| |
| |
| |
| |
| |
| |
[De hond in het lege huis]
Als we de zee hier blauw noemen, dan is er geen twijfel aan die kleur. Dit is de zee aan de naar het land gekeerde zijde van het eiland. Op het oosten. De zon gaat onder aan de andere kant, in de oceaan, in golven die heel kalm en onaantastbaar lijken, tot ze beneden bij de eerste rotsen van het eiland belanden. Dan spatten ze ineens wit uit elkaar, storten zich gulzig in de spleten en grotten, zwiepen daar heftig meters omhoog en trekken zich dan onvoldaan terug en laten een nieuwe golf voorgaan.
Het paar stond er vaak naar te kijken. Niet speciaal bij zonsondergang. 's Ochtends doorgaans, op de grote vlakte van een soort kroezig, mosachtig gras, die ineens op de rand van de rotsen ophield. Dan ging het recht een meter of twintig naar omlaag naar de oceaan. Er was daar niets, op die vlakte, behalve een hotel uit einde van de vorige eeuw, zo ongeveer. Er was daar de hele dag geen teken van leven te zien, behalve een stel gloednieuwe
| |
| |
kisten, die bij een zij-ingang stonden en die aantoonden, dat er toch iets om moest gaan. Dat bleek juist, want iedere middag tegen een uur of één kwamen - in het seizoen althans - een of twee kleine autobussen en een stuk of wat ouderwetse open auto's vol toeristen, die een dagtocht naar het eiland maakten, er aan. De passagiers bekeken het hotel even van buiten, liepen dan de benen strekkend door naar de zee, om naar het water beneden te kijken en gingen zwijgend het hotel binnen.
Vervolgens hoorde men buiten een hele tijd geschuifel van stoelen over de stenen vloer van de eetzaal en daarna werd er geluncht door een stuk of vijftig dames en heren en een stelletje kinderen, die doorgaans door de eigenaardige strakheid van het gebouw en de stilzwijgendheid van het personeel, zich amper bewogen. Men had iedere dag andere gasten en dus hetzelfde menu van een assortiment van kille schaaldieren, sardines en kip. Om kwart over twee kwamen de chauffeurs van de autobussen te voorschijn uit de kleine zij-ingang met de nieuwe kisten en om half drie reed de stoet weer verder. Dan heerste
| |
| |
er volstrekte stilte tot de volgende dag.
Als er een auto arriveerde buiten die tijd, met mensen bijvoorbeeld die dachten daar wel eens te kunnen logeren, dan verschenen allen die in het hotel werkten op een geheimzinnige manier tegelijkertijd buiten. Ze stelden zich even bloot aan de buitenlucht. Ze zagen zo'n auto naderen en keken zwijgend naar wie er inzaten. Het had er veel van of ze naar buiten waren gekomen om het hotel te verdedigen; in ieder geval werkte het uitermate ongastvrij. Ze maakten in geen enkele richting aanstalten om degeen die naar voren kwam, met enigerlei inlichting of wat dan ook behulpzaam te zijn. Ze gaven ook met niets te kennen tot wie de vreemden zich moesten wenden. De beide grauwe zusters die het hotel bezaten en die ook altijd naar buiten kwamen, tussen de koks, de diensters en de knechten, het minst.
Dat werkte zo vijandig, dat degeen die dan uit de auto te voorschijn was gekomen, doorgaans al door zijn gezelschap weer werd teruggeroepen, voordat hij nog een mond had opengedaan. Toch kon niemand zeggen, dat het hotel er luguber uitzag. Het was groot en
| |
| |
helder en leeg. Men kon er inderdaad logeren in door licht en ziltheid uitgebeten, zeer heldere kamertjes en ijzeren ledikanten met onbeslapen lakens, waartussen men wel heel fijn zout moest vermoeden.
Als de losse auto weer vertrokken was, verdween de kok met zijn hoge witte muts naar binnen, even later gevolgd door de anderen. Verder gebeurde er niets en men hoorde de oceaan dan weer beneden tegen de rotsen en zag het paar, aan de rand van de vlakte uitkijkend over de zee.
In het hotel spraken ze vrij veel over het paar; als iedereen bijeen zat in de keuken met de lage ramen en over de vlakte keek. Zij was een opmerkelijk mooie vrouw; maar nu toch een flink stuk ouder, dan de eerste keer toen ze het eiland bezocht. Hij was een gedrongen man, die zijn vrouw erg was toegedaan. Ze kwamen ieder jaar twee maanden op het eiland en ieder jaar lunchten ze, los van de toeristen, maar wel op hetzelfde tijdstip, één keer in het hotel. Ze maakten zich dan vrolijk over de gang van zaken; steeds duidelijker. De secuurheid van de herhaling bevredigde hen kennelijk ten zeerste. Ze wer- | |
| |
den dan ook, zonder dat er een woord bij gesproken werd, nuffig bediend.
Doorgaans hadden ze een hond bij zich. In het hotel kenden ze die hond wel. Hij was uit het dorp en behoorde niet aan het paar, maar kennelijk voegde hij zich bij hen als ze op het eiland waren en hun zomerhuis betrokken hadden, aan de andere kant van het eiland, waar de rotsen ronder en vriendelijker waren, de oceaan gebroken was en blauw, heel aangenaam voortgolfde naar land in de verte. Aan die kant van het eiland waren ook de strandjes. Er liep van het dorp een weg dwars door het oude fort, dat vroeger het eiland verdedigd had en vrijwel ongenaakbaar maakte en dat later als opslagplaats van allerlei soorten van gevangenen gediend had. Het was tussen het open vissersdorp en de weg langs de bruine rotsen en de strandjes een sombere passage; maar gelukkig was er vaak zon, die de kilheid van de hoge, drukkende muren wat verzachtte. Maar niet die van het ravijn midden in het fort waar een bruggetje overheen liep, waarlang de kou uit de diepte, als een sombere kermisattractie omhoog leek te blazen.
| |
| |
In zekere zin was dat fort een voorbeeld van de ellende die mensen altijd over zich zelf heen weten te halen. Hier was nu een eiland, dat niets vreesaanjagends had, in een zee, die afgezien van het barre jaargetijde op een rijke manier het eiland een gelukzalig isolement verschafte, maar midden er op hadden de mensen weer een fort moeten maken, dat geschoten had en beschoten was, verdedigd, veroverd en teruggewonnen, tot het allemaal onzin was gebleken. En toen had het dan die ellendige gevangenen geborgen en hun verzuurde bewakers. Een plaats van dood en stuiptrekkingen, waar iedereen die op het eiland woonde of het bezocht, doorheen moest. Een donkere klimop overwoekerde de muren en verlaten gangen en deuren die nooit meer opengingen, maar van rijkswege om de zoveel tijd werden geschilderd als een nutteloze manie om een kwaad in stand te houden.
Het fort lag aan de ene kant van het eiland en het vreemde hotel aan de andere, maar daartussen was een vervullend bestaan. De hond uit het dorp, die inderdaad zijn intrek nam in het huis van het paar, als dat zijn twee
| |
| |
maanden per jaar op het eiland doorbracht, was er een symbool van. De man pakte het slapend dier soms in zijn nekvel, als het in de zon lag en zei dan: ‘Heb je het weer zo lekker, groebes?’ De hond kreunde dan vol welbehagen. Inderdaad, hij had het lekker en als de man hem zo in de dikke plooi van zijn nek pakte en die lekker robbelde, dan ging hij op zijn rug liggen met zijn poten opgetrokken en dan bestond er niets dan dadenloze volmaaktheid.
Op de kleine strandjes heerste die ook. Het heldere water verborg daar niets tussen de rotsen. Alle kleuren van zee-anemonen meldden zich stuk voor stuk en zelfs de grote krabben, die soms plotseling over een rots draafden, hadden iets joligs. Ze hadden dan ook poten genoeg om mee te zwaaien en als ze bij vergissing eens hun houvast verloren en een rotsje lager tuimelden, dan kòn dat, wat hun betrof.
Er waren doorgaans maar weinig mensen op de strandjes. En zwemmen deed bijna niemand. Niet dat het er gevaarlijk was. Er waren geen verraderlijke stromingen. Wel was er nogal eens zeewier, omdat de strandjes in
| |
| |
een inham lagen. Men moest al bijzonder ver uitzwemmen, wilde er enig gevaar dreigen. Eigenlijk was dat louter theoretisch. Buiten een bepaalde lijn, min of meer in het verlengde van de kleine kaap die het zuiden van het eiland markeerde, kon de eb een stroom naar de oceaan trekken. En alleen wanneer het springtij was, kon die stroom verraderlijk zijn, zei men. En dat zeggen moest al van heel lang geleden stammen, want zo lang het paar het eiland bezocht zag men er ooit iemand zo ver de zee in zwemmen, dat er kans bestond voor die stroming om zich te laten voelen.
De hond had ook plezier in zwemmen. Als je iets in zee gooide, sprong hij het achterna en hij dook dwars door golven heen om er snel bij te zijn.
Zo is dat dan. Het paar zit aan het strand, of ligt op het strand. Of het avontuurt wat over de rotsen, op zoek naar allerlei klein leven, of in kommen met achtergebleven water van de vloed, dat heel warm is geworden van de zon en vol kleuren is en allergeringst bestaan; of ze zwemmen en de vrouw zwemt ook wel alleen en dan gaat ze zo ver, dat je haar niet meer kan zien. Je moet al heel lang turen en
| |
| |
dan ben je nòg niet zeker. Dan komt ze terug en groeit uit het water, het strand op en is mooi en wie weet geheimzinnig om wat ze zo ver in het water dat ze er bijna aan toebehoorde, gedacht zal hebben en overpeinsd. Er is zo veel water om zo'n zwemmer heen, dat er toch allicht een gedachte zal bestaan van een toebehoren aan de zee. Of niet?
Als ze terugkwam, had ze zin in sherry en ze liepen dan samen naar hun huis. Eerst klommen ze tegen de rots, elkaar helpend en dan passeerden ze tegenover het strand ‘Caprice’. Vier huizen verder was het hunne. Alle huizen waren in de zomer bewoond. Overal hingen kleurige badpakken en handdoeken aan lijnen. Men hoorde altijd wel iemand zingen of fluiten, er speelden kinderen en af en toe werd er een heel hard geroepen. Ook ging er telkens een kleine stoet van kinderen langs, die bij een vakantiekolonie hoorden. Altijd zingend en met hele jonge opvoedertjes erbij die nu en dan een jongen of een meisje in het gelid riepen.
Dat ‘Caprice’ was bedoeld als een mondaine bar en het had de vorm van een schip. Een oud-zeeman had er zijn maintenee in geïn- | |
| |
stalleerd en die had een paar zomers lang flink geverfd achter een bar zitten wachten op klanten, die mondain drankjes zouden kunnen komen drinken.
De zeeman zelf, die uiterst tanig was, zat op een terras, afgescheiden met mooie dikke zeemanstouwen, in sierlijke bogen door paaltjes getrokken. Het was duidelijk nog een hele belegging geweest dat ‘Caprice’, maar geen goede, want er kwam nooit iemand; want alle mensen die dat zouden kunnen doen, gingen liever op hun eigen terras zitten. Alleen het paar ging er wel eens naar toe, omdat ze de zeeman van ‘Caprice’ en zijn verlepte beminde die nu veel weg had van een pop die te lang in onbruik was geweest, zo'n huilgeval vonden. Zij schonk lusteloos in en hij begon van zijn terras af altijd een conversatie van los de ruimte ingeroepen woorden, alsof hij uit een kraaiennest obstakels zat aan te wijzen. Als ze betaalden, bleek er altijd een rondje van de zeeman bij te zijn en soms twee, wat het geval nog huileriger maakte en het bezoek aan ‘Caprice’ nog moeilijker en beschamend.
Maar het hoorde wel bij het eiland, dat ieder- | |
| |
een die er op zat isoleerde en een bestaan gaf buiten het eigen leven om.
Het paar kwam al zo veel jaar naar dezelfde plaats terug, omdat zij er ieder jaar de bevestiging vonden van hun bij elkaar horen. Ze deden hier niets. Ze zwommen, keken uit over de zee, zochten doelloos naar de dingen tussen de rotsen, dronken wat, aten lekker, gingen soms naar de aankomst van de boot met toeristen, liepen iedere dag langs dezelfde primitieve winkels van het dorp, keken naar de vissers die terugkwamen en naar de vissers die vertrokken en vulden zo hun dag met dingen die mensen plegen te ontgaan in hun gewone doen. En ze hadden elkaar. Ze spraken niet eens veel. Ze bekeken elkaar telkens uit een andere hoek als uit de verte. Ze wisten dat ze daar tegen konden. Zij heette Jacqueline en van de overmoed uit de eerste jaren had ze overgehouden dat ze inderdaad nog steeds erg ver de zee in zwom. Waarom dat was? Een bevestiging mogelijk van wat ze gevoeld had, toen ze het de eerste keer deed. Het kon hem verbazen, als was er een stuk van haar leven waarin hij geen toegang had; maar hij had er langzamerhand van af gezien
| |
| |
die toegang te zoeken. Als ze terugkwam ging hij rechtop in het zand zitten, zag haar overeind komen uit het water met langzamere stappen omhoog het steile strand op. Hij keek dan naar haar lichaam vaak, alsof het was teruggewonnen voor hem, voor beiden.
Met hun rug naar ‘Caprice’ toe overlegden ze dan, terwijl ze wisten dat zij van het terras van die bar af bekeken werden, of ze er even heen zouden gaan. Doorgaans was het nee, maar als ze dan omhoog klommen en de zeeman expres een andere kant uit zagen kijken, werd het soms vooruit dan maar; en even later zaten ze er en hoorden voor de zoveelste maal, dat in de dagen van de zeeman geen sprake was van vakantiekolonies voor kinderen. Hij werkte al op zijn twaalfde. Meehelpen! De kost verdienen!!
‘Eerst geld en dan het plezier’ voegde zijn uitgebeten blondine daar dan nog wel aan toe; een geloofsbelijdenis die hier overigens voor iedereen duidelijk zichtbaar aan brokken ging.
Des avonds zaten Jacqueline en Paul - zo heette de man - te lezen of ze deden een spelletje of ze gingen vrijen; hier op het eiland
| |
| |
ook meer als spel om het spel. Zo'n zee geeft ook 's nachts een wijd uitzicht en de verte wijd open ogen. Er kan zich niets verrassends voordoen, zoals in de stad op ieder moment. Als het slecht weer wordt kondigt dit zich aan. Een ontzettend klein stipje kan een interessant schip worden, maar het neemt er zijn tijd voor. Toch zoeken de wijd open ogen altijd in het uitzicht.
