Er is een land waar vrouwen willen wonen
(1984)–Joke Kool-Smit– Auteursrechtelijk beschermdteksten 1967-1981
[pagina 43]
| |
De man, de vrouw en de symmetrieGa naar voetnoot*Toen in Engeland kort geleden het zoveelste boek verscheen over de buitenshuis werkende gehuwde vrouw, constateerde een recensente opgelucht dat het was geschreven ‘met een verfrissend gebrek aan militant feminisme’. Het woord feminisme, zéker in combinatie met militant, klonk deze boekbespreekster kennelijk onaangenaam in de oren, en dat is eigenlijk merkwaardig als men weet - en iedereen hoort zoiets te weten - dat feminisme niet anders was en is dan het streven een stuk democratie in de samenleving te verwezenlijken. Vermoedelijk - de recensente lichtte haar afkeer niet nader toe - reageerde zij op het beeld omtrent de feministe zoals dat ons door de geschiedenis is vermaakt: dat van de rancuneuze onaantrekkelijke oude vrijster. Laten wij eens kijken waar die reputatie vandaan komt. Sommige feministen gedroegen zich inderdaad rancuneus: zij waren geneigd mannen aansprakelijk te stellen voor de achterstand van de vrouw. Gedeeltelijk was dat een kwestie van kortzichtigheid: een maatschappelijke structuur komt niet zómaar tot stand; hij is het resultaat van de activiteit of passiviteit van mensen. Maar we mogen niet vergeten dat de reacties van hun mannelijke tijdgenoten deze ondoordachte houding versterkten: de meerderheid spotte, saboteerde, hield zich afzijdig of vroeg zich ongerust af waar het met de mensheid naartoe moest als vrouwen vervreemd raakten van huis en haard. Dan hadden de feministen de nadelen van elke groep nieuwkomers in een bepaald milieu; zij beschikten niet over voorbeelden om op terug te vallen, zij moesten bewijzen dat ze iets konden, zij moesten een muur van ongelovigheid en wantrouwen doorbreken, kortom zij moesten zich invechten in een nieuwe omgeving. De onzekerheid, die daar van het gevolg was, leidde soms tot onaangepast gedrag, tot agressivi- | |
[pagina 44]
| |
teit, tot overmatige preutsheid, tot onverdraagzaamheid, tot moralisme. In de derde plaats was er het voor ons gevoel onaantrekkelijke uiterlijk waarmee sommige feministen de maatschappij betraden. Aan de ene kant was dat een strategische fout die een schijn van waarheid gaf aan de redenering dat feminisme vrouwen onvrouwelijk maakte, aan de andere kant was het een onmisbaar stuk tactiek. Want een argument dat de tegenpartij niet naliet te hanteren was dat vrouwen in het arbeidsproces oneerlijke concurrentie betekende. Vrouwen, dat was elders wel gebleken, gebruikten slinkse methoden om hun zin te krijgen; welke man zou niet door de knieën gaan bij het aanschouwen van een ranke taille of een fraai gewelfde boezem! Wie zich stijf kleedde toonde dus haar eerzame bedoelingen; zij stak zich in het uniform van de ernst. Maar dat uniform symboliseerde nog meer: de wil om als mens gezien te worden in plaats van louter als een vrouw. Tenslotte waren de feministen ongetrouwd. Niet allemaal natuurlijk, maar in het beeld leven ze voort als oude vrijsters. Als iets bewees dat ze niet deugden, dan was het dat. Geen man wou ze blijkbaar hebben. Inderdaad, dat was een deel van het verhaal. Sommige mannen durfden het niet aan met een ‘vrije’ vrouw; zij vonden het veiliger een klassieke vrouw te zoeken. (Wie zei er ook weer dat vrouwen zo conservatief waren en mannen zo progressief? Wie heeft zich ooit bij het beoordelen van progressiviteit afgevraagd hoe vooruitstrevend mensen zijn als dat consequenties heeft voor hun eigen positie?) Een ander deel van het verhaal is dat vrouwen vroeger meer dan tegenwoordig nog opgesloten werden in het dilemma van het kiezen of delen: een