pagina 27]
| |
voorval dit huisgezin in 'n stemming brengt, waarin het hart onmiddellik kontakt zoekt met z'n God; begrijpelik ook, dat de weldaden die het, door z'n welgesteldheid en z'n tot goeddoen gekweekte harten, om zich heen verspreidt, vóórdat ze in de handen van de minder bedeelden komen, door hun raadpleging met God, de loutering ondergaan van de devootste vernedering en nooit anders blijken te zijn dan de uitvloeisels van 'n in 't meedelen zich zalig gevoelend gemoed. De doop- en de gastmalen, de familie- en de herinneringsfeesten zijn dan ook, ofschoon er de overvloed der weelde heerst, offermalen, waarbij de kalme godsvrucht en de vrome blijmoedigheid de witte gewaden der reinste gevoelens weven; vanwaar we de indruk medenemen, dat de gasten in 't veilig besef van de Goddelike bescherming, ons met de stille vrede op 't gelaat aanstaren, gereed om bij de eerste oproep Gods stem te volgen en heen te gaan uit het oord, waar de Hemel hen, bestraald van zoveel geluk, genadiglik zo lange tijd heeft doen wonen. Zó viert in deze reünies het Hollands familieleven z'n hoogtijd; zó culmineert de Hollandse burgerzin en burgerdeugd aan de reine hemel der Godsvrucht.
Op het uitgestrekte veld van dit genoeglik samenleven, gegrond op de standvastige trouw van 'n innig verbonden echtpaar, vormen, tussen de schaduwen, waarover de wolken en buien van de zorg en de droefheid hangen, de episode's, waarin de ontwakende liefde z'n wederliefde vindt, de groene, zonnige plekken, waaruit de bloemen van de teerste min smetteloos rein haar zuiverste wit ontplooien. Tevens is Maurits' liefde-handel 'n uitgesponnen les voor jongelieden, al was het alleen maar hierin, om te laten zien hoeveel taai geduld gevergd kan worden, en welke middelen er met wikken en wagen in 't werk te stellen zijn, om in 'n vrijage als deze, de zich telkens opdoende | |
[pagina 28]
| |
bezwaren te overwinnen: een avontuur dat met z'n hoogten en laagten, z'n gejaagde onrust en z'n blijde vlagen 'n gehele hoogtijds-symfonie vormt. Evenzoo moet bij 't huwelik van de overige kinderen, wier vrijages evenwel gemakkeliker vallen, 'n proeftijd de standvastigheid van de kandidaten uitwijzen; zodat ook hier de Catsiaanse les te trekken is, dat de te plukken vrucht zo hoog mogelik dient te worden gehouden. De hoofdeis die aan de aanstaande schoonzoon gesteld wordt, is: deugd; verder gelijkheid van stand; het kerkgenootschap is een bijkomende factor. De schoonzoon De Wael, eerst 'n luchthartige nietsdoende beau garçon, ondergaat, voor hij ernstig in aanmerking komt, tot z'n innerlik voordeel schoon tot z'n uiterlik nadeel, 'n gehele metamorfoze; 'n ongeluk met z'n jachtgeweer, waarbij z'n gelaat geschonden en z'n hand verminkt wordt, brengt hem tot ernstige bezigheid; gelukkig dat z'n Maria - zoals het trouwens dan ook bij 'n gevestigde liefde behoort - hem er even lief om heeft. Het blijkt ook, dat Katholicisme niet op geestelike mismaaktheid wijst of altans niet op mindering van de innerlike waarde wordt gebracht. Lijnslager's tweede zoon, die op het Noordhollandse Roomse Guurtje verlieft, heeft alleen de weerzin van z'n moeder tegen 't afwijkend geloof te bekampen. Bondgenoot is Guurtje zelf, die als Amsterdamse logee, in deze behendig bekonkelde proeftijd, door haar lieftalligheid iedereen in verrukking brengt; en zo ongegrond is later gebleken het vooroordeel van de vrouw des huizes tegen Guurtje's kandidatuur geweest te zijn, dat deze jongste schoondochter, meer dan de oudere Dina van Theylingen, meer zelfs nog dan haar vleselike dochter, de troost van haar ouderdom wordt, en de stervende moeder aan haar juist het best de zorg voor de laatste levensdagen van haar overblijvende echtvriend meent te kunnen aanbevelen. Zowel de historiese Roomse Vondel als de fictieve Roomse | |
[pagina 29]
| |
Guurtje blijven tot Lijnslager's laatste ademtocht, de steunsels van 't patriarchale huis. Karakteristiek algemeen-godsdienstig is wederom de aard van de redenen, die Lijnslager bij z'n echtgenoot aanvoert, om mede haar toestemming tot Willems huwelik met 't Roomse meisje te verlenen. Zij komen hierop neer, dat alle mensen voor God gelijk zijn; dat 't Opperwezen, die in z'n goedertierenheid verdraagt dat Zijn schepselen Hem op velerlei wijze dienen, - al is 't naar onze mening op 'n verkeerde manier - zich tegenover z'n kinderen onmogelik partijdig kan gedragen; en dat hij zelfs afgodiese volken, die hem op 'n verre van waardige wijze vereren, met dezelfde zegeningen als de vroomste Christenen begiftigt. Onzinnig is het denkbeeld, te veronderstellen, dat deze