De hond uit het dorp, die ze een paar zomers geleden een mand cadeau hadden gegeven, lag daar heel tevreden in. Ze noemden hem de heer Brave. Hij keek af en toe eens op en de zaken behaagden hem. Hij kreeg hier meer eten en aandacht dan thuis. Als Jacqueline of Paul langs zijn mand liep en hij was wakker, kwispelde hij even, of ging in een positie liggen die om aanhalen vroeg. Soms vond hij die mand zo goed, dat hij er in bleef als het paar naar buiten ging. Ze maakten er dan wel een nummer van, om die luiheid extra zielig te vinden en gingen hem ontzettend meelijwekkend verzorgen en ze maakten zich dan sterk dat die hond merkte dat hij genomen werd, tot ze alle drie plezier hadden.
Als de hond meeliep naar het strand, ging hij
| |
| |
als hij zelf genoeg gezwommen had naar zijn zin, bij de handdoek liggen van Jacqueline, tot zij terugkwam. Dan zei Paul: ‘blijf liggen’ als ze de handdoek pakken wilde en Jacqueline zei: ‘af’ en dat gaf dan aanleiding tot een soms langdurig spel.
Maar dat bedaarde dan weer en dan lagen ze nog lange tijd in de zee te kijken. Soms kwamen er jachten aan en iedere dag op hetzelfde uur zo ongeveer de vloot van sardineboten. Zodra die de haven binnen waren, verdwenen de vissers in de paar kroegen langs de haven, die zo krankzinnig naar drank stonken dat de mannen die weer buiten kwamen, wel zo ongeveer spiritusvlammen deden wapperen met ieder woord dat hun mond verliet. Maar hun blauwe of witte schepen waren prachtig met taankleurige zeilen en Paul en Jacqueline keken er iedere dag opnieuw naar, als ze met hun witte kraag van boegwater naar de haven schoven.
Daarna was de zee dan leeg. Ze werden dromerig, gingen wat met schelpen en andere kleine dingen over de kalkkorrels van het strand zitten schuiven of voor de zoveelste keer de rotsen verkennen.
| |
| |
Dat hun dagen daar rijk aan gebeurtenissen waren, zou niemand kunnen zeggen. Er gebeurde totaal niets. De golven kwamen aan op het strand en trokken zich weer terug. Dat alles is al millioenen jaren zo; er verandert niets aan. De laatste dagen was de eb heel sterk en er kwam meer van de rotsen bloot dan anders. Op de dag van springtij leek het hele landschap wel anders, doordat er zoveel meer dat anders door water bedekt was, bloot kwam.
Toen Paul en Jacqueline die dag het water ingingen om te zwemmen, moesten ze een stuk verder lopen om in diep genoeg water te komen. Ze zwommen samen op en ook de heer Brave ging weer mee. Toen die omkeerde, draaide Paul zich eveneens om. ‘Ik ga terug,’ zei hij tegen Jacqueline, ‘kom je ook gauw.’
‘We hebben toch geen haast,’ zei ze en ze stak groetend haar hand op en legde toen haar gezicht in het water en zwom verder.
Op het strand teruggekomen, droogde Paul zich wat af en ging toen samen met de hond de rotsen op. Het water verdween verrassend snel en de glinstering van de minder verweer- | |
| |
de rotsen die zo goed als nooit aan de lucht werden blootgesteld was, nu ze open en bloot kwamen te liggen, heel mooi. Paul had ineens het gevoel dat hij nu wel eens een kreeft zou kunnen betrappen en hij zocht intensiever dan ooit tussen de spleten en onder de planten in de rotskommen. Er waren wel meer krabben dan ooit, hele grote en dat gaf hem hoop dat hij misschien inderdaad een kreeft zou vinden. Het zou een machtige verrassing zijn voor Jacqueline en hij liep terug naar het strand, teneinde daar een stok te zoeken, om goed in de spleten te kunnen porren. Op die manier was hij de hele middag bezig, tot hij aan het minderen van de zon voelde dat het einde van de dag begon te naderen. Hij liep terug naar het strand om Jacqueline van zijn pogingen te vertellen en van zijn twijfel, want een keer had hij iets zien bewegen, dat volgens hem best een kreeft had kunnen zijn. Toen hij op de hoogste rots bij het strand aan de voet van ‘Caprice’ aankwam en neerkeek op het strand en zijn afdaling naar Jacqueline begon, zag hij dat ze er niet was. De heer Brave wel. Die lag bij haar handdoek en bij haar espadrilles en bij haar tas.
| |
| |
Paul keek in de zee. Die was leeg. Over de rotsen in de buurt. Hij zag niemand. Hij draafde ineens omlaag. Mijnheer Brave kwispelde, toen hij er aankwam en ging staan. De handdoek lag plat, de espadrilles waren leeg, de tas niet aangeroerd nadat hij daar was neergelegd. Paul had hem er zelf neergelegd, nadat hij Jacquelines zonnebril er in had gedaan. Ze was dus niet teruggeweest, want ze zette de bril altijd onmiddelijk op na het zwemmen.
Hij keek in de zee. Die was leeg. Hij tuurde scherp. Hij wilde haar hoofd ontdekken. Maar hij ontdekte haar hoofd niet. Hij keek naar de handdoek. Die lag plat op het strand en de espadrilles stonden onbeweeglijk en de tas bevatte de zonnebril. En de zee was leeg. Hij dacht aan de kreeft die hij misschien gezien had en die ze eventueel hadden kunnen eten. Hij had hem niet en hij had Jacqueline niet. Nooit meer. Hij was er ineens zeker van en het was tegelijkertijd het begin van de paniek.
En het was tegelijkertijd het begin van zijn leven aan de grens van het bestaan. Want een mens heeft geen antwoord op zoiets; er zijn
| |
| |
geen mogelijkheden. Paul kon de rotsen opgaan in de richting waarin ze gezwommen was. En haar daar zoeken. Maar mogelijk zou ze dan juist aankomen aan de andere kant; of gewoon toch op het strand, al was het langer dan twee uur geleden, dat ze haar hand groetend naar hem uit het water stak.
Daarna niets meer.
Hij ging naar boven en belandde bij ‘Caprice’. De zeeman en zijn vriendin waren op hun post. ‘Heeft u mijn vrouw soms gezien?’ vroeg Paul, niet dramatisch om de kansen op een goede afloop te verstevigen. Ze keken verbaasd. Ze hadden mevrouw eerst samen met hem zien aankomen en de zeeman had mevrouw samen met hem het water in zien gaan. ‘Ja,’ zei Paul, ‘maar toen ben ik teruggekomen en zij is nog verder gezwommen.’
‘Ik heb nog gedacht,’ zei de zeeman, ‘om te waarschuwen. Want met springtij trekt het hier erg.’
‘Trekt het hoe?’ vroeg Paul. De zeeman wees naar het zuiden. ‘Tussen de eilanden uit,’ zei hij, ‘de oceaan in’. De paniek daverde nu door Pauls gebeente.
| |
| |
‘Hoezo de oceaan in?’.
‘Nou gewoon,’ zei de zeeman, ‘het open water in. Het is laag tij. Dat kunt u trouwens wel zien. Allemachtig; ons uitzicht is verdubbeld en de zee lijkt wel leeg.’
‘En dan,’ zei Paul, ‘de open zee in. Ze zwemt geweldig.’
‘Dan zal er ook wel niks mis zijn,’ zei de zeeman, ‘maar dit strand zal ze wel niet gehaald hebben.’
‘Waar kan ze dan aan land komen?’ vroeg Paul. De zeeman wees vaag langs de zuidkust. ‘Misschien wel op het puntje, of anders helemaal aan de andere kant van het eiland. Als je het maar volhoudt!’
Dat had Jacqueline dan niet. Des avonds zochten veel mensen uit het dorp mee. Er voer een reddingboot uit en ook wel vissers, die het paar nu van al die jaren wel kenden, al ging het met niemand om. De hele vakantiekolonie trok tegen het vallen van de avond naar buiten, om langs de rotsen van de zuidkant te zoeken; maar toen het helemaal donker was werden die zoekpartijen gestaakt zonder dat er iets van haar gevonden was, of
| |
| |
enig teken was vernomen. Toen begonnen de veronderstellingen dat het toch allemaal nog wel goed zou komen. Ze kon door sardiniërs van een andere vissersplaats gevonden zijn, die morgenochtend pas binnenliepen; desnoods door vissers van een heel ander land, die hier ook wel in de buurt kwamen.
Alleen de havenmeester zag het niet zo gunstig in.
Om middernacht zat Paul op diens kantoor en liet zich uitleggen hoe het met de stromen stond. De zeeman van ‘Caprice’ had hem mee naar dat kantoor genomen. De havenmeester was bovendien voorzitter van de plaatselijke reddingsvereniging. Er waren tijdens zijn voorzitterschap al wel eens kinderen vermist, die trouwens altijd weer teruggevonden waren, maar een volwassen toeriste was nog nooit kwijt geweest. Hij begon onmiddellijk over ‘het kadaver’ te spreken en in weerwil van overduidelijke wenken van de eigenaar van ‘Caprice’ bleef hij dat woord triomfantelijk gebruiken, terwijl hij de lijn uittekende langs welke bij springtij de ebstroom onweerstaanbaar was. ‘Mevrouw had het ook niet ongunstiger kunnen tref- | |
| |
fen,’ zei hij, terwijl hij Paul met zijn rode kop zo doorborend mogelijk aankeek, ‘want als je bijvoorbeeld op dat punt bent aangekomen,’ en hij wees op de kaart tamelijk ver uit de kust van de zuidelijke rotsen, ‘dan valt er niet veel te strijden, want met een onweerstaanbaar gangetje ga je langs de kaap heen. Alleen als je met de stroom méézwemt heb je een kans, dat je er schuin uit kan komen. Aangenomen, dat mevrouw dat geprobeerd heeft (maar dat zal wel niet, want de meeste drenkelingen gaan juist tegen de stroom inzwemmen) dan zou ze er bijvoorbeeld hier uit kunnen komen; maar dan heb je toch die afstand nog altijd af te leggen en dan kom je op de westelijke rotsen en dat is nou ook niet een doel om graag naar toe te zwemmen,’ zei hij met enig welbehagen.
Paul zat er verdoofd bij. Het kantoor had een minimale kantooruitrusting. Er lag een boekje met de getijden en nog een beduimeld boek, dat vermoedelijk wel een scheepvaartreglement zou zijn. Verder een blocnote met een klein stompje potlood. Op het bovenste vel was een indeling in tweeën gemaakt en stonden wat namen en cijfers. De telefoon
| |
| |
stond niet op de tafel, maar hing aan de wand. Er stonden twee lege wijnflessen en een blikken koffiepot en verder een kom en dat was alles.
‘En wat het kadaver betreft, wanneer zien we dat? Dat zien we nooit, als u het mij vraagt.’ Hij maakt vaag wat cirkels in het oceaangebied ten westen van het eiland en bleef vervolgens voor zich uit staren. ‘Daar vissen ze ook haast nooit. Het is er geen lekkere hoek voor sardines, denk ik.’
De man van ‘Caprice’ liep het donkere pad met Paul terug en vroeg bij diens huis gekomen of hij niet meeging om iets te drinken in de bar. ‘Als er bericht is, bellen ze zeer zeker ook naar mij op,’ zei hij.
Paul wilde in ieder geval eerst nog in het huis kijken, maar er was niets. Het effect van alles, dat op zijn plaats ligt en onberoerd, kan erger zijn dan van een aardbeving. Met iedere stap die Paul deed, rekende hij op de herkennende groet en Jacquelines gezicht en een verklaring van haar lange wegblijven. En toen hij even later weer buiten kwam, waar de zeeman op hem stond te wachten, schatte hij zelfs dat ze wel bij de vriendin in ‘Ca- | |
| |
price’ zou zitten. Maar die zat ook alleen en ze had het niet meer van onrust en kwaadheid. Ze begon de zeeman zo allergruwelijkst uit te schelden en voor een lamstraal en een zwijn uit te maken, dat Paul maar liever meteen weer was teruggegaan; maar toen begon ze over Jacqueline of dat een ondeugend kind was. De zeeman kon getuigen hoe vaak ze al niet gezegd had, dat mevrouw idioot ver uitzwom en dat ze vandaag of morgen wel niet terug zou keren. En wie zat er dan met de brokken? Paul!! Ze schonk hem eigener beweging een whisky in, een straffe en ze keek wanhopig naar haar flessen, of er niet iets bij was dat hem meteen zou vloeren of in gezang doen uitbarsten. Het was een warme nacht en ze had haar kleding niet erg op orde. De zeeman trok trouwens ook alles uit, op een hemdje en zijn taankleurige broek na en iedere keer, als zijn vriendin langs kwam, greep hij een bil van haar, als om goed tot zich door te laten dringen, dat hoe belazerd hij er ook aan toe was, zijn situatie toch altijd nog iets beter was dan die van Paul. Die had zijn tweede en direct daarop zijn derde al te pakken en hij voelde de drank in de weer om
| |
| |
iets aan hem te doen. Maar er was niet veel aan hem te doen.
Om twee uur ging de telefoon.
Inderdaad mijnheer was hier, zei de zeeman en luisterde toen verder. De reddingboot was nu ook terug. Ze waren langs de westkust gevaren zo dicht als dat kon en hadden met schijnwerpers op de rotsen geschenen en signalen gegeven, maar ze hadden niemand aangetroffen. De havenmeester ging nu naar bed. Maar Paul kon nog best wat blijven, zei de vriendin, want ze zaten 's nachts toch doorgaans hun verdriet te verdrinken als hij begreep wat ze bedoelde, want een succes was ‘Caprice’ niet, dat geheim wilde ze hem wel verklappen. ‘Ik heb jaren lang op mijn rug gelegen om mijn portie er in te verdienen,’ voegde ze er aan toe en ze gaf er een geduchte dronkemansgier bij weg, maar voor wat ze er samen aan verspeeld zouden blijken te hebben, kon ze dat nòg wel een eeuw doen. ‘Alleen zal het niet veel meer helpen,’ riep ze, of dacht Paul daar soms anders over? Ze keek hem lange tijd vorsend aan en de zeeman zei, dat ze gek was en beter haar bek kon houden en toen vond Paul het tijd om op te stappen.
| |
| |
Thuis was er niets.
Er was inderdaad niets. En nooit meer. Dat begreep hij wel.
Na een tijdje zette hij de deur open naar de nacht. De heer Brave glipte binnen. Hij liep naar zijn etensbak, kwispelde daar een tijdje, al was hij leeg en dwaalde toen naar zijn mand, waar hij met een ruk insprong en meteen lag of hij er sedert de vorige avond niet uit was geweest.
De vorige avond: de laatste avond met Jacqueline, de laatste nacht met haar, de laatste keer wakker worden met haar, de laatste keer, de laatste keer -
Waar kwam die hond vandaan? God weet kwam hij van het strand, om de schande van Paul aan te tonen en had hij tot nu bij haar handdoek en haar espadrilles gelegen.