vrouw die trouwde moest haar beroep opgeven. En om in dat beroep te komen hadden de meesten van hen zoveel barrières moeten nemen dat niet alleen hun medestanders maar ook zijzelf het als verraad beschouwden wanneer zij hun roeping - de maatschappij - verzaakten. In het optreden van de feministen school dus een portie historische noodzaak en een stuk historische onvermijdelijkheid. Maar tijdgenoten, bijziend als zij waren, gaven zich daarvan geen rekenschap. Het is dan ook begrijpelijk dat, toen eenmaal met het verwerven van het kiesrecht het essentiële was | |
[pagina 45]
| |
bereikt: de erkenning dat de vrouw gelijke rechten hoorde te bezitten, een reactiebeweging inzette. Het is verklaarbaar dat studerende meisjes in de jaren twintig zich nadrukkelijk van hun feministische voorgangsters distantieerden. Zij wilden gewoon zijn en vrouwelijk. Kiesrecht en annexe zaken zijn inmiddels vijftig jaar oud. Men zou dus kunnen verwachten dat het nageslacht het feminisme bezielt met de objectiviteit, een verafliggende episode uit de geschiedenis waardig en dat het beeld dat omtrent de feministen circuleert even onscherp geworden zou zijn als, laten we zeggen, dat omtrent de anarchisten. Zo liggen de zaken echter niet: het beeld is niet alleen blijven leven, het is zelfs gestold tot een stereotiep. Iedere vrouw wier ideeën naar feminisme rieken wordt verbaasd bekeken als haar optreden en verschijning niet met het stereotiep in overeenstemming zijn; wanneer een vooraanstaande vrouw wordt geïnterviewd noteert de bezoekende journalist met nadruk dat zij charmant is, goed gekleed en dat zij zoveel waardering heeft voor mannen. Hoe kan men dit verschijnsel verklaren? En hoe valt te verklaren dat het feminisme in leerboeken der geschiedenis zo summier wordt behandeld? En dat er een soort gêne neerdaalt over een gezelschap - vrouwen worden schichtig, mannen nemen hun toevlucht tot grapjes - wanneer iemand begint over de positie van de vrouw? Dat komt geloof ik, doordat het feminisme zijn angel nog niet verloren heeft. Andere historische bewegingen uit dezelfde periode zijn respectabel geworden (socialisme) of bijgezet in het museum van oudheden (anarchisme); het feminisme is noch geaccepteerd, noch overleden. Het is een onverteerd brok geschiedenis dat mensen als een steen op de maag ligt. Feminisme was, is en zal voorlopig nog zijn een bedreiging voor de status quo. Feminisme wordt niet gezien als het streven egalitaire beginselen in praktijk te brengen, als een poging het verschil in positie op te heffen tussen wat Andreas Burnier ‘mensen’ en ‘Amensen’ heeft genoemdGa naar voetnoot1; op feministische denkbeelden wordt even irrationeel gereageerd als elders op ideeën die een integratie van joden of negers beogen, behalve dan dat de reactie nog meer seksuele lading bevat. Feministen zijn men- | |
[pagina 46]
| |
sen, die de ‘natuurlijke’ orde der dingen willen verstoren - een orde die nog natuurlijker lijkt dan de bezitsverhoudingen in de negentiende eeuw. Achter het officiële stereotiep ligt nog een ander stereotiep verborgen: feministen werden en worden gezien als wezens die mannen van hun mannelijkheid willen beroven en vrouwen van hun vrouwelijkheid. Daarom kregen en krijgen feministen zo weinig respons. Want zij verkeren niet alleen in de ongerieflijke positie van ieder die meningen aanhangt die in zijn omgeving impopulair zijn: hij moet snedig antwoorden, scheve redeneringen doorzien, handig zijn in het debat, maar vooral: zijn of haar psychische gezondheid wordt voortdurend in twijfel getrokken. Een vrouw immers doet zoiets uit penisnijd; en voor een man is het nog riskanter: hoe kan een vent de kant kiezen van de castreersters?