God, wanneer de mens uit deze staat in de eeuwigheid is overgebracht, van het zwak en nietig schepsel eerst 'n belijdenis zal vorderen, en Hij dan, naar de meerdere of mindere mate van rechtzinnigheid, de mens in 't koninkrijk der hemelen, of tot het genot van groter zaligheden dan hij in staat was op aarde te genieten, al of niet toe zal laten. Neen, bij de wijze en oneindig goede God, zal het in de staat van hiernamaals er niet op aan komen, wat geloof wij beleden hebben, wel wat daden wij naar het licht dat wij ontvangen hebben, en in de omstandigheden waarin wij ons geplaatst vonden, hebben bedreven. En daarom zal God het hun zoon niet toerekenen, of hij met 'n Roomse of met een Protestantse vrouw getrouwd is geweest, maar of hij zich alleszins zo gedragen heeft als de plicht van 'n braaf mens van ons vordert. Aangezien dezelfde redenen dienst hadden kunnen doen, bijgeval Guurtje aan Mohammed of aan de Manitoe mocht hebben geloofd, en hier dus 'n liberaliteit wordt beleden waaraan de Libertijnen zelf nooit hebben kunnen denken, is het niet onraadzaam, de poolshoogte van de cultuurtijd nader te verifiëren. | |
[pagina 30]
| |
We hebben grond te vermoeden, dat Loosjes hier, zoals de Gids-mannen van na '37 van de anti-klerikale Vondel en z'n aanhang Thorbeckianen wisten te maken, op zijn manier in z'n predikanten-schuwende kosmopolities aangelegde 17de-eeuwse patriciërs 'n soort van vergevorderde toleranten heeft willen zien, welke, in 't kerkelike, van de aloude rechtzinnigheid geëmancipeerd, de theologiese vraagstukken toetsten aan de rede, en dat wat buiten de bevatting van 't gewone denkvermogen ging, als ondoorgrondelike hersenballast verwierpen. Hun toch óók was de behoefte voldoende, aan God te geloven en hem, in de hoop op 'n beter leven, in deugd te dienen. Te oppervlakkig om op den duur te bevredigen, was deze leer 'n modus vivendi geworden in de Aufklärungs-tijd. Ze had de tijdelike geestdrift tot prikkel. De geloofsverschillen, meende men, zouden nu wegvallen, en 't samenleven zou worden 'n dienen in onderlinge liefde, met de verbroedering der mensheid tot streven. Daardoor werd toch de ontwikkeling der rede en de algemene verheffing, door verstandelike opvoeding der massa, 'n drang; de rijp gekweekte burgerijen, dacht men, zouden tans met het ware inzicht van het wezen van 't kindschap Gods der volken, zich in broederlike verdraagzaamheid volmaken, voor 'n nog heerliker ontwikkeling in 't verschiet.
Te geloven, van 't heden uit, in 'n toenemende ontwikkeling van de verstandelike vermogens der schepselen; aan te nemen, dat de rede volgens 'n geleidelike gang vatbaarder wordt tot het verklaren van steeds nieuwe verborgenheden: te besluiten, van 't zelfde heden uit, in een tegenovergestelde richting, tot 'n even geleidelik proces van de verstandelike en godsdienstige aanleg in 't verleden, - is slechts één stap. Gewoonweg acht Lijnslager, de volkeren der geschiedenis in de verschillende tijden bedeeld met telkens hoger trappen van Goddelike open- | |
[pagina 31]
| |
baring : een opvatting, niet ongelijk aan de denkbeelden van Lessing in zijn ‘Erziehung des Menschengeschlechts.’ Dit anachronisme van Loosjes kan alleen hieruit worden verklaard, dat de ‘Aufklärung’ hier te lande inderdaad zichzelf heeft overtroffen, en deze plooi van denken zich reeds zo vast had gezet, dat men ze wel meende te kunnen nagaan bij de contra-klerikalen van na de Hervorming, bij de Arminianen en bij de Coccejanen, welke, evengoed als de vrijdenkers van omstreeks 1800, in staat zouden zijn geweest, met de opheffing van provinciale grenzen en plaatselike voorrechten, en met de declaratie van de mensenrechten, tevens de scheidingslijnen uit te wissen van de kerkelike konfessies, om 'n burgerlike maatschappij te stichten met 'n zo kosmopolities mogelik geloof. Dit universele standpunt herkent men ook in de positie die Loosjes' Lijnslager laat innemen ten opzichte van de Roomse kerk. Niets toch vernemen wij ooit van de vraagstukken die de 17de eeuw, in de strijd tussen 't Oude en 't Nieuwe, beroeren. De Bijbel te stellen tegenover de Traditie; de rechtvaardiging door 't geloof tegenover het opus operatum en de goede werken; het offer op Golgotha tegenover de Mis; de consistoriën tegenover de hiërarchie, dat alles is bij Lijnslager 'n schon dagewesene zaak. Men bekommert zich niet langer om ‘spitsvondigheden’; waar 't tans op aankomt, is de kamp tussen de rede en 't geloof. Van zelf is nu 't wondergeloof veroordeeld. ‘Bekrompen verering van mirakelen’ is ‘duister bijgeloof.’ Het standpunt, zoals gezegd,is universeel. 't Rooms zijn staat nu niet tegenover 't Hervormd zijn; 't wangeloof staat tegenover 't verhelderde gelooven. Vandaar dat men ook Rooms kan zijn in trappen, met verstandig Rooms zijn en bekrompen Rooms zijn totuitersten. Vanzelf wordt Italië 't toernooiveld, waar ter wille van de triumferende rede allerlei strijdvragen worden opgeworpen. 't Compendium toch zou niet volledig zijn, zonder 'n oordeel over 't | |