Paul ging naar het strand. De drank dreunde in zijn hoofd, want hij had thuis ook nog wat genomen. Hij liep het rotspaadje veel te hard omlaag, het schokte in zijn heupgewrichten en toen stond hij dan op het strand. Het was net licht genoeg om te zien dat de handdoek en de schoenen en de tas nog juist buiten de vloedlijn in het zand stonden. Paul nam de
| |
| |
hele zaak in een hand bij elkaar en ging toen hijgend en steunend dezelfde weg terug, maar nu moeizaam en telkens even pauzerend en proberend zijn kop bij elkaar te houden. In ‘Caprice’ brandde nog licht, vermoedelijk waren de zeeman en zijn pretvrouwtje nu elkaar laveloos aan het uitschelden. Hij hoorde tenminste hun ruziestemmen door de dichte luiken heen en toen was hij weer thuis. Hij schonk zich opnieuw een geducht glas in en schreeuwde: ‘Wel Godverdomme. Wel Godverdomme, Jacqueline weg, Jacqueline dood.’
Wat moest hij doen om haar terug te brengen? Ze hadden het allebei altijd mijlen ver verworpen, als de mogelijkheid ter sprake had kunnen komen, dat de een zonder de ander zou moeten leven. Nu leefde de een zonder de ander. De ander was zonder de een, dood. Verdronken, weg.
‘Weg,’ schreeuwde Paul door het huis en die schreeuw ging de deur uit, want hij had die open laten staan en hij klonk een eindje de nacht in, maar niet ver, in het geruis van de zee.
Paul schopte zijn schoenen uit en ging op de
| |
| |
bank voor het raam liggen. Hij kon het kantoor van de havenmeester nog eens opbellen. Maar hij hoorde die telefoon al rinkelen in het niets op het lege havenhoofd.
Zee is er voldoende om in te verdrinken. Voor alle mensen die op aarde leven is er ruimschoots genoeg. Iedereen kan naar een strand lopen, de zee in zwemmen, te ver gaan en niet terugkeren. Iedereen kan het doen, maar van iedereen deed alleen Jacqueline het. Ze deed het al, toen ze Paul nog niet kende en ze had het nu ook gedaan. Laag tij. Jawel, pech. Iedereen kan er rekening mee houden, maar alleen scheepsvolk doet het. Anderen worden slachtoffer van hun onkunde, of hoe je het maar zou willen noemen. Iemand kan ook zo het oerwoud inlopen en direct al nooit meer de weg terug kunnen vinden, die de eerste de beste aap op zijn duimpje kent. Het was toch een gevecht geweest van Jacqueline in haar eentje en de hele zee. Alle zee, alle godvergeten water dat zo zwaar op de aarde ligt.
Paul lag met zijn ogen open op de bank. De drank maakte hem minderwaardig, ‘het gebeuren onwaardig,’ mompelde hij. ‘Waar
| |
| |
ben je?’ riep hij af en toe, wat heel retorisch was. Hij stond op en schonk zich opnieuw in. Hij kon ook een paar slaappillen nemen. Hij kon er een buisje vol van nemen, of twee.
En zij dreef hoeveel meter onder water langzaam met welke stromen mee en terug? Zonder nog van iets te weten. Of was haar geest hier en nam ze hem waar. Als dat zo was, mocht ze zijn gezicht zien en hij keek de kamer in met zijn ontredderde smoel. ‘Jawel,’ zei hij, ‘dat is om jou, omdat jij er niet meer bent.’ En toen smakte hij weer terug op zijn bank. De volgende morgen was er geen nieuws. Natuurlijk niet. De havenmeester sprak nu niet onmiddellijk meer van het kadaver, want de zeeman had hem daar over onderhouden toen ze gisteravond afscheid namen, maar had het over ‘het lichaam’. En de notaris van het dorp, die secretaris van de reddingsvereniging was en die Paul en Jacqueline wel kende, vanwege de aankoop destijds van de grond voor hun zomerhuis, noemde haar ‘de lieve dode’ en zelfs ‘de zoete drenkelinge’. Wat hij daarmee voor kon hebben ontging Paul, maar hij vond het best. Hij vroeg wat voor maatregelen er
| |
| |
genomen moesten worden. De notaris keek over de zee en zei: ‘Maatregelen? Tegen de oceaan..., maar Mijnheer.’ Dat was ook retoriek en de havenmeester begon weer met zijn kaarten en zijn stromingen. Paul probeerde nu goed op te letten, om een en ander als het eens nodig mocht zijn, te kunnen reproduceren; maar de witte zeekaarten met blauwe lijnen en tekentjes zeiden hem niets. Alleen de conclusie, dat het wel een groot wonder zou zijn, als er nog ooit iets van haar gevonden zou worden, was duidelijk.
Overigens stelde de havenmeester zich voor om aan het einde van de morgen nog één keer de reddingboot uit te laten varen, voor nog een zoektocht langs de westelijke rotsen en Paul kon mee.
De reddingboot was klein en uiterst eenvoudig, schipbreuken waren hier zeldzaam en het vaartuig werd bij mooi weer vaak gebruikt om kreeftenkooien mee uit te zetten. Er zat een sterke motor in en ze waren gauw aan de westzijde van het eiland.
De oceaan was kalm en loom, het was onmogelijk dat hij Jacqueline had laten sterven en god, hoe klein was haar dood geweest, met
| |
| |
alleen dat hoofd boven het water uit en het moegevochten lijf verhuld eronder. Ze voeren vlak langs de rotsen en de inhammen. Veel van de grotten hadden Paul en Jacqueline samen verkend, altijd weer verbaasd over het metershoge inzwiepen van golven, die zich in de kalme zee nauwelijks schenen te verheffen.
Ze maakten de tocht heen en ze maakten hem terug. De stemming, die eerst bij iedere inham gespannen was geweest, werd ook aan boord loom. De eerste flessen kwamen te voorschijn. Op Paul na was iedereen zeker van het doelloze van de tocht. Om hem te plezieren werd daarna de zuidelijke kaap gerond. Daar ongeveer was het gebeurd en Paul die verstolen wat bloemen bij zich had, wierp ze daar in zee. Dat was een gebaar dat iedereen mooi vond en ook de moeite waard om mee te maken en toen koerste de reddingboot aan de oostelijke kant van het eiland weer op de haven af.
Toen Paul op de kade stond, schemerde het voor zijn ogen van rotsen en schuim en van de telkens nieuwe verwachting dat hij iets zou ontdekken. Bewusteloos misschien; er
| |
| |
ontzettend aan toe, maar niet zonder hoop. Maar de hoop werd ook in hem steeds kleiner, zoals de zee steeds groter werd, naarmate het licht en de wijdheid van het uitzicht zijn zoekende ogen meer begonnen te vermoeien en hem te demoraliseren. Te demoraliseren ook. Hoop dient gevoed.
's Middags zat Paul in het huis. Het was de tijd waarop ze anders gingen zwemmen na hun siesta. Hij had uit het dorp overvloedig eten meegenomen voor de heer Brave, die vadsig in zijn mand lag. De handdoek en de espadrilles van Jacqueline lagen midden in de kamer, precies zoals ze op het strand gelegen hadden. Een soort merkteken.
Een lokmiddel.
Een herdenking en uiteindelijk een monument. Want van alles in haar leven, had zij dit achtergelaten en niet meer. De handdoek om zich af te drogen, de schoentjes om in te lopen, de zonnebril, een zakdoek en een paar sleutels in de tas. Het is niet veel, maar genoeg voor wie het leven vertrouwt.
Paul ging niet zwemmen en niet naar het strand. Tegen het einde van de middag liep hij opnieuw naar de notaris. Als ze over een
| |
| |
week niet was aangespoeld, had zijn verdere verblijf geen zin, zei deze. Maar ook nu eigenlijk al niet meer, aangenomen dat Paul wegwilde en dat wilde hij natuurlijk, zei de notaris, na al deze verschrikkelijke dingen met de lieve vermiste. Men zou hem onmiddellijk telegraferen wanneer er iets te melden viel.
En de prijs, die Paul voor het zomerhuis kon maken, mocht hij door alle verschrikkelijke herinneringen er niet voor voelen nog terug te keren, zou hem verbazen! In ieder geval het dubbele, maar mogelijk zelfs het driedubbele van de kostprijs kon de notaris hem zonder meer voorspellen.
Het volgende jaar was iets, waar Paul nog niet aan gedacht had. Het stelde hem ineens het jaar dat nu ging komen als een totale verschrikking voor ogen en de duur van haar dood. ‘Mijn leven zal wel een beetje anders worden,’ zei hij en nu kreeg hij plotseling medelijden met zich zelf. Voor het eerst.
De notaris bood hem iets te drinken aan en zijn vrouw voegde zich bij hen. Ze zei dat het hele eiland over niets anders sprak en dat Paul en Jacqueline eigenlijk de bekendste
| |
| |
gasten waren. Er waren er natuurlijk een hoop bijgekomen met grotere huizen, maar voor de eilandbewoners waren Paul en Jacqueline de pioniers van die belangstelling en de welvaart die er een gevolg van was, want dat vergaten de mensen wel eens: heel wat monden aten van die gasten. Ze hoopte dat Paul de slag te boven zou komen. De mens is sterk en ook in de godsdienst ligt een grote kracht. Ze brachten hem samen naar de deur, de notaris zou wel horen als Paul het huis wilde verkopen. Paul ging naar het restaurant aan de haven. Dronk daar veel en at. Geen vis, maar vlees.
Toen zakte hij weer af naar huis. Talmde wat in het halfdonker van het oude fort en ging in de kamer kranten zitten lezen.
Na een tijd ging de telefoon. Hij sprong op en schreeuwde ‘ja,’ want ineens kon het niemand anders zijn dan Jacqueline die belde. Ze was het niet. Het was de zeeman. Of hij niet een uurtje kwam. ‘We zijn nou toch aan het potverteren,’ zei hij en Eugenie zou het ook aangenaam vinden. ‘Misschien,’ zei Paul. Als hij het vervelend vond om naar ‘Caprice’ te komen, zo vlak aan het strand
| |
| |
van mevrouw, dan wilden zij best naar hem komen met een goede fles. Dat moesten ze maar doen zei Paul en de fles konden ze wel thuislaten, want hij had er genoeg.
In korter tijd dan Paul voor de wandeling van ‘Caprice’ naar zijn huis voor mogelijk hield, waren ze er en even later zaten ze weer bij elkaar alsof de dood van Jacqueline als een van zijn eerste gevolgen de formering van dit drietal op het programma had staan.
De zeeman zwetste en Eugenie, gelijk Paul haar nu ook maar meteen noemen moest, vertelde van de bedragen die zij aan ‘Caprice’ had meebetaald. Het grootste deel kwam van de zeeman, dat wilde ze nog steeds niet ontkennen, maar haar deel was niet te verwaarlozen. Naarmate ze meer dronk, begreep Paul volgens haar ook wel beter hoe ze dat geld verdiend had en wat ze er allemaal voor had gedaan. Ze verstrekte de bijzonderheden met grote openhartigheid om Paul eens te laten walgen van de mannen en ze onthulde hoe virtuoos ze was geweest om die kerels iedere keer toch meer te laten betalen dan ze van plan waren.
Op het laatste werd de sfeer even smoezelig
| |
| |
als compromittant in die eigenaardige rouwkamer die uitzicht gaf op de nachtelijke zee. Aangezien de zeeman toch niet weg te krijgen was, omdat hij veel te blij was, dat er eens een ander luisterde, nu zijn vriendin weer met haar vertelsels begon, besloot Paul maar rustig te gehoorzamen aan de dronken doezel, die over hem kwam. Op een gegeven ogenblik zat hij te knikkebollen en al ging Eugenie op hoogtepunten van haar verhaal af en toe ongeveer als een papegaai op zijn schouder zitten om met haar hoofd vlak tegen zijn oor te kwekken, na een tijd sliep hij vast en was hij bovendien zo dronken, dat er geen woord meer uit of in hem kon. De zeeman ging toen in de deur staan en gaf Eugenie te kennen dat ze nu zonder dralen moest komen, anders zou hij haar in puin slaan. Dat was vaak genoeg gebeurd om een niet geheel te verwaarlozen mededeling te zijn en na enig talmen ging ze zwaaiend en plotseling redeloos kirrend de deur uit. ‘Paul heeft tenminste nog een beetje belangstelling voor me,’ riep ze onderweg de hele tijd maar, ‘en dat doet je goed als vrouw.’
Paul werd de volgende morgen pas laat wak- | |
| |
ker in zijn stoel, als een stuk ontreddering in het vlekkeloos zomerhuis. Als een stuk beest. Hij pakte een fles melk uit de ijskast en dronk die helemaal leeg. Toen douchte hij zich in het aangenaam zachte water van de regenput, waar nu niet zuinig meer mee omgesprongen hoefde te worden en hij at een paar gekookte eieren.
Daarna gaf hij de heer Brave te eten en stapte de deur uit. Het was grijs weer en niet al te warm en hij liep in een stevig tempo naar de andere kant van het eiland. Op de vlakte bij het hotel hield hij even stil, want de autobussen vertrokken juist. Het seizoen liep op zijn eind, dat was duidelijk. De auto's waren slecht bezet en er was maar één van de taxi's gehuurd.
Paul liep de vlakte over en stond toen boven aan de rand van de rotsen. De zee was ook grijs en zeepachtig zo te zien. Er was geen glinstering in het water. De golven bedekten nu wel alle mogelijke ellende - het lijf van Jacqueline had verdriet verborgen te zijn en Jacqueline had verdriet niets meer te kunnen openbaren van wat ze van zich zelf wilde laten kennen, in het uiterste moment.
| |
| |
Het hotel kon heel goed het sterfhuis zijn, en de mensen die er in zaten, de mensen die Jacqueline voor de laatste keer verzorgden. Nog niet eens helemaal liefdeloos als kordate beroepsmensen; maar wel vol onbegrip en ook vol verwijten.
Paul had het gevoel, dat hij Jacqueline langzamerhand eens tegen die verwijten in bescherming moest nemen. De havenmeester had direct over ‘het kadaver’ gesproken, de zeeman en Eugenie vonden, dat ze door haar onvoorzichtigheid Paul toch maar lelijk had laten zitten en hij voelde de ogen van de mensen van het hotel nu in zijn rug en begreep hoe ze er over spraken. Over de man van het paar, die alleen was overgebleven. Want godallemachtig, dat was wel duidelijk van die eenzame figuur daar op de vlakte met voor zich alle zee van de wereld: die was alleen overgebleven.
Paul keek om naar het hotel. Hij keek niet in het bijzonder naar het raam waar hij de bewoners achter wist, maar naar het hele bouwsel van liefst vijf verdiepingen; leeg, leeg, leeg.
| |
| |
Op één van de kamers lag Jacqueline; als Ophelia, had hij nu ineens het idee; of in ieder geval met allerlei bloemetjes en in een van die door het zout aangetaste kamers, buiten proportie helder en vervuld van zee, maar droog. Heel droog. De mensen van het hotel hadden haar verzorgd, bloemen van de vlakte op het bed gelegd en nu zaten ze te kijken of hij haast kwam. Maar hij had de tijd. Als het zo ver was, kon hij met een glimlach naar haar kijken. ‘Ben jij dat?’ ‘Hier ben ik.’ Het is fataal gelopen, dat is zeker, doch naar haar kijkend, haar gezicht lezend, haar trekken, haar handen, zou er toch nog een soort boodschap zijn. Want zoals ze daar lag, lag daar haar hele leven, in dit moment bijeen gebonden. Geen losse herinneringen, maar alles tegelijkertijd en alles tegelijkertijd gedoofd en beëindigd. Fataal, inderdaad.