Door de druk van het stereotiep raakten de feministen in het defensief. Jarenlang hebben zij dan ook nagelaten de positie van man en vrouw in de samenleving ter discussie te stellen. Zij volstonden ermee datgene wat met het kiesrecht principieel was aanvaard voorzichtig uit te bouwen, en in alle hoekjes van de maatschappij te hameren op het aambeeld van de gelijke rechten. Totdat zij op het geniale idee kwamen hun heil te zoeken bij de wetenschap, bij een methode die gesierd kan worden met het etiket: objectief. De nieuwe strategie van de feministen, en van hen niet alleen, werd het hanteren van de sociologische analyse. Laten wij ons tot de feiten bepalen, werd het parool. Als wij het westerse gezin over een langere periode bekijken, wat zien we dan? Dat wij op het ogenblik zitten met een erfenis uit de negentiende eeuw. Vóór de industriële revolutie hadden man en vrouw eigenlijk allebei een dubbele taak: zij werkten samen in het (boeren) bedrijf; zij besteedden beiden aandacht aan de kinderen; de vader bijvoorbeeld bracht zijn beroepskennis over op zijn zoon. In de negentiende eeuw werd dat patroon doorbroken. De man verwijderde zich van | |
[pagina 47]
| |
huis om te gaan werken, de vrouw bleef thuis, tenminste in de middengroepen. In de lagere groepen werkte de vrouw ook buitenshuis en dat leidde tot overbelasting. Daarom (én door het prestige uitgeoefend door de hogere groepen) werd de situatie bij de middenklasse het algemene ideaal: de getrouwde vrouw hoorde thuis te zijn. Intussen, vervolgt men, is er wel iets veranderd: vrouwen leven vijfentwintig jaar langer dan een eeuw geleden, ze krijgen minder kinderen. Het is dus mogelijk en zelfs gewenst dat zij hun maatschappelijke taak hervatten. Wie daarvoor pleit verkondigt geen revolutionaire ideeën; hij doet niets anders dan aanknopen bij een patroon dat eeuwen heeft bestaan. Het schoolvoorbeeld van een dergelijke analyse vindt men in het in 1956 verschenen Women's Two Roles van Viola Klein en Alva MyrdalGa naar voetnoot2; sindsdien zijn hun ideeën honderden malen in kranten en tijdschriftartikelen herhaald en zolang het buitenshuis werken van de gehuwde vrouw een modieus onderwerp blijft zal men de visie nog vele malen tegenkomen. De benadering van Klein en Myrdal heeft bepaalde voordelen: zij kozen een kernprobleem en plaatsten dat in een geruststellende context. ‘Terug naar vroeger’ heeft psychologisch ongeveer dezelfde waarde als ‘terug naar de natuur’. Als bij onze voorouders de vrouw ook al ‘werkte’ dan is dat blijkbaar een vanzelfsprekende zaak. Daarmee bereikten zij dat de neiging ontstond opnieuw over de positie van de vrouw te gaan praten, juist in een periode waarin het met de gelijke rechten wel zo ongeveer in orde was gekomen. Men kan de activiteiten van Klein, Myrdal en hun soortgenoten dus toejuichen, maar op voorwaarde dat daarbij een kanttekening wordt geplaatst, nl. dat er niet alleen demografische ontwikkelingen in het spel zijn; dat het ‘werken van de gehuwde vrouw’ op dit moment de kapstok levert waaraan een heleboel onlust wordt opgehangen, maar dat er onder de moeilijkheden rond deze kwestie een andere problematiek verborgen ligt: die van de verhouding tussen mannen en | |
[pagina 48]
| |
vrouwen in onze samenleving.