[pagina 32]
| |
mirakel, over processies, over de kloosters, over de kostbare inrichting der kerkgebouwen naast de eenvoud van de stichter van 't Christendom. Norm bij dit alles is de nuchtere ratio, strenge maatstaf in de hand van Lijnslager, aldoor wijzende op de waarde van zijn wezen: zijn verlicht burgerschap in de vrije vaderlandse Republiek. Op weg van Florence naar Bologna, op 't bergpad van de Monte Juovo, voelen Lijnslager en de schilder Van Dijk de Apennijnen door 'n aardbeving geschokt. De kloosterklokken slaan aan, de paarden steigeren, de verschrikte gids werpt zich ter aarde, kruist zich en prevelt 'n gebed. Bij het dorp Pietro Mala zien zij het Fuoco di Legna, 'n onverklaarbare vlam hangende boven de bodem; door dezelfde gids wordt dit verschijnsel toegeschreven aan de werking van 'n boze geest. Van Dijk, ‘ofschoon in vele opzichten verlichter’ dan de gids, is niet vrij van ongerustheid; geheel en al kalm blijft Lijnslager, ‘die door de opvoeding zijner ouders verre boven de veroordelen der middeleeuwen verheven was.’ In het dorp zelf aangekomen, waar in het logement en daar buiten de gemoederen nog in onrust over de aardschok zijn, wordt Van Dijk, mede nog bekommerd, door Lijnslager in 't verhoor genomen. Ook de Rede heeft z'n Inquisitie. Van Dijk dan meent, dat 'n aardbeving 'n bizonder teken is van Gods toorn. Half verontwaardigd, houdt Lijnslager college. Alle natuurverschijnselen, leraart hij, staan onder 't bestuur van dezelfde goede God, en worden, ongeacht de verwoestingen die ze soms aanrichten, door Hem gezonden tot welzijn van de gehele wereld. En juist de aardbevingen vallen voor in de overigens meest gezegende streken van de aardbol, die zonder die bevingen niet zo gezegend zouden kunnen zijn, vermits dezelfde oorzaken die ze onderhevig maken aan aardschokken, eveneens tot hun vruchtbaarheid medewerken. ‘Als gij dus’, konkludeert hij tegen van Dijk, | |
[pagina 33]
| |
‘'t geluk hebt van een of ander ontzettend natuurverschijnsel te hebben doorgestaan, laat dan geen angstige bekommering, voor 't toekomende uw ziel bezwaren, maar dank God, dat Hij u gespaard heeft in die geweldige beroeringen der natuur, die onafscheidelik zijn van die verblijfplaats welke zijn wijsheid gewild heeft, dat de mensen bewonen zouden, en die zo vol is van z'n goedertierenheid en wijsheid.’ Ver is het er af, wat z'n vriend beweert, als zou bij onweer en aardschokken God toornen tegen de zondaars, zodat zij die zich zondig voelen, in 't bezonder reden zouden hebben om zich te verontrusten. 't Is voor hem werkelik onverklaarbaar, hoe iemand als Van Dijk, die zulke heerlike denkbeelden over het schone heeft, zich zo bekrompen van begrippen toont, ook in z'n beschouwing van het Opperwezen! De geschiedenis vermeldt, dat Anthonie van Dijk 'n zeer wellevend man is geweest. Ook buitengemeen beschaafd en in de omgang gezellig. Aannemelik is 't daarom - want alles heeft z'n grenzen - dat het was van wege de hulp door Lijnslager bij de nachtelike aanslag verleend, als Van Dijk zich tot zóverre vermande, dat hij op dit bot bescheid al z'n dagen heeft kunnen zwijgen als 'n vis. Misschien ook heeft hij perplex gestaan tegenover òf de nieuwe trant van redenering, òf de nieuwe natuurbeschouwing, òf ook tegenover het zich eensklaps openbarende pedantisme van de 18-jarige Hollandse knaap. In elk geval niet Lijnslager, maar Van Dijk heeft het ongelijk bij moeten passen; en niets is onbarmhartiger dan de wijze waarop Holland hier z'n baten trekt; zelfs 't hartebloed van de vriend is goed genoeg; het antwoord van de Vlaming moet tevens 'n eigen veroordeling zijn; hij wil, is het slotwoord, op hun verschil niet verder ingaan; daarvoor zijn ze te goede vrienden. Hij heeft eenmaal zijn gevoelen omtrent de godsdienst aangenomen en is vastelik besloten om daarbij te volharden. Hij onderzoekt daar- | |
[pagina 34]
| |