Maar nu was hij vol vage weeën. Met die onzekerheid van de grauwe, wierige zee, met niets dan twijfels en vragen en wel in het bijzonder die van haar laatste moment. Alles bleef open als het uitzicht. Tot aan de horizon, jawel; en achter de horizon was het eender. Paul ging weer weg. Hij liep vrij
| |
| |
dicht langs het hotel en hij had wel een buiging willen maken naar de sterfkamer. Naar de 65 sterfkamers die het met uitzicht op zee bevatte. Helemaal bovenin werd, flitsend in het licht, een deur aan een balcon dichtgedaan. Die zou het dan zijn en Paul bleef staan om een tijd naar die deur te kijken. Er bewoog zich niets achter het raam.
Die kamer was het. Hij had een paar grenzen voor de rust van Jacqueline. Beneden in de eetzaal hadden ze samen zitten lachen; ze waren er samen geweest en vertrouwd tot in het binnenste van hun samenleven, het elkaar begrijpen zonder zelfs naar elkaar te hoeven kijken.
Thuisgekomen belde Paul weer met de havenmeester.
Die man begon heel druk te doen, maar had kennelijk de hele dag nog niet aan het geval gedacht. Nieuws was er niet. Nog vier dagen zou Paul op het eiland blijven, daarna was zijn adres: - en hij gaf het op. Hij was nieuwsgierig of het opgeschreven zou worden met het stompje potlood, op een leeg blad van de blocnote.
Die vier dagen leefde Paul buiten zich zelf.
| |
| |
Hij had wat werk meegenomen naar het eiland, waarvan hij wel wist dat hij er toch niet aan zou beginnen. Hij begon er echter nu aan en werkte zelfs de nachten goeddeels door. Oók om de zeeman en Eugenie van zijn lijf te houden.
's Morgens ging hij naar de vlakte en keek naar de kamer in het hotel, waarvan hij de deur dicht had zien gaan. Hij ging weer weg, iedere dag op hetzelfde moment, als de autobussen ook weggingen. De laatste dag was er geen autobus, maar zaten de spaarzame toeristen met zijn allen in één taxi. Het was best mogelijk, dat er na Pauls laatste dag helemaal geen gasten meer zouden komen, tot het volgend jaar. Paul zou zich kunnen voorstellen, dat hij dan juist van de winter zou proberen die kamer met de deur die dichtging in het verlaten hotel te bezoeken.
Onzin.
De heer Brave gedroeg zich eigenaardig. Doorgaans was hij er wel, maar een van de nachten kwam hij niet opdagen en bleef hij bij zijn eigen baas. Alles wees op aflopen. Er waren al een paar zomerhuizen weer verlaten nog voor Jacqueline stierf; nu leek iedereen
| |
| |
wel haast te hebben. 's Avonds laat hoorde hij nog luiken dichtspijkeren en luid bagage in auto's zetten. 's Morgens vroeg, als de eerste boot ging, klonken van alle kanten roepende stemmen van de vertrekkenden. Op de laatste dag van Pauls verblijf vertrok ook de vakantiekolonie. Paul had nog een brief geschreven aan de leiding, om te bedanken voor het zoeken. Hij wist niet of het er iets mee te maken had, maar nu de kinderen weggingen, merkte hij dat ze de laatste tijd, althans voor zijn huis, niet gezongen hadden.
Soms stond hij voor de spiegel van de slaapkamer en zei dan: ‘er is ook weinig reden om te zingen.’
Doen flinke mensen anders dan ik? vroeg hij zich ook wel eens af. Mogelijk was het sentimentaliteit, dat hij deze laatste dagen nog gebleven was. Hij verwachtte niets meer, dat was zeker. Mogelijk was het beter, dat iedere verwachting gedoofd was, voordat hij het eiland verliet, want anders zou hij telkens toch de onrust hebben om terug te gaan omdat men mogelijk iets voor hem achterhield. De laatste avond liep hij langs ‘Caprice’ om afscheid te nemen en hij vernam daar dat er
| |
| |
deze week niet één klant was geweest. ‘Begrijp me goed: niet een!’
Het regende zo hard dat zijn eerste twee stappen buiten de deur al duidelijk maakten, dat hij geen droge draad meer aan zijn lichaam zou hebben nog vóór hij bij de boot was. De oude dronkaard die des morgens vóór zeven uur nog juist in staat was een paar koffers op een karretje naar de boot te brengen, nam knorrig de bagage in ontvangst. Hij had een omhulsel van lappen en plastic om zich heen waar de magere drankkop als een koddig roodgeverfde sierkurk uitstak en toen het karretje geladen was, ging hij voorop; Paul droeg zelf het koffertje van Jacqueline. Hij vloekte onophoudelijk, hoewel de regen hem welkom was. De zee was grauw; er was geen sprake van dat je het land kon zien. Hij had de deur goed gesloten en hij keek niet meer om naar het huis met de bruine luiken. Hij zou zich wel hoeden om er naar te kijken. Hij keek wel naar de zee en opnieuw naar de plaats, waar ze! Er viel met de dronkaard geen woord te wisselen. Straks op de boot zou hij hem geld geven. Het zou te weinig zijn,
| |
| |
zoals altijd, al wàs het als altijd belachelijk veel. De verlaten huizen zeiden hem niets. Hij was de laatste die wegging van de hele rij. Jacqueline en hij gingen altijd het laatst weg. De verlatenheid van de weg met de zomerhuizen, leidde dan naar de geborgenheid van het leven thuis. In het dorp keek Paul op noch om. De mensen die hem naar de boot zagen lopen, keken naar de grond zolang ze hem tegemoet kwamen en onmiddellijk daarna om; en ze bleven hem nakijken, de mijnheer van het paar.
Op zijn best was hij een helft.
De kruier zette de koffers in de kajuit. Er waren zo goed als geen passagiers. Paul gaf hem het gewone bedrag en nog iets extra en de man hield zijn hand open, of hij er een roodgloeiend gemaakte cent in had gelegd. Hij gaf dit keer zelfs een schreeuw van verontwaardiging. Paul bekeek hem verder niet en ging op een bank zitten, star voor zich uitkijkend en hopend dat de boot onmiddellijk zou vertrekken. Dat gebeurde ook en even later voer hij de haven uit, de zee op. Gelukkig niet de kant op van Jacqueline, maar pal naar het oosten. De havenmeester had hem
| |
| |
met zijn uiteenzettingen wel duidelijk gemaakt, dat er geen kans bestond dat hij haar hier zou zien drijven. Het regende nog steeds lachwekkend hevig. Paul was nat. Hij deed de regenjas uit en zag dat zijn kleren donker waren van het water. Hij voelde het trouwens ook tot op zijn huid. Haar huid.
Na een tijd ging hij aan de railing staan. Het water schoot langs de zijkant van de boot. De golven waren niet hoog, er was vrijwel geen wind. Alleen maar regen, die gulzig in de zee verdween. Het zou kunnen zijn, dat alle aarde al verdwenen was onder zoveel water, en dat de boot doorging tot de brandstof op was, zonder land te hebben aangetroffen, in welke richting dan ook. Een bevredigend iets, zou dat zijn. De bemanning stak de koppen bij elkaar, de andere passagiers keken naar Paul; het moest iets met hem te maken hebben deze ingreep in de wereld. Het schip lag stil, maar het bleef regenen. Jawel grijnsde Paul: het water! Nu zag men het maar eens.
De weinige golfslag die er was, bedaarde nu helemaal. Ze waren er. Het schip schoof voortvarend tussen de twee dicht bij elkaar
| |
| |
liggende pieren. Er stonden een paar mensen in de gutsende regen te wachten en Paul wenkte de kruier om de bagage naar het station te brengen. Zelf liep hij en hij maakte geen gebruik van de ene taxi die er altijd was en die altijd dezelfde idiote prijs vroeg voor de rit naar het station en die dan ook nooit een klant ving, tenzij dronken of half stervend op weg naar een ziekenhuis.
Paul had een coupé alleen. Dat was de eerste situatie die hij kènde, na Jacqueline. Hij was nooit alleen op het eiland, nooit in hun huis daar, nooit op de boot, maar natuurlijk wel vaak in een trein. Ziezo, daar zat hij. Het landschap gleed langs, ze zou thuis op hem kunnen wachten; eventueel zelfs op het station zijn om samen in de stad te eten.
Er was niemand aan het station. Er was niemand thuis. Paul zette de bagage neer, maar deed er verder niets aan en ging naar de garage om zijn auto te halen. Toen die voor de deur stond, had hij het gevoel tenminste overal onmiddellijk heen te kunnen gaan, waar hij heen moest, of wilde. Moest alléén, natuurlijk. Wilde was er niet bij. Wat wilde hij? Toen ging hij de bagage uitpakken. Net als
| |
| |
Jacqueline dat placht te doen. Al het vuile goed, ook het hare in de wasmand; de rest in de kasten, weer op zijn plaats. De koffers leeg en in een diepe hangkast.
Toen doorzocht hij het huis op de dingen die Jacqueline het laatst in handen had gehad, of gedaan had. Maar alles hier was van haar en had met haar te maken. Herinneringen?
De dagen van spanning of ze misschien opgepikt was door een visser zonder radio. Toen de mogelijkheid van aanspoelen. Onzin in die grotten. Die worden verpacht. Soms jaren van een paar duizend kreeften in één grot. Wil mijnheer dat eens narekenen?
Toen: het wachten bij de telefoon. ‘Was je ongerust?’ ‘Ja zeker.’ ‘Och lieve hemel, maar ik kon niet eerder berichten. Ik begreep natuurlijk ook wel, dat je zat te sterven van ongerustheid.’
Paul was niet ongerust meer. Hij kon zich niet voorstellen ooit in zijn leven nog eens ergens ongerust over te zullen zijn. Waarover dan toch wel?
Ze hadden vrienden. Hij kon naar vrienden toegaan. Waar bleven die eigenlijk? Waarom belde er niemand op; waarom kwam er nie- | |
| |
mand? Wilde hij over Jacqueline praten? Hij ging naar de slaapkamer, stond een tijdje in de deur en keek naar hun bed. Hij kermde en sloot de deur. Hij zou op de bank in zijn eigen kamer gaan slapen. Hoeveel dingen zijn er op te sommen, waarmee mensen aan elkaar vast zitten? Paul trok een fles open en schonk zich in. Aangenaam. Hij ging zitten en keek over de tuinen aan de overkant. Het werd donker. Iedereen was thuis. In de grote kamer tegenover hem brandde licht. De mijnheer zat aan tafel aan iets te prutsen en zijn vrouw stond lachend een eind verder in de kamer. Ze vertelde iets waarover de man aan tafel ook verschrikkelijk veel plezier bleek te hebben. Ze lachten. De vrouw liep naar de deur, opende die, verdween, kwam terug en zei nog iets naar binnen. De man keek lachend op, riep iets en toen ging de deur dicht achter haar. Achter die vrouw. De vrouw van die man.
De verhouding van Paul en Jacqueline was een erg op zich zelf staand iets. Een eiland vormden ze op alle manieren. Paul is nu vuurtorenwachter en strandvonder. Een zonderling op den duur. ‘Woont u hier helemaal
| |
| |
alleen?’ ‘Jawel.’ ‘En gaat dat nooit eens vervelen?’ ‘O, waarom?’
De vrouw aan de overkant kwam opnieuw binnen. Ze was uitgelachen. Dat was tenminste iets. Wat Paul betreft kregen ze nu geweldige ruzie. ‘Dat zal ik je dan godverdomme laten zien,’ roept de man. Hij staat op. Jammer genoeg heeft hij iets zitten repareren met een bijl of een groot mes. Jawel, dat heb je van die drift. Nu staat hij vertwijfeld te schreeuwen, of ze niet weer tot bewustzijn wil komen. Maar nee - te laat is het. De vrouw trekt de gordijnen dicht en ze kijkt turend naar de overkant om te zien of Paul al alleen terug is. Ja dat is hij, maar hij zit midden in de kamer en afgezien van zijn sigaret, zal ze in het halfduister niets kunnen ontwaren. Inderdaad. Hij zit midden in de half donkere en nu haast al wel helemaal donkere kamer. Dat doet men niet: alleen in een donkere kamer zitten. Wachtend! Blinden doen dat.
Paul staat op en loopt de deur uit. Hij gaat eten.
In de trein heeft hij al geluncht, maar nu gaat hij in de stad eten. In een hem onbe- | |
| |
kend klein restaurant, met vrijwel uitsluitend stamgasten. Met een eigen servet en hun naam op de ring.
In een vreemde omgeving heeft men weliswaar niet de kans om een ander te worden, maar wel om zich te ontdoen van een laagje van zijn gewoonten. Toen Paul tussen de stamgasten zat, allemaal kerels alleen en misschien ook wel allemaal mannen die hun geliefde wezen verloren hadden en hier als een troep nutteloze hanen bij elkaar zaten, had hij het gevoel een nieuwe situatie te verkennen. Die beviel hem helemaal niet. Was dan alles in zijn leven afhankelijk geworden van de beschermende en koesterende en liefkozende hand van Jacqueline? Hij zag voor al die mannen om zich heen een vrouwenhand in de weer en hij walgde ervan. Maar walgde hij ook van zijn eigen afhankelijkheid? Hij wist het niet. Hij zou er nog geen ja op willen antwoorden.
Hij at snel, rekende vlug af en stond toen weer buiten. Op de straat. Een straat die twee kanten uitging en uiteindelijk dus nergens naar toe. Naar huis, naar bed. Hij voelde niet de geringste onrust in zich van nog ergens
| |
| |
naar toe te willen of te moeten. Hij kon het nachtleven ingaan en naakte vrouwen zien en ze zonder twijfel vergelijken met Jacqueline en wie weet punten van overeenkomst aanschouwen. Hij kon naar vrienden gaan, naar een film, een cineac. Wereldactualiteiten.
Jacqueline.