In onze samenleving worden aan mannen en vrouwen verschillende eisen gesteld. Voor wie jong is valt dat moeilijk in te zien; het vhmoGa naar voetnoot* weet immers de egalitaire mythe aardig in stand te houden; daar wordt aan meisjes dezelfde eis gesteld als aan jongens, nl. dat zij met goed gevolg hun eindexamen doen. Het is pas in de periode daarna, waarin men zich voorbereidt op het huwelijk en zijn weg in of naar de maatschappij tracht te vinden dat deze verschillen zichtbaar beginnen te worden. Jongens krijgen bij ons ondubbelzinnige richtlijnen: zij dienen zich volledig in te zetten om een fatsoenlijke positie te verwerven in de maatschappij. Meisjes daarentegen worden geconfronteerd met een onduidelijk toekomstperspectief. Aan de ene kant wordt hun het ideaal van een (goede) beroepsopleiding steeds duidelijker voorgepredikt; aan de andere kant is het nut van die opleiding in eigen en andermans ogen nog steeds twijfelachtig: wat ermee aan te vangen als de eerste baby eenmaal in de wieg ligt? Het meisje dat over deze eerste drempel heenstapt komt spoedig voor een tweede te staan: zij merkt dat ze zich niet ongestoord aan studie en beroep kan wijden; om geslaagd te wezen dient ze met een man te voorschijn te komen, zij moet haar aandacht dus bepalen bij twee dingen tegelijk. Jongens daarentegen hoeven hun aandacht niet te verdelen; eerst een goede baan, het meisje komt - sociaal gezien - vanzelfwel. En dan volgt de derde ontdekking. Meisjes gaan inzien dat succes in studie of beroep op de huwelijksmarkt nauwelijks telt, zelfs een negatieve aanbeveling kan vormen waarvoor compensaties moeten worden aangedragen. Een jongen ‘met goede vooruitzichten’ heeft bij zijn aanstaande schoonfamilie het pleit al half gewonnen, een meisje dient in de eerste plaats mooi en lief te wezen, desnoods mag ze ook nog wel briljant zijn. Het ziet er dus naar uit dat onze cultuur jongens aanmoedigt | |
[pagina 49]
| |
hun capaciteiten zo goed mogelijk te gebruiken; meisjes daarentegen worden afgeremd; rechtstreeks en indirect worden zij naar de middelmaat getrokken. Dit valt ook op een andere manier te illustreren, nl. aan de hand van de glamourberoepen. Glamourberoepen zijn functies die geassocieerd worden met Het Goede Leven, en in die associatie zit een erotische bijbetekenis. Om dit te verduidelijken zal ik proberen de voorstelling te schetsen die men heeft omtrent mensen in twee van deze beroepen: de chirurg en de secretaresse.
De chirurg is met sportieve zwier gekleed en dat is niet toevallig want hij rijdt in een sportwagen en beschikt over een jacht of minstens een zeilboot. Hij beleeft opwindende vakanties aan verre stranden; hij heeft een interessante vriendenkring die hij in zijn bungalow stijlvol weet te ontvangen en ten slotte: aan vrouwen geen gebrek, ook al is hij getrouwd. De secretaresse is eveneens smaakvol gekleed en heeft een aantrekkelijk voorkomen. Ze rijdt niet in een sportwagen maar in een grappig autootje. Ook zij vliegt uit naar zuidelijke stranden, per chartervliegtuig, en zeilen doet zij eveneens, in andermans boot. Háár interessante vriendenkring ontvangt zij op haar overigens gezellig ingerichte kamer. Ten slotte heeft ook zij niet te klagen over gebrek aan belangstelling van het andere geslacht. De chirurg is voorts de leider van een team dat in slagorde rond hem staat opgesteld. Zijn bevelen worden geruisloos uitgevoerd: de grote man mag niet gestoord worden in zijn concentratie. Verpleegsters en vrouwelijke patiënten voelen hun hart sneller kloppen als hij het woord tot hen richt; door iedereen wordt hij op handen gedragen. Ook de secretaresse wordt op handen gedragen. Zij is de steunpilaar, niet alleen van haar baas, maar van het hele kantoor. Zij is de onmisbare communicatieschakel, die van alles op de hoogte is en emoties gladstrijkt met een vriendelijk woord of een speelse opmerking. Haar werk verricht zij efficiënt, maar tegelijkertijd schept zij een lichtelijk geërotiseerde sfeer die een tikkeltje spanning brengt in het grijze werkklimaat. Er is iets wat de secretaresse en de chirurg van andere geldver- | |