omtrent niet. M.a.w.: een goed Katholiek sluit z'n oor voor de Rede. Hij kan, is de les, 'n goed vriend, 'n gezellige makker, 'n deugdzaam burger, 'n oppassend huisvader, en 'n verdraagzaam natuurgenoot zijn, hij staat niettemin in 't duister, z'n bijgeloof staat aan z'n verstandelike ontwikkeling en aan z'n godsdienstige vorming in de weg. Wie nog twijfelen mocht, dat Maurits de palm der overwinning heeft behaald, moge weten dat het Galileï zelf is, die hem de aureool der vrije gedachte brengt. In 't vertrek namelik waar het gesprek voorviel, had zich 'n oud man te ruste gelegd. 's Morgens vroeg zit de onbekende met 'n krijtje meetkunstige figuren op z'n lei te schrijven. Zo iets trekt brave Hollanders, en Maurits nadert de in gedachten verzonken geleerde. 't Gesprek komt op het onderhoud, de vorige avond (in 't Frans) gevoerd. De onbekende had geluisterd. 't Hart klopt hem in de borst, te horen dat hij met 'n Hollander heeft te doen. ‘O ik wenste dat het God behaagd had, mij in dat land te laten geboren worden!’ Maar de oude heeft nog meer op z'n hart. In 't logement is 't niet veilig; op 'n wandeling kan men vrijer praten. Galileï, want dit is de man, heeft zich de vorige avond ongerust over Lijnslager gemaakt. Hij wil hem waarschuwen. Niet in Italië kan men openhartig z'n mening, en vooral niet over natuurkundige onderwerpen, zeggen. Wat z'n jonge vriend verkondigde, wordt op deze bodem ketterij genoemd, en zou hem tot gevaar kunnen strekken. Hij acht zich gelukkig hem te kunnen waarschuwen, dat hij in 't vervolg voorzichtiger met z'n woorden zijn moet. Is Italië het land van 't bijgeloof en de ketterjacht, het staat ook tegenover Holland als een oord van politiek en sociaal verval. En hier zit Loosjes op z'n stokpaard. Gloed zit er in de verheerliking van de Romeinse vrijheid in de dagen der Republiek en in de verheffing van Nederland bij monde van de wande- | |
[pagina 35]
| |
lende Brutus op de weg naar Modena. Doch de ridder De Braga is 't, die 't oog van Maurits vestigt op Italië's tegenwoordige sociale nood. Hij wijst hem op de uitgemergelde, verdrukte menigte, die buigt in 't bijzijn van de groten, maar zucht en jammert in eenzaamheid, met tranen van gebrek langs de kaken. Zo ver zinkt 'n volk, zegt hij, als de domheid en de armoede van de massa 'n eis is van 't politieke stelsel. Dan wordt de mensenwaarde uitgeblust, en de onkunde der menigte de teugel in de hand van de vorst om haar als 'n lastdier te besturen. Doch mag de toestand van de arme beklaaglik zijn, de zogenaamde aanzienliken zijn nog ongelukkiger. Geen arme zou, bij beter weten, z'n schamele hut voor hun woningen willen ruilen. De meeste hunner houden met moeite zich staande, bejagen ambten, of slijten hun tijd met vruchteloos hopen; zij begroeten elkander met plichtplegingen, die schoonschijnend, op zichzelve niets, en door herhaling, vervelend zijn; zij houden partijen, waarop de duivel der baatzucht de harten bestuurt, en men op elkanders goud staart met gretige ogen; hun maaltijden, waar zwier en pracht de toon geven, zijn gekunsteld en onnatuurlik, alles vergulde ellende; hun ongeregeldheden bezorgen hun 'n ongezond lichaam, dat, tot hun geluk, wel vroegtijdig in 't graf moet zinken; hun jaloezie, nijd en spijt verteren hen. Neen, dan Holland! Daar zijn weliswaar ook arme mensen; maar elk die gezond van hersens en van leden is, kan er arbeiden en niemand behoeft arm te wezen, tenzij door eigen schuld. Bovendien, in Holland tracht men mensen op te voeden tot mensen, ‘opdat zij hun zedelike en verstandelike vermogens zullen gebruiken, en zo nuttig kunnen wezen voor het Algemeen.’ Maar daar is ook bijna geen adel; daar heerst de middenstand; en zo zeker waar is 't als tweemaal twee gelijk vier, ‘dat hoe groter de middenstand van 'n volk is, hoe groter de algemene bloei, en omgekeerd hoe kleiner dezelve, des te dieper deszelfs verval.’ | |
[pagina 36]
| |
Zo luidt de konklusie, die we zuiver distilleerden uit het didakties gesprek tussen Maurits en de Portugese vrijdenker. Niemand zal er meer aan twijfelen, of we hebben hier het Batavendom bij kop en staart gepakt. Dezelfde burgerlike redeneringen over de betrekkelik rijke arme en de betrekkelik arme rijke, vinden we in de novellistiek en de gedichten van Loosjes' opvolgers terug. De wereld der aanzienliken is 'n lusteloos volk, dat uit verveling en trots zich allerlei verderfelike uitspanningen getroost. Ze zijn altijd hardvochtig jegens de armen, hun bleekneuzige en ziekelike kinderen bederven steeds hun maag met snoepen en zijn lui en lastig tegenover hun bonnes. De brave Hendriken daarentegen zijn fatsoenlike armen, en die ze prijzen, zijn de burgers uit de middenstand. Is 't te bevreemden, dat de hogere kringen hier te lande zich met die onware en platte moraal niet konden verenigen en de veel hogere beschaving gaarne aanvaarden uit de veel milder en dieper voelende buitenlandse litteratuur?