De volgende morgen ging hij naar zijn werk. Iedereen wist er van en men betuigde zijn deelneming, liet hem ongemoeid, of was zo hartelijk mogelijk. Paul was krampachtig en probeerde zich in diepe kuilen van zijn werk te verstoppen, ook voor zichzelf; maar de klok wees hem onherroepelijk de deur en de wereld, waarin hij leven moest aan het einde van de middag. Hij bleef zo lang mogelijk tot iedereen weg was, maar toen ging de leegte van het gebouw hem plotseling op de zenuwen werken. In de gang stond een secretaresse haar handen te wassen en hij moest zich bedwingen om haar niet mee uit eten te vragen. Hij had behoefte vrouwen te zien, op een ogenblik dat ze anders alléén geweest zouden zijn; zoals hij behoefte had ieder ogenblik van Jacquelines eenzaamheid te kennen, dat hij niet had meegemaakt. Later misschien. Hij
| |
| |
was veel onrustiger dan de vorige dag. Het was of iets naar zijn aandacht zocht, dat hij niet kende en dat onbereikbaar nog voor herkenning, toch hoe langer hoe dringender aan hem trok. Was hij iets vergeten? Had hij thuis het gas aan laten staan, of kranen open, of ramen?
De werkster was 's morgens gekomen en had lang en schreeuwerig gehuild over mevrouw. Op die manier is verdriet alleen maar stuitend, maar hij had ook aandrang gevoeld om als een kind op zijn buik op bed te vallen en met zijn vuisten in het kussen te stompen en te balken van het huilen. Jezus, wat had ze hem alleen gelaten! Nu hij daaraan terugdacht, wilde hij niet naar huis; want nu, zonder de werkster in de kamers, zou hij zich zonder twijfel op die manier laten gaan al was het om te proberen of het enige verlichting zou brengen. Hij kon naar de zuster van Jacqueline gaan. Die woonde een uur rijden buiten de stad. Maar ze had zo'n kaffer van een man, dat hij in hun gezelschap altijd achterdochtig werd jegens àlle vrouwen.
Verlangt iedereen dan zo erbarmelijk naar de beantwoording van tenminste iets in zijn we- | |
| |
zen? Beantwoording. Paul stond voor het gebouw waarin hij werkte en keek rond. Beantwoording? Geen enkele was er voor hem.
Toen kreeg hij het panisch met zich zelf te doen, omdat hij plotseling voelde dat er geen moment meer in zijn leven zou komen, dat hij gewoon was als geluk te beschouwen en dat hij in zijn lichtheid en gelukzaligheid als vanzelfsprekend had ondergaan, tot dusverre. Hij moest gaan eten. Niet in dat ding van gisteren. Die klanten namen voedsel tot zich en als op de biologie-les zag je het in de maag belanden voor de komende bewerkingen.
Hij nam zijn tijd voor een aperitief en kranten en ging toen naar een groot restaurant. Toen hij langs een tafeltje liep, trapte hij op een hondje, dat jankend onder het laken schoot. De mevrouw van het hondje deed kwaad tegen Paul, die dan blijkbaar ook maar op handen en voeten had moeten binnenkomen, om haar lieveling tijdig op te merken en Paul deed giftig terug en ging ergens zitten. Duizelig ineens en bleek van schrik.
Want!
Op het eiland had hij de luiken voor de ramen gedaan en daarna de deur gesloten.
| |
| |
Blind en expres zonder denken en toen was hij weggelopen achter het karretje van de kruier aan en toen was hij bij de boot gekomen, aan boord gestapt en in de kajuit gaan zitten en toen had hij nergens meer naar gekeken; maar al die tijd óók niet naar de heer Brave. En mijnheer Brave had hij de avond te voren nog op zijn schoot gehad en zitten verwennen en aanhalen en met hem zitten praten en hem zijn tranen laten zien en mijnheer Brave zat vermoedelijk nog in het lege huis.
De hond had zich des morgens niet laten zien; Paul althans zou niet meer weten wanneer. Hij dacht aan alle keren dat hij de hond gezien had in alle morgens. Jacqueline liep nu ook weer door het huis en ze praatte tegen mijnheer Brave en nu was ze al dood en hij liep in het huis en praatte tegen mijnheer Brave of gaf hem, zoals in die eerste morgen, een schop. Mijnheer Brave zat in het huis.
Zat de hond in het lege huis?
Paul legde zijn handen naast zijn bord, keek de kellner die zijn bestelling kwam opnemen wezenloos aan, zei dat hij het menu wilde en zette zich aan het reconstrueren.
| |
| |
Hij was opgestaan. Had hij de hond gezien? De ochtend tevoren wel; toen had hij hem heel kinderachtig toegesproken, als een debiel een idioot zoontje. ‘Hondje pipi, hè’ had hij gezegd. Onloochenbaar. Daarna had hij het beest uitgelaten en de hele procedure van diens lozingen gevolgd. De ochtend van zijn vertrek was hij in de weer geweest de koffers telkens op een andere plaats klaar te zetten en zijn laatste dingen in een tas te doen en het reisnecessaire in te pakken en de laatste etensresten weg te werpen van de rots af. En toen had hij nog weer een tijd naar de plaats staan kijken waar Jacqueline... en toen was hij volkomen dichtgetrokken alsof er een vlies over zijn hele lichaam, dat helemaal oog was, getrokken werd en toen had hij nog in een stoel gezeten en daarna was hij met duivelse haast die luiken voor de ramen gaan doen, alsof het hem toch nog gegeven was Jacquelines kist dicht te spijkeren en vervolgens was hij opnieuw in de stoel gaan zitten in het halfdonker, tot hij de stappen van de kruier hoorde op het paadje van het huis.
Toen hij in die stoel zat, was de hond niet bij hem komen staan. Als de hond in huis was
| |
| |
geweest, zou hij dat gedaan hebben. Tenzij hij een luie ochtend had gehad en als de weledelgestrenge heer Brave in zijn mand was gebleven en het allemaal wel geloofde wat er gebeurde. Maar het kon ook dat hij, schichtig door al die preparatieven, gewoon maar naar zijn eigen baas was gewandeld, wie dan leeft, dan zorgt mompelend, of iets van die kracht. Wat daar van zij, Paul had niet meer in de mand gekeken. Hij had de kruier de koffers gegeven en de deur gesloten. De kans dat de heer Brave er was en er niet uitkon, was groot.
Of, groot?
Aan de andere kant was het haast ondenkbaar, dat het dier na al die voorbereidingen van het vertrek rustig in zijn mand zou blijven, rustig Pauls vertrek zou hebben gadegeslagen en rustig de deur zou hebben laten sluiten; alleen achterblijvend in het halfdonker, zonder zich kenbaar te maken.
Maar wie weet had Paul er geen erg in gehad. Want het regende zo allemachtig en dat neerstromende water maakte zoveel lawaai en hij was zo geweldig bezig geweest met zich zelf, toen hij daar in zijn eentje in de
| |
| |
weer was met de dronkaard, in plaats van half geamuseerd half gedegouteerd met zijn tweeën, dat hij zich nu wel kon voorstellen, dat de hond toch mogelijk tegen de deur was opgesprongen en met zijn nagels had gekrabd en dat hij er dus doodgewoon geen erg in had gehad. Met zich zelf bezig geweest. Hij was inderdaad alleen maar met zich zelf bezig en en hij had geen aandacht voor dat malle dier, dat toch deel uitmaakte van hun drievoudig verbond op het eiland. De heer Brave.
Paul ging alle mogelijkheden steeds opnieuw na. Zoals hij alle mogelijkheden steeds opnieuw na was gegaan, toen haar handdoek daar maar lag op het strand en haar tas. En haar espadrilles. Die espadrilles waren bestemd voor haar voeten en haar voeten bestemd om naar hem toe te lopen.
Hij had ze onder het bed gezet, thuis. Maar hij zou vannacht opnieuw op de bank in zijn kamer slapen. De werkster had hij die min of meer definitief als bed laten opmaken. Wat weet hij van de toekomst? Een stroom die dreigt mee te slepen. Die hond is ook onzin. Natuurlijk ligt de heer Brave onder zijn eigen naam al lang voor de deur van zijn baas. Vol- | |
| |
doende verwaarloosd al bijna, om Paul en Jacqueline het volgend jaar opnieuw te adopteren. Maar die hond zit niet ingesloten.
Paul dronk overvloedig wijn en daarna cognac. Ook overvloedig en vervolgens ging hij inderdaad naar een cineac voor de wereldactualiteiten en hij bedacht dat hij over enige tijd thuis een televisie zou kunnen installeren. Het verval, jawel het verval. ‘O God, wat hebben we toch een rijk innerlijk leven,’ zeiden Jacqueline en hij vaak spottend tegen elkaar, wanneer ze vrienden half verdoofd ernaar zagen gluren.
Geen verdoving.
Na de cineac dook hij in een bar en nam er nog een paar. Op zijn minst met een roesje kwam hij thuis en nam er, rijk met de deuren zwaaiend nog eens een. ‘Wat kan het verdommen?’ riep hij. En nu had hij een dronken lachje in de richting van Jacqueline, die hem daar in zijn eentje moest zien staan, zo nodeloos dapper ‘wat kan het verdommen’ roepend. ‘Mijne heren,’ zei hij na nog een glas, ‘mijn staat is deerniswekkend. Ik ben alleen, ik ben verdomd alleen. Een kind, dat geboren wordt, is alleen en een grijsaard die
| |
| |
sterft is het; maar ik word zonder ophouden geboren en zonder ophouden sterf ik en daar tussendoor ben ik ook nog eens alleen. Zo is dàt,’ schreeuwde hij.
Toen smeet hij zijn kleren alle kanten op, trok zijn pyama aan, constateerde giechelend dat hij een knoop scheef dicht had gedaan en viel op de bank in zijn kamer. De kamer kromp en rolde, vergrootte zich en trok zich in zijn hoofd samen en toen sliep hij een poos. Na een uur ongeveer ontwaakte hij met een schok en was toen ook ineens zo wakker als een staalconstructie, en hij begreep dat geen vier pillen het daar tegen op zouden kunnen nemen.
De hond in het lege huis.
Hij hoorde hem niet, maar hij was hem.
Hij ging in zijn bed zitten en keek in het donker.
De wanden, de vloer, het plafond. De wanden van zijn bestaan.
Ze waren dicht. Hij was machteloos er een opening in te maken. Er was niemand. Hij kon met zijn hoofd op het kussen blijven liggen, of met zijn kop aan het voeteneind,
| |
| |
het deed er evenmin iets toe als in de zee van haar, die geen richtingen meer kende. Er was niemand die hem kon helpen. Niemand meer. ‘Mijnheer Brave,’ zei hij, ‘u heeft het goed. Ik denk aan u.’
De hond had eerst nog een tijd in zijn mand gelegen, maar toen was hij naar de deur gelopen en er tegenop gesprongen. Niets. Toen was hij op de bank voor het raam gegaan en had niets kunnen zien vanwege die luiken. Hij was op de bank gaan liggen. Toen was hij onrustig geworden en naar de keuken gegaan. Zijn etensbak was niet alleen leeg, hij vond hem helemaal niet. Paul had hem omgewassen en in de kast onder de gootsteen gezet. Toen was het dier opnieuw in zijn mand gegaan, maar nu niet gaan liggen, doch gaan zitten.
Hij zat nooit in zijn mand.
Hij zat wel eens een tijd in de kamer op de vloer, maar dan liep hij al gauw naar zijn mand en smeet zich daarin. Er zou van zoiets nu geen sprake zijn. De hond voelde gevaar. Hij begon te hijgen en stond telkens luisterend met zijn voorpoten tegen de deur, of ze haast kwamen. Zoals Paul die eerste nachten
| |
| |
op het eiland luisterend aan de voordeur had gestaan, of ze toch niet het paadje opkwam. Levend. Paul zat nu op een bed in zijn kamer. Hij hoefde niet meer te luisteren of ze levend op de gang liep. Hoe zou ze hem aantreffen. Al veranderd, vergeleken bij de laatste keer dat ze samen waren. Geschokt en grimmig, en bedorven.
De hond jankte nu. Onbestemd en nog niet het echte janken. Paul legde een hand over zijn ogen. Straks zou pas het echte janken beginnen. En dan nog later het janken dat van een hond een wolf maakt en in ieder geval een wolf oproept van bang zijn en wraakzucht en bijten. Alleen zou er niets zijn om te bijten, behalve een kleed of een kussen. Een hond is al aardig ver in de beschaving.
Paul legde zich op zijn buik en beet in het kussen. Achter hem zat die hond. In zijn nek zat die hond, op zijn rug, in zijn borst en hij jankte nu schel in het huis. Zo'n bungalow is daar niet op berekend. Alle muren en wanden zijn dun; er is geen echo. In deze kamer mogelijk wel, als Paul geweldig zou janken. Hij gaf een kreet, ooooh.
De hond blafte nu denkelijk. Tijden achter
| |
| |
elkaar met achter iedere drie, vier blaffen een uitlopende jank.
Schreeuwen hielp hem niet. De hond trouwens evenmin. Mogelijk dat de mensen van ‘Caprice’ hem konden horen, maar die hadden in hoge mate hun eigen zorgen. Iedereen had die, dat voelde Paul heel goed en hij kon nergens terecht met zijn dode. Met Jacqueline.
Hij zou trouwens ook niet weten, waarmee hij er naar toe moest. Hij stond tussen haar en het land in. Hij zag het moment waarop ze ontdekte, dat er geen kansen meer voor haar waren in de zee, vaak voor zich; maar nooit goed. Hij zag het moment waarop de hond wist, dat er geen kansen voor hem waren ook wel voor zich, maar daar geloofde hij toch niet in; terwijl dat moment voor Jacqueline al bevestigd was. Paul ging weer op zijn rug liggen en verbeeldde zee om zich heen. Althans de zee die hij kende. Maar daarmee werd het zijn dood inplaats van die van Jacqueline. Hij kon zich indenken, dat het hem toch eender ging als haar en dat hij slachtoffer werd van de omstandigheid dat er die dag een stroom was, die anders niet
| |
| |
optrad. Hij had het op stranden wel meegemaakt, dat er ineens iemand niet terugkon. Vlak bij de kust al kon dat gebeuren, maar zo was het op het eiland niet. Ze was al heel ver de zee in.
Toen besloot ze om terug te gaan.
De vraag is of ze eerst al gemerkt had, dat ze zich mogelijk sneller verplaatste ten opzichte van de bekende punten van het eiland, dan anders het geval was. Zoiets kan dan een lichte verontrusting geven, maar het blijft een hele tijd onzeker of het geen verbeelding is. Toen begon ze terug te zwemmen en na een tijd zonder twijfel te merken, dat ze niet opschoot. En dat niet alleen, maar dat ze steeds verder weg raakte. Verwondering daarover moet totaal zijn. Er is niets ten opzichte waarvan men zich kan verwonderen, want de hele zee is onveranderd om haar heen. Alleen het land is anders. Het verdwijnt definitief en onaangedaan.
Als Jacqueline toen al was op de plaats, die de havenmeester veronderstelde, moest ze de zuidkaap van het eiland ongeveer passeren en alleen maar de keuze hebben de oceaan in te zwemmen. Maar wie heeft daar de kracht
| |
| |
voor? Ze kon ontzettend lang zwemmen, maar wie zwemt de oneindigheid in, in de verwachting van terugkeer?
Ze is daar gaan worstelen.
Eerst nog om terug te komen op het eigen strand, toen om in ieder geval dan ergens terug te komen en toen...