[pagina 50]
| |
dieners onderscheidt, nl. dat zij respectievelijk werk en mannelijkheid en werk en vrouwelijkheid op een zo succesvolle manier combineren. De chirurg is de man bij uitstek, de secretaresse de vrouw par excellence. De chirurg en de secretaresse hebben dus het een en ander gemeen, maar er zijn ook verschillen. De chirurg zit qua inkomen en beroepsprestige in de hoogste klasse; de secretaresse wordt fatsoenlijk betaald, maar zij zweeft in de lagere regionen van de salarisschalen en haar prestige berust op het vrijetijdsleven dat haar wordt toegedicht. De chirurg heeft een leidende functie, de secretaresse een dienende, en daarbij aansluitend: de chirurg heeft een topberoep, de secretaresse weinig kans om promotie te maken. En dan is er nog een verschil. De chirurg kan jong zijn of middelbaar, getrouwd of vrijgezel, voor het ideaalbeeld maakt dat niets uit; in alle gevallen symboliseert hij Het Goede Leven. Om datzelfde te presteren, dient de secretaresse jong te zijn en ongetrouwd; treedt zij in het huwelijk of raakt zij boven de dertig, dan verliest zij haar magie.
De secretaresse is de exponente van de vrouwelijkheid en dat verklaart de zuigkracht van haar beroep. Wat meisjes naar deze functie toedrijft is niet hun aanleg en ook niet hun voorkeur voor her werk, maar het feit dat het zo'n leuk beroep is voor een meisje: haar vrouwelijkheid is boven alle twijfel verheven. Maar daarvoor moet een prijs worden betaald, nl. dat zij terechtkomt in een baan zonder groeimogelijkheden, dat zij haar capaciteiten maar gedeeltelijk kan gebruiken. In hoger gekwalificeerde functies bestaan deze groeimogelijkheden wel, maar daar worden vrouwen onmiddellijk voor conflicten geplaatst: òf hun vrouwelijkheid is dubieus, òf hun competentie wordt in twijfel getrokken. Een vrouw in de politiek is òf een Kenau òf een vamp, heeft mevrouw Van SomerenGa naar voetnoot* eens gezegd; een vrouw in de journalistiek is òf een aardig meisje òf een goede journaliste, zo vatte een gezaghebbend vertegenwoordiger van dit beroep het samen. Een aantrekkelijke jonge vrouw op een verantwoordelijke post is niet ondenkbaar, maar ze mist het natuurlijke uitgangspunt: als | |
[pagina 51]
| |
ze zo evident vrouwelijk is, kan ze dan haar taak wel aan? Wanneer ze ouder wordt, verdwijnt dat conflict; dat ze competent is, wordt gemakkelijker aangenomen. Maar opnieuw wordt er een prijs betaald: als haar vrouwelijkheid geen handicap meer vormt dan is dat omdat die vrouwelijkheid zijn erotische lading heeft verloren. Een man kan vijfenvijftig zijn en nog steeds attractief; een vrouw van vijfenvijftig is hoogstens nog mooi, maar dat wordt geconstateerd met de objectieve waardering die men voelt voor een schilderij. Hiermee zijn we mijns inziens aangeland bij een stuk culturele conflictstof van de eerste orde; het feit dat vrouwen erotisch sneller slijten dan mannen (in andermans ogen tenminste). De huwelijkskansen van een vrouw die de veertig is gepasseerd zijn geringer dan die van mannelijke leeftijdsgenoten. Hierbij spelen demografische factoren een rol (vrouwenoverschot) en economische: een man van die leeftijd heeft wat te bieden, een vaste baan of een goede positie, maar deze factoren leveren geen afdoende verklaring: om dat te constateren hoeft men alleen maar de rubriek huwelijksadvertenties op te slaan in de krant: mannen zoeken een vrouw die tien, vijftien jaar jonger is dan zijzelf, desnoods mag ze even oud zijn; als vrouwen hun wensen kenbaar maken verklaren ze zich bereid een oudere echtgenoot te accepteren, en een jongere man wordt praktisch nooit gevraagd. Demografisch gezien is dat absurd: vrouwen worden immers