't Was voor handelsbelangen, dat Lijnslager naar Italië trok; maar de 17de-eeuwse jongelingen, - kon Loosjes uit het reisverhaal van de jonge Pieter Cornz. Hooft weten, - kijken soms ook naar andere dingen; en iemand als Lijnslager die smaak heet te hebben voor wetenschap en kunst, mag dan ook 't Beloofde Land van de schilders niet verlaten, vooraleer getoond te hebben dat hij de nodige notite heeft genomen van de Italiaanse sculptuur en schilderkunst. Men begrijpt nu ook in het boek de stelling van Van Dijk; hij en de held moeten nu allereerst zulke warme vrienden zijn, dat de schilder het zich tot 'n eer rekent, Lijnslager tot cicerone in 't land der kunsten te verstrekken. Alsnu wordt Van Dijk de voornaamste débouché van de hyperrationalistiese kunstbeschouwing. De kunst ‘moet opvoeden en 't gemoed verheffen.’ Maar hoe? Door 't terughouden van de | |
[pagina 37]
| |
kern van de zaak, en 't naar voren dringen van de anekdote. Telkens leiden 't getal, de afmeting, de historie, 't geloof en wat al niet, af vàn de kunst. Op 't slot te Kleef valt hem en Milton 't eerste op, 't jaartal van de stichting; evenzo op 't Valkhof de ouderdom en de dikte van de muren. Op de triomfboog te Kleef vertelt de gids, zijn priesters voorgesteld die, als blinde Heidenen, aan de Romeinse goden offers brengen. Op 'n andere triomfboog, die van Titus te Rome, wordt bij die gelegenheid herinnerd, ziet men de uit Palestina weggevoerde toonbroden en heilige kandelaars afgebeeld, wat 'n krachtig bewijs is ter bevestiging van de waarheid van de Christelike godsdienst. Te Bosco, bij de beschouwing van de schilder- en beeldhouwwerken van Michel Angelo, in de abdij der Dominicanen, wordt de nadruk gelegd op 's mans matigheid, de weinige slaap die hij zich getroostte, z'n zuinigheid op z'n tijd. De standbeelden van de heilige Ambrosius en de heilige Theodorus te Milaan - wordt opgemerkt - zijn van massief zilver en levensgroot. Het meest staat, bij monde van Maurits, aan een onbevooroordeelde kunstbeschouwing z'n rationalisties Protestantisme in de weg. Te Genua, waar Rubens - Lijnslager was door Van Dijk schriftelik bij hem aanbevolen - met Maurits de domkerk van Sint Laurens bezoekt, opent deze, naar aanleiding van de daar bewaarde avondmaalschotel en de asch van Johannes de Doper, 'n zelfde soort dispuut over 't bijgeloof als eertijds met Van Dijk te Pietro Mala. Daar echter gevoeld wordt, dat de hoogte van de kunst haar heiligheid heeft en niets dan stille aandacht gedoogt, zoals in de Galerij der Medici's, wordt daar ter plaatse de wandeling slechts 'n katalogiese opsomming der meesterstukken, aangevuld met van elders ontleende banaliteiten, terwijl met woorden als ‘bewondering’ en ‘verrukking’ de goedkope tol aan de kunst moet worden voldaan. Want hierin kenmerkt zich de armoede van geest, dat dit hulpmiddel wordt aan- | |
[pagina 38]
| |
gegrepen, om de wegens de didaktiese overlading zwaar gedrukte zinnen door opblazing declamatories te doen zwellen. Zoals bij Van Dijk als bij Milton moet de kunstenaar spreken in ontboezeming. ‘Morgen, morgen’, zegt de Vlaming na te Florence eens poolshoogte te hebben genomen, ‘gaan wij naar de galerij, dat zal een nieuwe feestdag voor mijn oog en hart zijn, want schoon ik somtijds los en luchtig spreek, er is in mijn ziel 'n zo onwederstaanbare neiging tot bewondering, tot aanbidding van alles, wat schoon, groot en verheven is, dat mijn ziel eigenlik ongeschikt is, om lang bij het lage en kleine te vertoeven. Ik zeg u dat, Maurits, opdat gij mij niet zoudt miskennen.... Ik trof 'n zeer aandoenlik ogenblik, er zouden juist kinderen gedoopt worden in 't Battistorio, dat de Florentijnen voor 'n soort van feest houden. Er was 'n grote menigte volks op de been. Ik volgde de menigte. Ik zag 't doophuis met 'n heilige eerbied aan, en herinnerde mij bij 't gezicht van hetzelve en vooral der drie bronzen deuren, dat de grote Michel Angelo in verrukking over derzelver schoonheid gezegd had: “Zij zijn zo schoon, dat zij zouden verdienen, de deuren van het paradijs te zijn.” Geloof mij, Maurits - tranen van verheven ontroering kwamen mij in de ogen. O, ik kan u niet uitdrukken, wat ik gevoelde bij de beroemde groep van Herkules, daar hij voorgesteld wordt den Centaur Nessus met 'n knods te verslaan. Dit gehele werk is uit één stuk en vervaardigd door Johan van Bologne. Verbeeld u, hoe stout de stelling der beelden is: de gehele groep rust op 't zijwaarts uitstaand been van de Herkules en op de gebogen voet van de Centaur. Op dat gezicht, schoon de groep nog gunstiger kon geplaatst zijn, ging er 'n rilling door mijn harte, ik werd vermeesterd door 'n edel en verheven gevoel - en ik ben daardoor zeker buiten staat, om heden iets laags of mijzelf onterends te bedrijven.’ Zo keert dan Loosjes-Van Dijk met lege handen naar huis. | |
[pagina 39]
| |
In plaats van zich, al ware 't maar op de eenvoudigste wijze, rekenschap te geven van de verkregen indrukken, stapt hij als 'n toneelheid binnen, met enige spaarzame realia op de holle rug van het pathos. Zo gaat het gedegenereerde geslachten, waarvan de laatste telgen niets meer bezitten, dan de trots die ze aan de roem van hun eerste adellike voorzaat ontlenen. Zo ook hebben de mannen van de burger-republiek van 1798 geen ander fonds dan de weerschijn van de schittering der 17de eeuw, en zo zij met fiere tred vóór de muziek van de 19de eeuw willen lopen, dan is 't omdat zij zich bewust zijn op hun hoeden pluimen te dragen, die ze getrokken hebben uit de talrijke boeketten, waarmee Clio de graven van de helden onzer Republiek heeft overstelpt. Zoals, volgens de strekking van 't boek, de fictie 't gebrek aan wezen ontveinst, dekt in 't algemeen het pathos 't gebrek aan psychologie. Lijnslager's ‘Leven’ wil, zoals gezegd is, laten zien, hoe men, naar de voorstelling van de schrijver, zou moeten leven, als jongeling, man, vriend en burger, en in alle omstandigheden. Inplaats van nu in de gegeven omstandigheden 't gevoelsleven geleidelik zich uit de stemmingen in phasen te laten ontwikkelen, geeft de schrijver er de voorkeur aan, bij z'n personen in één slag aandoeningen op te roepen, die eerst door 't samenwerken van elkander steunende factoren in werkelikheid aanwezig zouden kunnen zijn. 