Paul hoorde de zee.
Hij hoorde de zee op alle manieren, die hij van de zee kende.
Hij hoorde het in deze kamer, in zijn eigen werkkamer, tussen zijn boeken en tussen alle herinneringen van zich zelf en Jacqueline in. Hij hoorde hem niet zoals een kind hem ongelovig in een grote kinkhoorn beluistert, maar hij hoorde hem feitelijk en krachtig en met branding en al en de onvermoeibare onverzadigdheid van de oceaan.
Natuurlijk, Jacqueline had tot in een ver stadium al haar aandacht bij het gevecht gehad om terug te komen. Langzame, weinig vermoeiende slagen zou ze gezwommen hebben en af en toe op haar rug om te kunnen nadenken.
Daar begon het. Bij het nadenken. Ze had aan hem gedacht.
| |
| |
Had zij berust?
Is er die geheimzinnige verstandhouding met de dood, dat iemand in zijn volle kracht toegeeft: jij wint; het is goed?!
Zij zal zeker gedacht hebben aan wat haar leven haar geboden had. Is het dan aanvaardbaar om uiteindelijk alleen in de oceaan te liggen en langzaam van land af te drijven en te zeggen: het is goed?
Telkens is zij weer gaan zwemmen. Na iedere eb volgt de vloed. Het water komt terug. Dat wist ze toch. Twee uur later al begon de vloed weer. Twee uur. Kanaalzwemmers! Of had zij paniek gevoeld om hem. Ik kàn toch niet verdrinken had ze wel gezegd als hij ongerust was over haar verre uitzwemmen. Of was het in haar gaan bewegen dat het goed was? Of was haar paniek om terug te gaan tegelijkertijd de uitputting geweest?
Paul stond rechtop in de kamer. Hij zou het nooit weten. Hij kon denken wat hij wilde, hij zou het nooit weten. Ze zou het hem nooit kunnen vertellen. Het was haar geheim en het was zozeer haar geheim dat ze het - ook al zou zij het nog kunnen navertellen - toch wel voor zich zou houden. Ze zou glimlachen
| |
| |
met de enige glimlach die er toe doet, die van de slotsom.
Zoals dat hele zich verloren zwemmen in de zee altijd een gebied van Jacquelines leven was geweest, dat voor Paul ontoegankelijk moest blijven, was haar geheime kennis van de slotsom voor hem afgesloten. Terwijl hun liefde, hun gemeenschap, hun verknochtheid en hun vergroeidheid als lindebomen voor een huis, waar ze wel over spraken, het hem toegankelijk hadden moeten maken.
‘Ooooh,’ riep Paul weer, zo hard als hij kon in verzet tegen dat geheim.
En ooooh jankte de hond in het lege huis. Na de tweede dag en de tweede nacht. Af en toe ging de hond liggen slapen. Maar hij had honger en vooral dorst en alles ontging hem. De zorgen die anderen voor hem gehad hebben, die altijd maakten dat er eten was en drinken en die hem aanhaalden en tegen hem bromden en spraken en met hem speelden, waren plotseling verdwenen. Buiten zou hij kans hebben zonder die zorgen te leven. Hij zou er bij verwilderen, maar hij zou blijven bestaan. Maar hier verrekte hij, kon hij niet blijven bestaan, kon hij niets ondernemen, was hij
| |
| |
slachtoffer van de zorgen die hem altijd gegolden hadden, was hij een hulpeloos beest dat niets kan.
Paul zakte weer op zijn bed. Hij zag er van af om nog weer te drinken. ‘Hij voelde zich als herboren’ dat was een zin die hem ineens in de gedachten kwam. Een zin uit zeer veel boeken en verhalen. Wat een godvergeten onzin. Herboren. Er was in hem alleen sterven aan de gang. Een snel naar beneden lopend sterven. En dat is het komieke van het janken in de echoloze ruimte, het glijdt weg en vermorst.
De heer Brave in het lege huis weet dat mogelijk beter dan hij. Want iedere keer dat zijn pogingen om er uit te komen niets uitrichten en iedere keer dat zijn gejank onbeantwoord blijft en leeg, herneemt hij zich, smakt eens geducht, slaat zijn kaken met een klof op elkaar, doezelt wat, vergeet en begint dan na een tijd werkelijk weer helemaal overnieuw, alsof er tevoren geen nederlagen geweest zijn van zinneloos pogen.
De hond zal trouwens zwakker worden en zijn toestand erbarmelijker. Hij heeft geen enkele andere schuld, dan dat hij dit huis in
| |
| |
is gelopen en niet gauw genoeg de mand uit is gekomen, toen de deur werd afgesloten. Hij lag lekker, toen.
Zijn gejank wordt moedelozer en het stopt gauwer. Hij geeuwt er nu achteraan, hij krijgt wat meer slaap. Af en toe komt hij zijn mand weer uit en zoekt door het hele huis en kauwt doelloos op een matje. Hij tilt zijn poot nu onbelemmerd. De ban is gebroken. Nu en dan bijt hij jachterig naar een vlieg, die er helemaal niet is, uit ergernissen die er wel zijn, maar moeilijk opspoorbaar. Dan ineens loopt hij weer naar de voordeur, gaat er met zijn voorpoten tegenaan staan. Blaft niet hard meer, en jankt zacht. Hij laat zijn poten dan langzaam van de deur afglijden. Hij heeft nu de tijd, dat begrijpt hij wel.
Die nacht staat Paul ook wel met zijn armen omhoog gespreid tegen de deur naar de gang. Hij heeft de tijd.
De hond is niet woedend meer, niet loeierig, de nacht is als een andere, er is geen geluid. Hij stapt langzaam in zijn mand, hij likt zich een beetje het lid, hij legt zijn kop op de rand, hij jankt wat, krult zich in elkaar en slaapt weer, maar steeds onrustiger en met steeds
| |
| |
meer trekkingen, die te denken geven, zodat hij maar weer rechtop in zijn mand gaat zitten en volstrekt niet weet, wat hij moet beginnen. Zwakjes ontredderd, ijler dan anders en voordat hij dan zittend ook al wegdoezelt, nu en dan onverklaarbaar even kwispelend. Zijn geheim is waarom.
Dat beest kon bevrijd. Paul hoefde alleen maar morgen de trein te nemen en met de tweede boot naar het eiland over te steken, de deur open te doen en mijnheer Brave buiten te laten. In het dorp zou hem trouwens al kunnen blijken of het dier daar was, of inderdaad drie dagen en twee nachten opgesloten had gezeten. Hij zou het huis bevuild hebben. ‘Hij is zo zindelijk als een rots,’ zei Jacqueline altijd. Hij zou alleen al uit willen breken om buiten zijn behoefte te doen, nog afgezien van de redding van zijn leven.
Sjonge, Paul kreeg medelijden met die hond. Hij zou ook morgenochtend naar het dorp op kunnen bellen en ze vergunning geven om een luik weg te halen, een ruitje te breken en de hond er uit te laten. Maar hij wilde niet, dat er iets aan het huis gebeurde als hij er niet bij
| |
| |
was. Hij wilde niet, dat deze zaak buiten hem om geregeld werd. De ontreddering in het huis was de zijne. Nu heeft hij tenminste nog aan die hond gedacht. Het had ook zo kunnen zijn, dat hij er niet op was gekomen en dat het dier daar langzamerhand gek was geworden en gestorven en jammerend zou janken tot de krachten hem begaven. Jawel: loeiend zou janken. Loeiend midden in de dood van Jacqueline. Op de platte grafsteen van haar afwezigheid, in de tombe van haar verdwijning: het lege huis op het eiland.
Rede was nutteloos. Of die hond er nu was of niet; hij krabde de eerste laag van berusten en leven zonder Jacqueline open. Zomin als het dier kon bestaan in het lege huis, kon Paul het. Hij ging morgen die hond bevrijden. En zich zelf.
Natuurlijk: hij had er tegenaan gehangen - het was voortdurend in hem aanwezig geweest; maar staande tegenover de zee had het denkbeeld van Jacqueline te volgen hem telkens weer losgelaten. Volgen? Triviaal genoeg zou er al geen sprake van zijn, omdat hij niet zo ver kon zwemmen als zij. Het was
| |
| |
bovendien geen springtij meer. Hij zou de stroom mogelijk niet eens halen, die haar had meegenomen. Maar ook al zou hij met zijn laatste krachten zo ver komen; die stroom was er niet meer. Pas weer bij de volgende springvloed en laag tij. En haar volgen betekende op dezelfde manier bij de zee ingelijfd te worden. Vrijwillig hij. Geen Orpheus op zoek naar zijn Euridice; gewoon Paul die ook verzuipt. Een klamme zaak in ieder opzicht. Dat dacht hij toen. Maar nu was dat anders. Hij realiseerde zich, dat het afstand doen van zijn eigen leven niets romantisch zou hebben, maar een zaak was van geen behoefte meer hebben aan verder leven, nu zij er niet meer was; mogelijk ook het toegeven de eenzaamheid niet te kunnen dragen.
Een hond in een leeg huis, kortom. De heer Brave zou angstiger en angstiger worden en zwakker en zwakker. Hij zou dol worden van honger en dorst tot hij niet meer kon. Zo'n hond kan niet zijn lot in eigen hand nemen. Paul nog wel.
Paul voelde, dat het zijn einde zou betekenen, als hij morgenochtend opnieuw een huis zou sluiten. Het tweede. Maar op het eiland
| |
| |
zou hij de luiken weer van de ramen doen en de deur open laten staan als hij naar het strand liep. Men moest door hun huis heen kunnen kijken. Zijn handdoek en zijn badjas zouden net zo op het strand achterblijven als die van haar. Mogelijk zou de heer Brave meegaan en opnieuw de wacht betrekken bij de spullen van iemand die niet meer komt.
Hij lachte en hij mompelde: ‘ik kom bij u, mijnheer Brave.’ Hij verlangde er naar de hond te bevrijden en te eten te geven en te drinken en de begroeting te zien en op zijn beurt het dier te begroeten, als het enige levende wezen dat hem iets te zeggen had. Hoewel hij wist dat dit een troebele sentimentaliteit was, die hem nu toevallig bewoog. Hij ging nu met zijn voeten op de grond zitten. Het was nog lang geen dag. De trein ging om zeven uur. Hij gaf telefonisch een telegram op voor zijn kantoor, dat hij de volgende dag niet zou komen en dat ze nader bericht moesten afwachten. Hij voelde hoe ongemeen misbaar hij was, toen hij het gedaan had. De maatschappij sluit zich onmiddellijk als er iemand uit verdwijnt, als water waar een druppel uitspat, of lekt. Hij vond lekken een
| |
| |
beter beeld geven dan spatten. Hij voelde zich voor het eerst na die dag, enigermate gelukkig. Hij kon zich een makkelijker dood voorstellen dan verdrinken, maar daarin volgde hij haar dan toch in ieder geval. Hij zag nu veel reëler hoe het haar vergaan was, al hield hij rekening met een erger strijd om terug te keren en te blijven leven, dan hij zou kennen. Of misschien ook op het allerlaatst; want het schijnt dat dan toch het leven sterker wil heeft dan ieder plan. Hij hoorde de hond nog wel janken, maar Paul wist dat de redding zou komen en dat maakte hem minder begaan. Hij was wel het noodlot van dat dier. Eerst voerde hij het de dood voor ogen en hij liet het uitlopen op het leven.
Hij ging weer liggen om tot half zes te slapen en verder dacht hij er aan dat hij in de trein op weg naar het eiland overdadig zou eten.
Nu er zo weinig passagiers meer waren, was de grote boot buiten gebruik. De winterboot deed de dienst. En maar drie keer op een dag, inplaats van vier. Het woei nogal, maar Paul prefereerde de wind boven de kajuit. De winterboot had bovenop een dekje met red- | |
| |
dingsvlotten en een bank. Onbeschut overigens, wat vreemd was, want de zomerboot had juist een profusie van schutten en tentjes en zonneschermen en glazen wanden. Dat was mogelijk om de toeristen zo weinig mogelijk te laten merken, dat ze voeren, want het gebeurde toch al vaak genoeg dat ze groen van zeeziekte op het eiland aankwamen met de volstrekte zekerheid voor ogen dat ze des middags weer terugmoesten en dat er eenzelfde onmatige ellende op hen lag te wachten tussen het eiland en het vaste land.
De bemanning gaf geen enkel teken van herkenning, toen hij aan boord stapte, wat Paul heel aangenaam was. Daarna keek hij voor zich uit en zo'n beetje naar de laatste voorbereidingen voor het vertrek. Die bestonden uit een zich telkens herhalend gehannes met een paar grote trossen. Men mocht alleen maar veronderstellen dat de zeelieden er buitengewoon handig mee omsprongen, maar de zichtbare gevolgen van die bedrijvigheid waren daar zelden mee in overeenstemming. Botsend tegen de pier en de landingssteiger kwam het schip heel moeizaam weg.
Toen ze een minuut of twintig op weg waren,
| |
| |
merkte Paul tot zijn verbazing dat hij ineens omhoog zat te kijken naar een golf. Het water maakte zich kenbaar; bovendien was het schip veel lager opgebouwd en de wind was klaarblijkelijk uit het zuiden vandaan, zodat het eiland geen bescherming bood en de volledige oceaandeining zich deed gelden. Paul zat op die kleine boot in ieder geval ineens in een woestenij van water. Woestenij is eigenlijk het woord niet, want de golven waren regelmatig genoeg hoog. Dat waren ze allemaal. Ze maakten het vreemde verzadigde geluid van water dat alleen maar water kent en de golven rezen en duwden het schip omhoog en naar beneden en lieten naar zich omhoog kijken en waren zo volstrekt onaantastbaar voor iedere andere kracht, dat Paul die de zee van Jacqueline en hem voor ogen had, op deze laatste tocht in paniek geraakte door de andere wereld die hem plotseling omringde. Dit was het water, de overheersing van het water, het water waar mensen niets te maken hebben, het water voor wat in water leven kan.
Ook dit was de zee waar Jacqueline in was en de boodschap die ze hem nu te vertellen had
| |
| |
was een veel woestere dan de eerste, die lag opgebaard in de kamer van het hotel waarvan hij de balcondeur had zien dichtgaan.
Dit was het water van haar laatste moment, het water waarin ze had opgegeven verder te leven, het water waar ze zich eerst in had gevoegd en waarin ze zich voortdurend vormelozer moest voegen. Een vervulling, die Paul kon begrijpen, tot op dit ogenblik van deze zwijgende kracht van golven die hem noodzaakten omhoog te kijken. Zijn daad was bespottelijk gering als daad. Het zich overgeven, jawel maar niet op het ogenblik dat hij koos, maar op het moment van het water, dat hem zonder aandacht overspoelde, liet verdwijnen en meevoerde als willoos kadaver, als willoos lijf, als willoze dood.