gemiddeld ouder dan mannen: een langdurig weduwschap ligt dus in het verschiet. Vrouwen zijn fysiek blijkbaar eerder oud dan mannen. De vraag rijst dan: is dat een natuurgegeven of een stukje culturele indoctrinatie? Zijn vrouwen erotisch minder lang attractief of zijn wij zo geconditioneerd dat wij het op die manier waarnemen? Of, andere mogelijkheid, hebben wij hier misschien te maken met een nieuwe variant van de dubbele moraal? De chirurg kan vijfenvijftig jaar zijn en toch nog Het Goede Leven incarneren; ietwat vermoeide gelaatstrekken, een wetende blik, kortom de zichtbare tekenen van de levenservaring maken hem soms interessanter. Voor een vrouw geldt dat niet: erotische aantrekkelijkheid is bij haar gekoppeld aan jeugdattributen. Het is dan ook begrijpelijk dat vrouwen proberen zo lang mo- | |
[pagina 52]
| |
gelijk jong te blijven: het behoud van het smalle figuurtje en van het gladde gezichtje is een zaak waaraan veel energie wordt gespendeerd. Men kan daarover zijn hoofd schudden en in deze jeugdigheidscultus een bewijs zien voor de frivoliteit van de vrouw; er bestaan echter goede redenen voor de bloei van de kosmetische industrie. Rijpheid en ‘mannelijkheid’ vormen een acceptabele en soms zelfs gewaardeerde combinatie; rijpheid en ‘vrouwelijkheid’ gaan in onze cultuur niet samen. Dat is de eerste constatering. En de tweede luidt: ‘mannelijkheid’ en competentie versterken elkaar, ‘vrouwelijkheid’ en competentie hebben de neiging elkaar te verzwakken. Anders gezegd: honderd jaar nadat vrouwen begonnen zich te emanciperen is er nog steeds geen symmetrie in de positie van mannen en vrouwen.
Wat zijn eigenlijk de gevolgen geweest van die emancipatie? In hoeverre was de situatie honderd jaar geleden anders? Alvorens een poging te doen die vraag te beantwoorden lijkt het mij nuttig een onderscheid te maken tussen de officiële gevolgen en de dieper liggende, tussen de resultaten waarover in herdenkingsartikelen wordt uitgeweid en gevolgen die niets te maken hebben met het actieprogramma van de feministische beweging. De eerste categorie sla ik hier over als voldoende bekend, bij de tweede categorie wil ik wat langer stilstaan. De belangrijkste gevolgen van deze soort lijken mij: de verandering in de positie van het meisje, de veranderde relatie tussen de vrouw en de seksualiteit, en de verandering in de positie van de moeder. Een jong meisje van honderd jaar geleden was een kleurloos wezen, iets dat eigenlijk nog geen identiteit bezat. Zij werd geacht niet op de hoogte te zijn van de realiteiten des levens; onschuld was haar grote deugd. Als zij de kamer binnenkwam verstomden de gesprekken, een grote hoeveelheid lectuur werd buiten haar gezichtskring gehouden, haar bewegingsvrijheid was beperkt, haar taak bestond uit het verlenen van lichte assistentie in huis. ‘Niets is verschrikkelijker dan een maagd te zijn!’ schreef Belle van Zuylen in een van haar brieven. Dat was een hartekreet die honderd jaar eerder werd geslaakt, maar een van de verschillen tussen de achttiende en | |
[pagina 53]
| |
de negentiende eeuw is, dat er in de achttiende eeuw nog hardop gedacht kon worden over zaken die men honderd jaar later niet meer tot zijn bewustzijn toeliet. Het had dus voor een meisje duidelijk voordelen om getrouwd te raken: het werd eindelijk mogelijk zelf een huishouding te bestieren, maar veel belangrijker was dat ze eindelijk deel ging uitmaken van de wereld der volwassenen, dat ze via het ritueel van de huwelijksnacht toegang kreeg tot de ervaring, dat haar conversatie, lectuur en zelfs haar vestimentaire mogelijkheden werden uitgebreid. Op kledinggebied was het jonge meisje namelijk een afgeleide grootheid. Haar kleding diende in de eerste plaats haar zedigheid te accentueren. Het modebeeld werd beheerst door de iets oudere getrouwde vrouw die de status van haar man mocht uitdragen in haar verschijning.