't Is de Schrijver er om te doen, zijn lezers te doen beseffen, hoe zeer 't gevoelsleven bij z'n ‘helden’ ontwikkeld is; 't resultaat is dat de lezer, zonder enig begrijpen, plotseling voor 't raadsel der uitbundigste ontboezemingen wordt geplaatst, en te zeer verrast, onvoorbereid, maar dulden moet, dat de pathetiese golven, zonder enige trilling achter te laten, over z'n hoofd heen rollen. Rollen en stromen doen ook, zonder medegevoel te wekken, de tranen, die ‘de verrukking’ bij 't aanschouwen van natuur en kunst, doet vergie- | |
[pagina 40]
| |
ten. Zoveel te meer, waar de schreiende ogen 'n middel tot opvoeding van nog zeer jonge kinderen moeten zijn, die de achting welke 'n overleden vorst - in casu Frederik Hendrik - zal worden toegedragen, hebben af te meten naar de hoeveelheid gestorte tranen van hun grootvader. Daarom blijven we eveneens koud bij 't lezen van Maurits' ontvangen brief, waarin de ziekte van z'n uitverkorene bericht wordt, en welke tijding z'n denken en z'n spraakvermogen dermate aangrijpt, dat z'n monoloog louter uit onsamenhangende snikken bestaat. Waarlik, het is 'n meisje uit duizenden, de beminnenswaardige toekomstige echtgenoot van deze voortreffelike Hollander; haar schoonheid, door Van Dijk, Milton en vele anderen om 't zeerst geroemd, komt, ook in bestendigheid, die van de engelen nabij; haar echtelike liefde en haar opoffering maken haar tot 'n model van 'n levensgezellin; honderd lieve tafereeltjes waarvan zij zelf het middelpunt, of haar huisvrouwschap de achtergrond is, versieren het Levensbeeld op welgevallige wijze; doch aan de waardigheid van de moeder en vrouw, welke Loosjes, ook waar Maria de dagelikse eerbiedige toehoorderes is van Lijnslager's ontvouwing der vaderlandse, burger- en andere plichten, met prijzenswaardige kiesheid heeft weten hoog te houden, wordt, in de stille genegenheid van de maagd, te kort gedaan tegenover de jammertonen welke deze held, die de slimheid weet te beschamen en de moordzucht weet te ontwapenen, tegenover zich zelf en z'n welopgevoede reisgenoten, bij voortduring zucht en slaakt. Zo er 'n omstandigheid is, die ter verschoning van Lijnslager's geschoktheid van gemoed kan dienen, is het deze, dat hij - in afwijking van z'n liberale kijk op de dingen - de ziekte van z'n aangebedene als 'n boete beschouwt voor 'n tekortkoming in z'n plicht als minnaar, welk verzuim in 't schijnsel van 't wrede strafgericht dat met 'n ernstige ziekte van Maria aan hem voltrokken wordt, voor hem in spookachtige propor- | |
[pagina 41]
| |
tiën 'n pijnigend herinneringsbeeld wordt. Op een muziekavondje dat hij met z'n vriend bij de virtuoos Manichetti doorbracht, heeft hij zich voor 'n ogenblik laten inpalmen door diens schoone dochter Antonia. Aangezien echter Lijnslager z'n kennissen de oorzaak van z'n zuchten steeds in z'n stille genegenheid voor 'n Rotterdamse juffer laat zoeken, heeft Van Dijk de eigen avond z'n vriend, louter door het noemen van de naam Maria, aanstonds tot bezinning gebracht. Tevens meent de schilder in vader Manichetti en de dochter de toeleg te bemerken, om de zoon van de rijke Amsterdammer - met 'n beeld, aan diens touwslagerij ontleend - aan 't lijntje te krijgen. Genoeg dus, om zich voor verdere visites te hoeden. Later, in Holland, blijkt het avontuur met Antonia 'n bijna onoverkomelike hinderpaal voor Van Vliet en Maria te zijn, om Maurits weer in genade aan te nemen; 't kost onze held grote moeite om de Rotterdamse vrienden van z'n betrekkelike onschuld te overtuigen. Wordt Lijnslager dus de straf kwijt gescholden, zoveel te duurder boet Antonia het vergrijp. Met ongeëvenaarde vindingrijkheid wordt zij tot verheffing van Lijnslager uitgebuit. Zo weinig blijkt de schuld bij hèm gelegen te hebben, en zozeer is 't flirt-avondje 'n staaltje van de altijd intrigues verzinnende Antonia geweest, dat de arme kokette, na 'n avontuurlik leven in desolate toestand in Holland gekomen, ten aanhore van Lijnslager, z'n vrouw en z'n dochter (welke laatste zich tevens spiegelen moge aan heur misslagen), haar ganse zondenregister meent bloot te moeten leggen, om in de nederigste zelfbewustheid, aller vergiffenis, medelijden en onderstand te kunnen verwerven. Doch tevens - en dit is 'n lof enerzijds 'n straf anderzijds - blijken de innemendheid en de kunstgaven van Lijnslager zozeer van invloed te zijn geweest op de berekenende Antonia, dat de bedriegster zelve onbewust de dupe van 't spel is geworden en zij van onbevredigde | |
[pagina 42]
| |
minnesmart bijna in 't kloosterleven haar toevlucht heeft moeten zoeken. Doch waartoe de lezer langer 't duidelik bewijs onthouden, dat in al deze histories waar 't gemoed medespreekt, de exclamatie wordt genomen voor 't gevoel, en 't wenselik resultaat van 't proces voor de psychologie zelf van 't hart? Kiesheid verbood tot heden, één voorbeeld uit de vele te geven die tot grondslag de innigste verhouding hebben tussen deze geïdealiseerde mensen; wij vragen de schim van Antonia verschoning, dat wij het tafereel nemen waarin de Florentijnse - spiegel meteen van 't jaloerse hart en 't hartstochtelik temperament waarmee de Noordelike bewoners de vrouw der zuidelike landen plegen uit te beelden - haar liefdeleed lucht.