Vlak bij het eiland bleek toch een luwte te zijn. De golven werden matter en voor de haven was een zee, zoals Paul die van hun zomers kende. Hij dacht aan Jacqueline en haar schrik toen ze merkte niets op te schieten bij haar terugtocht naar Paul.
Toen Paul op het eiland aankwam regende het nog niet, maar de lucht was grijs met donkere wolkbuiken. Toen de boot tegen de kade
| |
| |
botste, zocht hij uit gewoonte naar zijn bagage, maar die had hij niet. De vrouw die als eerste aan boord kwam om kranten af te halen en die uit te venten en die al krantenamen begon te roepen voordat ze het eerste pakje in haar handen had, zag hem. ‘Bent u weer terug?’ vroeg ze verbaasd en je zag haar aan noodlot denken. ‘Even maar,’ zei Paul en toen liep hij weg van de boot en de hoofdstraat in en keek onder langs de gevels of hij de heer Brave ergens zag liggen of lopen.
Hij liep met strakke passen de weg in naar het fort. Op het bruggetje over het ravijn bleef hij staan in de kou die van omlaag kwam als een soort voorbode van de dood. Hij keek naar beneden. De rotswanden verloren tekening en materie in het donker. Jacqueline en hij hadden het er vaak over gehad hoe diep het naar beneden zou gaan. Een paar oude ijzeren ladders hingen nog langs de rotsen en gaven aan, dat men er vroeger in afdaalde; maar ze waren nu verweerd en doorgeroest en afgebroken. Paul had wel eens een grote steen naar beneden gegooid, die ketsend van de ene wand naar de andere een tijd in steeds vager tikken te volgen was; maar dan hoor- | |
| |
den ze niets meer. Ze verbeeldden zich wel op het allerlaatst en na een hele tijd een plons te horen, maar zeker waren ze er nooit van. Het verhaal ging, dat heel vroeger krijgsgevangenen erts dolven uit het ravijn en dat die nooit het daglicht te zien kregen, tot ze waren omgekomen. ‘Als we oud zijn en half idioot en bijna niet meer kunnen lopen, dan gaan we samen op het hekje zitten van de brug en dan ineens, hand in hand...’ Geen haan die er naar kraaide en een goede manier om samen te vertrekken. In ieder geval betekende het bruggetje voor hen een band met de dood, iedere keer dat ze er overheen stapten en iedere keer dat ze samen in de diepte keken. Dat viel niet te ontkennen. Nu Paul er alleen stond en omlaag tuurde en voor de zoveelste keer de rotswanden in het donker zag oplossen en intenser dan ooit de kou voelde, die hij nu duidelijker dan ooit als voor zich zelf bestemd ervoer, gaven de planken van de brug hem de associatie met een perron. Het perron van het eindstation. Uit het fort komend en de lege vacantieweg langs de bungalows op lopend naar de rotsen, had hij dat station verlaten: hij was aangekomen. Straks zou hij als
| |
| |
laatste daad de hond loslaten uit hun huis; maar hoewel hij daar de hele nacht mee bezig was geweest, was dit nu futiel geworden. De hond zou hem direct smeren naar het dorp, of toch nog bij Paul blijven. Misschien was hij ook wel gek geworden en zou hij hem aanvallen. Het deed er allemaal niets meer toe, want Paul hoorde al niet meer bij het leven. Als hij het huis uit zou komen en de zee voor zich vond, zou het ook al niet meer zo zijn, dat de zee hem wàchtte, of zoiets artistieks. Hij kon er alleen maar als terloops ingaan en ongemerkt in verdwijnen. Er was niemand, die het hem zou zien doen, er was niemand die zijn hoofd langzaam steeds verder in zee zou zien, er was niemand die daar naar keek, even was afgeleid, of naar iets anders was gaan kijken, om dan te bemerken dat het hoofd verdwenen was, als hij opnieuw zocht naar die eenzame zwemmer. De zee verandert er niet door, is niet onheilspellender geworden; eventueel zijn er nu zelfs lichtplekken van de zon door de wolken heen.
De lege bungalows met de gesloten luiken vormden een uitstekend decor voor dit door niemand geziene einde. Paul liep in een wan- | |
| |
deltempo, eerder dan als iemand die een doel voor ogen heeft. Toen hij bij hun huis aankwam, luisterde hij scherp naar de hond.
Hij hoorde niets.
Ook niet toen hij de sleutel in het slot draaide en de deur opende. Hij stapte meteen dwars door het portaaltje heen en keek in de zitkamer. De mand stond leeg. Paul keek jachterig rond, onder de bank voor het raam, op de slaapkamer, de keuken, de bijkeuken. Geen hond. De heer Brave was dus vóór hem vertrokken, mogelijk de laatste avond al; hij had het alleen maar niet opgemerkt. Hij vroeg zich nu af, of hij dat eigenlijk niet al had geweten en ging al zijn gedachten en overwegingen van de afgelopen nacht na. Hij ging op de bank zitten en keek in de lege kamer, zoals hij de afgelopen week telkens in de lege kamer had zitten kijken. De kamer was gestorven. Hij was leeg als een schelp, die is aangespoeld. De klok tikte nog. Dat stoorde en Paul zette hem stil. De hond had hem gelokt!
Het maakt de heer Brave niet sympathieker dat hij er niet was!
Van het gecombineerde doel dat Paul voor
| |
| |
ogen stond: de heer Brave bevrijden en zich zelf aan de zee toevertrouwen, was alleen nog maar het laatste deel overgebleven, maar Paul moest zich afvragen, of het eerste deel van zijn missie niet verband hield met het tweede deel. Het aantreffen van de heer Brave zou een laatste verstandhouding geweest zijn met het leven van Jacqueline en hem. Deze laatste verstandhouding was denkbeeldig en alles was nog eerder afgelopen dan hij voorzien had. Het leven van Jacqueline was verdwenen in de zee, of waar dan ook; weg was het, behalve bij hem, in hem; het leven van die hond dat hij hier was komen redden, hoefde niet gered, het had zich onttrokken aan die daad van erkenning. Hoewel Paul's eenzaamheid op het ogenblik dat hij zijn reis begonnen was, naar zijn mening al volledig was, begreep hij nu dat hij toch nog gevlast had op het vinden van de hond, op leven naast het zijne, waar hij afstand van kon doen. Dat ging niet door en in zekere zin was het een poets, een streek.
Vannacht was hij die hond in het lege huis geweest. Nu was hij Paul in het lege huis. Hij kon er uit, hij kon water drinken, hij kon eten
| |
| |
kopen, hij kon alle kanten op. Om te beginnen deed hij de luiken van de ramen. Hij borg ze niet in de schuur, maar zette ze onder de kozijnen. Toen ging hij opnieuw op de bank zitten en keek naar buiten. Inderdaad was de hemel enigszins gebroken en er waren lichte plekken in de zee van de zon. Paul was zo verlaten, dat hij grinnikte. Hij kleedde zich uit en trok de zwembroek aan, die Jacqueline voor hem gekocht had en waarin hij er nog enigermate presentabel uitzag, volgens haar.
Het werd tijd. Hij stond nu midden in de kamer. Hij had er geen boodschap meer aan. Hij stond midden in de slaapkamer. Hij zag alles: het bed, de grote spiegel, de toilettafel, de muiltjes van Jacqueline, zijn eigen espadrilles. Toen stond hij in de keuken, hij had er geen boodschap aan en de rest van het huis idem.
En toen liep hij, terwijl hij de deuren openliet het paadje voor het huis af. Het hekje dat zo volstrekt persoonlijk kraakte en dichtklapte en het pad naar het strandje. Voor ‘Caprice’ aangekomen, keek hij niet en hoopte hij, dat ze daar ook niet zouden loe- | |
| |
ren. Als je enige twee klanten verzuipen kan ‘Caprice’ wel sluiten overigens, dacht Paul en hij grinnikte opnieuw. Hij legde zijn handdoek ongeveer net als die van Jacqueline op het strand. Er was nu bepaald meer zon en zelfs genoeg om de kommen in de rotsen met water van de vorige vloed tot op de bodem te zien en de zee-anemonen en alles wat er in zat, op te laten lichten. Het werd straks opnieuw vloed; van de verraderlijke ebstroom was geen sprake. Het zou Paul nog moeite kosten om zo ongeveer de plaats te bereiken, waar Jacqueline...
Hij was hier niet minder misplaatst dan een voorwereldlijk dier, dat voelde hij. Op zee was geen visser te zien; deze hele kant van het strand was verlaten, er was niet veel kans op enige toeschouwer. Er waren krabben tussen de rotsspleten en vissen in de zee en verder was er wisselend zon en veel schaduw van wolken. Paul riep Jacqueline op. Hij zou willen, dat ze nu openbaarde zijn komst af te wachten of zoiets, of dat ze begreep, dat het leven zonder haar onmogelijk was en daar voldoening uit putte. Maar er was niets. Evenmin als de heer Brave er was geweest.
| |
| |
Paul stond nu bij zijn handdoek en keek de zee in. Toen liep hij het water in, tot zijn middel ongeveer. Daarna bleef hij stilstaan. Er was inderdaad een soort evenwicht. Half er onder, half er boven. Half uit en half in het leven.
De geliefde vinden in de dood is onzin. Paul zwom.
Hij zwom de zee in.
Hij kon ieder ogenblik naar het strand terugzwemmen.
Jacqueline kon verder zwemmen dan hij, maar hij had nu het gevoel dat hij eindeloos voort zou kunnen gaan, nu het land hem niet meer terug zag. Het is een som. Zwom hij anders op zijn verst, dan moest hij toch nog voldoende krachten sparen om terug te komen. Hij kon nu tot het uiterste gaan en beide helften van zijn kracht verbruiken. Aan het einde van zijn inspanningen gekomen, zou hij dezelfde wanhoop misschien kennen als die door de dood van Jacqueline had gewoeld, van op te zijn, niet meer te kunnen en weg te zinken. Misschien was er toen een berusting, met een gevoel van dankbaarheid voor wat ze van het leven gekregen had. Bij Paul zou
| |
| |
dat er zeker zijn, dit gevoel van dankbaarheid voor wat er geweest was en de bezegeling van zijn liefde, door de vrijwilligheid waarmee hij een eender einde gezocht had. Hij zwom nu krachtig. Hij keek voor zich uit en hij keek naar het water, het alleen maar water van de zee. Het was hem vertrouwd, maar hij had het nooit zo verzadigd van zich zelf gevonden als nu. Dat hij zijn leven er in eindigde was futiel, zoals het futiel was toen Jacqueline er in verdween. Diezelfde eenzaamheid kende ze, de wanhoop om niet naar hem terug te kunnen zonder twijfel, maar misschien ook de slotsom van lief te hebben terwijl je sterft.
Na een tijd voelde Paul, dat hij moe begon te worden. Hij sloot zijn ogen, dreef wat. Hij kon op zijn rug gaan zwemmen, maar het ging er helemaal niet om, zo lang mogelijk door te gaan en zo laat mogelijk te sterven. Toen zwom hij weer verder.
Het afsnijden van alle verbindingsdraden met het leven kwam hem als ingreep vrij wat minder rigoreus voor, dan hij altijd gedacht had. Alle verbindingen die er zijn, hebben maar een oorsprong kennelijk: liefde en ver- | |
| |
langen. En nu hij in dit immense bad lag zonder Jacqueline, moest hij toegeven, dat hij niet die banden had doorgesneden, doch dat haar dood dit al had gedaan, zodat zijn ingreep in wezen nog geringer werd, dan hij hem hier reeds voelde. Hij ging na van wie hij verder nog hield. Van bedroevend weinigen. Daarna ging hij na van wie hij zou kunnen houden. Hij zou niet weten van wie. Jacqueline en hij hadden geheel op elkaar gericht geleefd. Ze hadden hun belangstellingen gehad, maar ze kleurden die met wat ze van elkaar wisten en voor elkaar voelden. Eén mens is natuurlijk wel de hele wereld, maar een beperkte. Nu Paul zijn leven opgaf, voelde hij die beperking. Zijn volstrekte eenzaamheid had hem verschrikt en zijn afschuw opgewekt, maar beproefd had hij hem niet, zomin als hij zich had laten beproeven. Op een bepaalde manier was hij eigenlijk nog een zak ook. Dit inzicht dreef hem nu tot harder zwemmen aan, alsof hij opnieuw zijn toevlucht zou kunnen vinden bij Jacqueline.
Hij ging opnieuw na van wie hij nog meer hield behalve van haar. Het was onzin dat het er zo bedroevend weinig waren, want hij
| |
| |
hield van de levenden. Van het leven. Jacqueline en hij hadden microscopisch dicht bij elkaar geleefd, maar zij was een verschijnsel van het leven dat hij liefhad. Zijn eigen bestaan ook. Als hij op zijn rug zwemt, zoals nu en hij steekt een voet boven het water uit, dan is die voet het leven dat hij liefhad. Het is tot bijna niets teruggebracht. De voet van een levend wezen. En hier zijn hand en zijn hoofd ook nog, dat boven de zee uitsteekt. En onder water is zijn romp en zijn romp zit vol met dingen, die in het verborgene in de weer zijn en die leven betekenen.
Wop - straks stond zijn hart stil, alles hield op, zijn lijk zou zich buigen zoals de zee dat wilde, deinen en drijven, met op zijn mond mogelijk ook de grimas die het water er in zou golven. Hij had eens een lijk in de branding gezien, waarvan de voeten plotseling uit een omkrullende golf omhoog staken. Paul stak opnieuw een voet uit het water. Zó niet, want deze zee was anders, maar toch zo dat hij zich kon voorstellen hoe zijn dode voeten uit een golf zouden steken als hij er niet meer was om het te bekijken.
Evenmin als Jacqueline, had hij op de laatste
| |
| |
dag er een ogenblik aan gedacht dat springtij sterkere stromingen met zich mee zou kunnen brengen. Hij zou en kon haar niets verwijten. Hij herinnerde zich, ineens, hoe hij als kind met een emmertje en een schopje aan het strand had zitten spelen. Hij had een fort gemaakt en hij was volledig opgegaan in de vernieling van zijn zandkasteel door de opkomende vloed, het langzaam uitvloeien van de muren die toch platgeslagen waren met het schepje en stevig gemaakt met zijn handen, doch die door één golf vloeibaar werden en verdwenen tot een kleine terp even nog en dan tot niets. Hij had nergens anders aan gedacht en op het ogenblik, waarop zijn fort helemaal weg was, keek hij om zich heen en zat toen op een volstrekt verlaten strand. Er was niemand meer. Hij was koud geworden; zijn emmertje was door een golf meegenomen en dobberde nu een paar meter verder om straks met een nieuwe golf terug te komen en dan wéér te verdwijnen. Zijn schepje had hij in zijn hand. Zijn broek zat vol nat zand. Hij zou zich kunnen voorstellen, dat het gevoel van verlatenheid dat toen over hem was gekomen, eender is als vlak na de dood. Hij had
| |
| |
toen ook gevoeld, dat hij in een ruimte was gekomen die echoloos was, oneindig en zonder ooit meer iemand; al wist hij wel dat ze in het vacantiehuis achter het duin - ongerust mogelijk wel - op hem wachtten.
Hij was bang geworden. Hij had op kunnen staan en onmiddellijk weg kunnen draven, maar hij was juist nog blijven zitten in die verlatenheid en aan de rand van de opkomende vloed, die hem na een tijd verdreef. Een grote golf zette hem ineens midden in bewegelijk water en dat had hem verdreven. Met alleen zijn schepje was hij toen naar het duin gedraafd, naar de anderen. Die zaten te lezen of waren bezig en ze zeiden niets. Hij kon zich bij hen voegen. Maar eigenlijk was hij al voorgoed weggeweest. Na het eten waren ze nog naar zijn emmertje gaan zoeken toen, maar dat hadden ze niet meer gevonden.
Nu lag Paul ver in de zee en de toestand was eender. Alleen koos hij niet voor het huis achter de duinen en de anderen. Die waren er niet meer, trouwens.
‘Adieu,’ zei Paul en hij begon weer te zwemmen.
| |
| |
Hij herhaalde het woord en proefde het. Adieu. Er neemt iemand afscheid. Er gaat iemand weg. Adieu. Hij keek niet meer om naar het eiland, dat had hij trouwens de hele tijd nu niet meer gedaan. Hij keek alleen voor zich in de zee. Het licht was af en toe scherp in zijn ogen en hij sloot die dan maar. Het is eender dacht hij. Ik heb mijn ogen niet meer nodig. Alleen mijn armen en benen nog om me nog wat verder weg te helpen, maar verder niets meer. Ik heb ze doodgewoon niet meer nodig.
Hij was moe nu en begreep dat hij niet ver meer zou komen. Zeker niet in dit tempo, maar rusten had geen zin. Hij voelde zich laveloos moe en tegelijkertijd met die ervaring, raakte hij in de greep van angst om te zinken.
Dit is het moment, dacht hij. Zou Jacqueline, die niet kon verdrinken, die angst ook hebben gehad? Het is een moment, of het zijn er twee of hoogstens drie van in weerwil van jezelf toch worstelen, dacht hij; dan is er de ontferming van het niets, zonder angst, het niets zonder vragen, het gekozen niets, het lijf vol water.
| |
| |
Hij was wee van het water nu en hij had het gevoel dat hij er al mee gevuld was. Van zijn tenen van de voeten die hij zojuist nog levenslustig omhoog had gestoken, tot zijn mond en zijn neus. Hij voelde dat hij zich nu wilde laten zinken, maar toch aandrang had, om in ieder geval zo diep mogelijk adem te halen van tevoren. Hij voelde dat deze zee nog niet te vergelijken was met de zee van de talloze schipbreukelingen en andere verdronkenen die dat water vervloekten; hij was aan de ene kant ontstegen aan die gedachte aan wraak om zijn lot, maar aan de andere kant door het gevoel van weeheid van water dat hij had, onder de maat om zo te sterven als hij had gewild.
Maar er was genoeg geaandeenekant en -aandeandere kant. Hij hield gewoon op met zwemmen, tilde de armen wat pathetisch omhoog, had gelukkig geen enkele gedachte van ‘Jacqueline ik kom,’ maar hij dacht wel sterk en met een bittere, gloeiende weemoed aan haar.
Zijn lichaam was rechtstandig en begon te zinken en de schrik die hij voelde was zó ontzettend, nu zijn tenen eerst wieren beroer- | |
| |
den, maar toen onmiskenbaar steen, grote vaste steen, rots die niet toeliet dat hij verder dan tot even onder zijn oksels zakte en toen rechtop stond, dat het verpletterend werkte. Hij deed een stap op zij. Toen, met dichte ogen een waaier van stappen; trapte in een gleuf en trok zijn bezeerde voet er uit en stond en draaide zich toen eindelijk maar eens om en bevond zich op de uitloop van rotsen dicht onder de kust. Een kaapje waar ze vaak naar toe zwommen en dat met eb boven water uitkwam.
Gered moest hij zeggen.
Op dezelfde manier als Jacqueline van de eb, was hij het slachtoffer van de vloed geworden, die hem zoetjes in de richting van het land had gedreven. Zoetjes inderdaad.
Paul vloekte en voelde zich zo ontzettend beschaamd, dat hij zich uit schaamte even zo goed onmiddellijk weer de zee in had kunnen werpen om vlak onder de kust in een paar decimeter water, alsnog jammerlijk, morsig, knoeierig te verzuipen. Zich te verzuipen. Niet als een zaak van inlijving bij de zee nu meer, maar als een gruwelijk gemodder, om
| |
| |
een eind te maken aan verder getob.
Hij hoorde Jacqueline lachen. Hij hoorde haar schateren! Hij hoorde haar zo om hem lachen dat ze ‘sorry’ zei en ‘neem me niet kwalijk, maar je bent soms toch ook zo'n teisterende sukkel’. En: ‘O lieveling neem me niet kwalijk, neem me heus niet kwalijk, maar ik moet er zo om lachen.’
Zo om lachen van je geheim uit, van je toebehoren aan iets anders, van je geheimzinnige vertrouwdheid met inlijven, met huid en haar inlijven bij de zee. Bij iets dat je te boven gaat, dacht Paul, jammerlijk en rillerig nu van moeheid tussen de weeë wieren en op de glibberige steen.
Hij wist totaal niet wat hij moest doen, nu. Als hij hier bleef staan en zich boven kon blijven houden, zou hij vanavond bij eb in zijn geheel boven water verschijnen en nog net zo besluiteloos zijn.
Kortom Paul zwom na enige tijd weer, dit keer naar land. En zonder acht te slaan op de kwaliteit van zijn landingsplaats, klauterde hij later moeilijk tegen de eerste rots op. Hij ging zitten en staarde over de zee.
Hij had het koud. Hij keek eens rond of er
| |
| |
mogelijk iemand was die van deze kant af zijn avontuur gezien had. Trouwens, van de kust af gezien, was er in het geheel niets bijzonders op te merken geweest. Een mijnheer ging zwemmen, stond een poosje in het water en kwam toen terug.
Paul keek eens omhoog. Het zou bijzonder moeilijk zijn om van deze plaats af naar boven te klimmen. Toch zou het op die manier moeten, want hij kon zich niet voorstellen, dat hij op dezelfde manier als hij gekomen was, terug zou gaan. ‘God weet of ik straks door de eb word meegevoerd,’ zei hij ineens en toen begon hij te snikken, en hij was vol van een rekkende angst voor iets dat de dood te boven ging.
Hij kon niet zeggen dat het snikken hem opluchtte, al leegde het hem nog verder. Zij de eb - ik de vloed, dacht hij. Een sterke eb en een pestvloedje. Toen begon hij te klimmen. Niet als een aap, want die zijn handig, maar toch als een aap. Een oude. Of in ieder geval als een kaal beest; maar zonder diens faculteiten. Hij schaafde zich aan de zeepokken op de rotsen, zoveel als hij maar wou; af en toe hing hij met zijn nagels aan de rand van een
| |
| |
rots met zijn rug achterover en een keer viel hij daar dan ook op, zodat hij zijn vel openhaalde en zo kwam hij nu eens vloekend en dan weer snikkend enige keren over alle rotsen in de buurt, zonder een uitweg te kunnen vinden naar boven.
Toen liep hij eerst een tijd langs de benedenste rotsen, in de hoop elders een betere plaats te kunnen vinden, maar tenslotte was hij weer te water en waadde struikelend en af en toe in zo'n diepe spleet belandend, dat hij weer moest gaan zwemmen, met bezeerde voeten en armen en ellebogen in de richting van zijn strandje.
Maar hij verdomde het om dáár zwemmend aan te komen, zoals Jacqueline er zwemmend aan had moeten komen, die middag. Hij verdomde het. Hij zou dan openlijk terug komen om te leven en hij was niet terug in het leven en wilde er ook niet in terug. Hij had de dood gekozen en hij was het sterven ingegaan. Hij was alleen maar niet dood en verder niets.
Een zielszorger zou nu langzamerhand ‘Zie de mens’ kunnen gaan zeggen. Maar voor zichzelf was Paul alleen nog maar een ding waar leven in stak. Hij dacht nu niet aan
| |
| |
Jacqueline. Na haar lachbui en de sterke eb, dacht hij niet aan haar en hij ontbeerde de troost van haar herinnering, en hij voelde het gemis niet, want alles wat er nu gebeurde, was de zaak van hem alleen, zonder zelfs haar er in te betrekken of iemand anders. Hij belandde nu bij een ander strandje, kleiner dan het hunne en een paar honderd meter verder in een inham. Hij kroop hier aan land, want er was ergens een pad, dat alleen begaanbaar was voor de kinderen van de vacantiekolonie overigens, vrijwel loodrecht naar boven.
Hij was door en door koud en een hele etalage van grocjes, dikke warme handdoeken, dekens, cognac, een warme douche en een open haard kon in een nis in de rotsen als een Verschijning van hogere orde worden uitgestald, zonder dat hij er op zou reageren. Hij zou op geen enkel wonder reageren, geestelijk noch materieel. Zelfs als Jacqueline ineens voor hem stond. Ja zelfs als Jacqueline ineens voor hem stond, zou hij niets, zou hij op zijn hoogst ‘nou, kom maar mee’ of zoiets zeggen, maar zou hij niets meer van enige emotie opbrengen. Hij had maar één reactie: al geweest. Alles al, op die ene seconde na, dat hij
| |
| |
rots onder de voeten voelde, inplaats van water dat doorliep naar het einde toe omlaag.
Wat moest hij ermee, met het leven? Hij kon zich boven aan de rots gekomen straks, ruggelings achterover laten vallen. Zwaar gewond werd de late vacantiegast, vermoedelijk pas enige dagen na het ongeluk, in vrijwel hopeloze toestand aangetroffen. Hij kon straks, na zich te hebben aangekleed in het fort! Jawel, dat kon. Hij kon zich onder de trein werpen, zijn hand in een stopcontact steken als hij in bad zat, of lekker het electrische kacheltje bij zich in het bad trekken, en hij zou als een teleurgestelde diva al zijn slaappillen ineens kunnen nemen; maar vergeleken bij wat er gebeurd was stelde het niets meer voor. Hij had zijn dood gemist en met wat er nog in hem gaande was, zou hij verder leven.
Hij klom naar boven. Hij was leeg en uitgeput. Boven gekomen ging hij op weg naar huis. Hij passeerde het eigen strand. Daar lag zijn handdoek en er lag een hond naast. De heer Brave, wachtend op zijn terugkeer uit de zee. Er was geen vertedering in Paul. Het zei
| |
| |
hem niets, die vadsige rothond, die niet eens in het lege huis had zitten jammeren. Een dier, dat wel zorgde niet knijp te zitten en hij lag braaf te wachten. Toch ging Paul er naar toe, want hij wilde de havenmeester, en iedereen trouwens, besparen om op grond van handdoek en hond, de reddingboot weer eens uit te sturen. Dit keer om zijn kadaver te zoeken.
De hond kwam hem vrolijk genoeg tegemoet en sprong met zijn harde poten nog eens tegen Pauls gehavende benen. Paul pakte de handdoek. Hij durfde nauwelijks op te kijken bij ‘Caprice’, dat had hij op de heenweg ook niet gedaan; maar die angst was toen al overbodig geweest, want de luiken zaten er voor, op één raam na en daar stond een karton voor met grote letters erop: ‘Te koop, te bevragen bij de notaris’.
Dat was het eiland. Aan de ene kant het lege hotel met Jacquelines sterfkamer achter de deur van het balcon die net dicht ging. Aan de andere kant het fort met zijn schimmel van dood en zijn koud ravijn; verder het lege huis, alle lege huizen met de luiken daarvoor en het kleine open dorp met zijn massale
| |
| |
walm van geconcentreerde drank.
Het gelukzalige eiland was gestorven; het diende verlaten. Paul stapte de weg af. De hond volgde hem. In het huis ging de hond kwispelend op de plaats van de etensbak staan. Paul gaf hem wat water, waar de hond zijn bek in stak maar daar liet hij het bij.
Paul keek op zijn horloge dat hij in de slaapkamer had gelegd. Hij moest zich nog enigermate haasten wilde hij de laatste boot halen. Toch belde hij nog het kantoor van de havenmeester en vroeg de man of er nog iets te berichten was. ‘Het lichaam?’ vroeg de havenmeester. ‘Maar dat heb ik u toch al uit den treure, ik zeg uit den treure gezegd. Geen kans. En dan langzamerhand mijnheer, in een staat die het niet aanbevelenswaardig maakt, om naar te kijken. Waar moet het eventueel begraven worden?’ voegde hij er plotseling aan toe. ‘Hier bij ons zeker. We zullen het laten kisten natuurlijk en verder op uw verlangens wachten mijnheertje.’ De havenmeester had het nodige gedronken. Aan Jacquelines ontbinding werd gewerkt! De vissers waren binnen en de kegel greep om zich heen. ‘U heeft mijn adres,’ zei Paul.
| |
| |
En inderdaad: hij had een adres.
Hij zou er weer heen gaan. Daar woont hij. In dat huis, in die straat, op dat nummer, die etage, die stad, dat land, in Europa, wereld, heelal, zoals hij als kind zijn adres schreef. Hij kleedde zich verder aan en wachtte toen in de voordeur tot de heer Brave tevoorschijn zou komen. Hij keek in de mand. Hij was er niet. Hij keek in het hele huis; de hond was er niet. Onder de bank, in de keuken, de bijkeuken, op de weg. Paul zag hem niet. Hij deed de deur dicht en stapte weg.
Bij het hekje dat dichtsloeg, zoals het anders dichtsloeg en dat zo dichtsloeg dat Jacqueline en hij er lyrisch over konden worden, zo persóónlijk en uniek als dàt hekje dichtsloeg, wachtte hij. Hij kon het hekje nog eens dicht laten slaan, maar dat deed hij niet, want het was dood hout.
Hij keek naar het huis met de luiken. Naar het lege huis. Hij was er nu zeker van, dat de hond er niet in zat, zoals hij er zeker van was, dat hij er van nu af aan altijd in zou blijven zitten, jankend en jammerend, zoekend en tegen de deur springend en heel langzaam stervend; telkens als hij er aan zou denken en
| |
| |
aan zich zelf, zoals hij nu leven ging.
Hij keek naar het lege huis of dit het antwoord kon brengen, of de hond ooit zou dood gaan en dan niet meer zou jammeren en of dan de rust in het lege huis zou terugkeren en sterven zou worden, zonder woorden en zonder besluiten en zonder ingrepen. Sterven uit die laatste seconde die hem gegeven bleef tussen leven en dood.
's Nachts, toen hij in het tweepersoons bed op de eigen slaapkamer lag, huilde hij om Jacqueline, die er niet meer was en om zich zelf, die er nog wel was.
De straat was stil - de zee was kalm.
|
|