Tot mise-en-scène diene, dat Antonia door 't weg blijven van Maurits in ‘razernij’ is vervallen; de oude heer Manichetti schrijft 'n briefje aan Van Dijk, om te vragen, of hij Maurits niet kan sturen, alleen maar om Antonia wat moed te geven; daarmee zal 't meisje wel wat opknappen. Van Dijk wantrouwt 't zaakje, zegt niets, maar neemt eerst de hoogte.
In 'n wit nachtgewaad met verstrooide kastanjebruine haarlokken, die haar achteloos langs de ene schouder afhingen, zat zij achterover in 'n leuningstoel. De gitaar in haar handen houdende, en dezelve even aantikkende, vergezelde zij dat zacht geluid met enige regels uit 'n smeltend teder Adagio... ‘Ziedaar Signore’ zei Manichetti; ‘ziedaar m'n dochter, en oordeel gij zelf, hoe haar toestand is. Zo, zo is ze in haar gepeinzen verzonken, dat zij ons niet eens bemerkt...’ ‘Antonia, Antonia!’ riep Manichetti - en nu sprong ze als uit 'n droom op. ‘Vader! Vader!’ riep ze ‘wat wilt gij?....’ Manichetti: ‘Hier is....’ | |
[pagina 43]
| |
Antonia (de gitaar loslatende en opstaande): ‘Wie is daar? (Van Dijk in 't oog krijgende en een weinig terugtredende) Dat is een wreed bedrog, vader.... (zich herstellende) Vergeef mij Signore!’ Van Dijk: ‘Ik had gehoord Signora! dat gij ongesteld waart.’ Antonia: ‘Ongesteld - ja Signore! neen! niet ongesteld - maar... (in verwarring) hoe vaart uw.... reisgenoot?’ Van Dijk: ‘Mijn vriend Lijnslager is zeer welvarende.’ Antonia: ‘Hoe! uw vriend zegt gij - uw vriend! - O gij zijt dan wel gelukkig - maar... waarom, waarom komt gij dan alleen? Ware vrienden zijn nooit gescheiden - waarom vergezelt uw vriend u niet. - O ik vrees - ik vrees, hij zal ziek zijn... en gij wilt 't verbergen.’ Van Dijk: ‘Neen Signora! hij is wel - zeer welvarende.’ Antonia (met een bitter lachje): ‘Wel... zeer welvarende... en waarom is hij dan niet medegekomen?...’ Van Dijk: ‘Hij was bezig met schrijven van brieven naar Holland. - Het is vandaag Hollandsche Postdag.’ Antonia: ‘Heeft hij de groetenis aan m'n vader of aan mij verzocht, toen gij hem verliet?’ Van Dijk: ‘Hij wist niet, dat ik naar u ging. Anders...’ Antonia: ‘Hoe anders? anders - zou hij zeker de groete verzocht hebben. Goed, zeer goed - hij wist dan niet, dat gij naar ons heen gingt. - Hij zou immers anders de groete verzocht hebben?’ Van Dijk: ‘Ik denk ja Signora!’ Antonia: ‘Hoe zo koel - zo koel - gij denkt ja - och Signore, - zeg gij het mij - zeg gij het mij - gij zijt immers zijn vriend! - gij zult het dus wel weten... Is hij nog zo toornig op mij, als toen wij hem verlieten?... Gij zwijgt - o hij is dan nog zo toornig?....’ Van Dijk: ‘Neen Signora!’ | |
[pagina 44]
| |
Antonia: ‘O dat zou goed, zeer goed - zijn - maar ik vrees, dat gij mij misleidt - ja, ja - gij bedriegt mij - Signore; Mauritio is nog toornig op de ongelukkige Antonia.... maar ik heb het verdiend, ik heb het aan hem verdiend. - Ik heb hem mishandeld - heb ik niet Signore? - ja, ja, gij bekent het - ik heb hem zeer verstoord. - o Ik dacht niet, dat een Hollander zo licht in gramschap ontvlamde tegen een onschuldig meisje, dat maar een weinig boertte. Zeg... zeg het mij oprecht. Signore! ik heb immers z'n achting en z'n vriendschap verloren?’ Van Dijk: ‘Ik geloof geen van beide.’ Antonia: ‘O hoe flauw - hoe flauw beantwoordt gij dit weder. - Gij gelooft geen van beide. - Maar gij zijt immers de vriend van Mauritio - o 'n vriend! - Signore, de vriend gelooft niets van z'n vriend - hij wéét alles van hem - O mijn vader! mijn vader! ik heb de achting, de vriendschap van Mauritio verloren - voor eeuwig verloren (zich neerwerpende in de leuningstoel): Arme Antonia! arme Antonia! wat hebt gij gedaan!... De schoonste, de beminnelikste jongeling... (naar Van Dijk snellende met zekere woestheid): o Signore! zeg het hem niet... zeg het hem niet, Signore! dat gij dit gehoord hebt... (Na enige ogenblikken bedenkens:) of ja! ja! zeg het hem vrij. - Misschien - misschien! dat dat hij dit horende... (ogenblikkelik met 'n glimlach van toon veranderende): Houdt gij mij voor geen onnozel dwaas kind.... Neen Signore! (op een zeer gedwongen fiere toon) zeg gij aan uw koele Hollandse vriend niets... niets, dan dat een Toskaans meisje, dat hij beledigd heeft, hem veracht, als haar gunst onwaardig - zeg hem, dat zij hem vergeet... (terugvallende in een andere toon:) Neen Signore, neen! zeg dat laatste niet aan Mauritio. - Want vergeten, neen! dat kan ik toch niet - o mijn vader! hoe zou ik ook Mauritio kunnen vergeten...’ | |
[pagina 45]
| |
De lezer schenke ons de andere helft. Ook het toneel tussen Antonia en Maurits zelf. Wie verder belang in haar lot mocht stellen, zal het misschien voldoen te vernemen, dat het meisje zich tevreden stelt met 'n konterfeitsel van Maurits door Van Dijk. Overal elders in de dialogen is als in deze episode het mensenleven genomen van de buitenkant; er is niet getracht, in 't innerlike der dingen te schouwen, maar er is gegist hoe het zich naar buiten zou kunnen vertonen bij geval. Hieraan is 't toe te schrijven, dat bij 't ontbreken van de zielestemmingen zelve, het woordenweefsel los ligt, en de letters en tekens geluidloos dode skeletten zijn. Is 't nodig nog, de diepste oorzaak bloot te leggen? Te wijzen op 't gebrek aan psychologiese zin, eigen aan de hiervoor met grove trekken aangeduide cultuureeuw? Immers, zoo min de mannen van de ‘Aufklärung’ hun eigen beschaving in haar factoren wisten te ontbinden, zo onmogelik was het hun, onbevooroordeeld de werkelike levensverschijnselen in kalme analyse te benaderen, en in nauwgezette studie de verborgen impulsen in verschillende richtingen na te speuren. Zózeer hield de taak van hun wereldveroverende Idee hun bezig, dat ze 't immer blijvend fonds van 's levens werkelikheid er bij verwaarloosden. Dus vielen ze in de oude en telkens weer nieuwe fout van de toekomst te willen verstijlen naar 't Boek-van-Onderricht, met z'n tendenzen van kunst- en levensvormen, met z'n beroep op reminiscentiën, met z'n eindeloos opkommanderen van oude beschavingen en verstorven stemmingen. Niet zij zouden 't zijn, die prediken van de daken en neerleggen in stille boeken de grote dwaling die de eeuwen na zich slepen, zoals de zon het de schaduw doet. Want nochtans blijft 'et 'n dwaling te menen, dat 'et leven van 'n volk, indien men 't kon laten verlopen in vormen van vroeger leven, aldus opgevoerd zou kunnen worden tot een peil van | |
[pagina 46]
| |
geestesbeschaving, op hetwelk de uiting-van-innerlik-leven, in machtige worsteling, 'n kunst wordt. Ook zij, deze mannen van blijde hope en stille deugd, ze stonden buiten de kunst. Evenwel, zo ze geen bewondering vragen, er blijft dan toch over, hun recht te doen. Wij moeten toegeven, dat Loosjes, gegeven de onvastheid van ons volksbestaan in die dagen, voor de Nederlandse natie, in opbouw van haar geloof en haar hoop, geen beter grondslag heeft kunnen vinden dan de soliede basis van de Gouden Eeuw, en dit standpunt heeft hem tevens 't meest geschikte aanknopingspunt moeten toeschijnen voor zijn beschouwingen over burgerdeugd en godsdienstzin, met welke het nieuwe volk de verloren grootheid zou herwinnen. Z'n grote verdienste is, dat hij dit burgerschap, geconcentreerd in één ‘Leven’, zo eerlik en nauwgezet mogelik heeft trachten uit te beelden. Daarbij heeft hij op alle plichten z'n eigenaardige stempel gedrukt, en de zijne als schrijver en gids, met 'n onvermoeide vlijt, 'n stalen konsekwensie, en de uiterste kiesheid betracht. Zodoende kon z'n boek worden wat het metterdaad is geweest: 'n lafenis en 'n toevlucht voor z'n tijdgenoten en voor velen van z'n nageslacht. En wie onzer, zo wij 'n ogenblik willen vergeten dat 't hoogste kunstgenot is in de fijnste analyse van de verschijnselen in diepere realiteit, waardeert niet in z'n huiselike tafereeltjes van dankbare tevredenheid en van echtelike liefde het hoge ideaal van ons eigen familieleven? Want dit is het middelpunt van 't veelzijdige ‘Leven van Maurits Lijnslager’, waarover zich de erekrans spant: het Huisgezin brandpunt in de Deugden-Spiegel van de nieuwe ‘verlichte’ Maatschappij.
(De Beweging, 1905.) |
|