Het meisje van tegenwoordig hoeft niet meer om dezelfde redenen reikhalzend uit te zien naar het huwelijk. In de mode geeft zij de toon aan; zij kan gaan en staan waar ze wil, ze mag meepraten over alles. Als ze een eigen huishoudentje wil, hoeft ze alleen maar een kamer te zoeken. En ten slotte: om van de maagdelijke staat verlost te raken is het niet noodzakelijk dat ze eerst voor het altaar is verschenen. En dat brengt ons bij het tweede verschil: de veranderde relatie tussen de vrouw en de seksualiteit. Vroeger waren er, grof gesteld, twee soorten vrouwen: de fatsoenlijke en de onfatsoenlijke. De onfatsoenlijke werden geacht er een seksueel leven op na te houden, de fatsoenlijke niet. De fatsoenlijke waren bestemd voor het huwelijk; de onfatsoenlijke hadden daar in principe geen recht en evenmin veel kans op: als een vrouw haar eer had laten schenden was dat een brandmerk voor het leven. De aantrekkingskracht van het onfatsoen was dus in de praktijk betrekkelijk gering; de maatschappij stelde daarop te zware sancties. Toen de feministen hun mond begonnen te roeren, voelde de buitenwacht feilloos aan, dat hiermee een stormloop werd ondernomen op het bolwerk van het fatsoen. Een van de verwijten waarmee ze werden bestookt was dan ook, dat hun optreden zou leiden tot zedelijk verval. Maar dat was iets wat de meeste feministen helemaal niet wilden. Met de moed der | |
[pagina 54]
| |
wanhoop verdedigden zij zich en in hun geschriften werden de ‘ethische normen’ met nadruk gepropageerd. Want zij moesten bewijzen dat de mensheid er niet op achteruit zou gaan als vrouwen beschikten over meer kennis en bewegingsvrijheid. En geconditioneerd als zij waren door het klimaat van hun tijd konden de meesten van hen seksuele vrijheid alleen maar zien als een teken van degeneratie. Zoals ik al zei: de onheilsprofeten hadden gelijk: het zedelijk verval is er gekomen. Alleen, wij interpreteren het niet als zodanig; wij hanteren andere normen; wij zien het als een verovering. Tegenwoordig wordt ook een fatsoenlijke vrouw geacht er een seksueel leven op na te houden, en op een indirecte manier te kennen te geven dat ze daar prijs op stelt. De vrouw heeft recht op sex, zeggen wij, en wij kloppen onszelf op de borst omdat we leven in een land waarin zoiets dan toch maar kan. De vrouw heeft recht op sex, dat is de officiële ideologie van onze tijd. Is die ideologie in overeenstemming met de normen die in de praktijk worden gehanteerd? Bij nader inzien blijken er wel enige restricties te bestaan: van de getrouwde vrouw, zeker als zij kinderen heeft, wordt verwacht, dat zij haar satisfactie vindt binnen het huwelijk. En ondanks alle opbouwende taal van verlichte lieden geldt voor de oudere vrouw nog steeds wat honderd jaar geleden voor fatsoenlijke vrouwen gold: als zij aan sex doet dient zij dit voor de buitenwereld verborgen te houden. Ouder vrouwelijk naakt is taboe; als het voorkomt in een film gaat een golf van walging door de zaal. Het recht op sex geldt dus niet onbeperkt voor alle groepen en de enige die duidelijk van de ‘seksuele revolutie’ heeft geprofiteerd lijkt dus het meisje te zijn. Alleen de maatschappelijke achterhoede legt haar nog het een en ander in de weg. Maar bij nader inzien blijkt ook dat tegen te vallen; ook zij verkeert in een dubbelzinnige positie. Aan haar worden namelijk tegenstrijdige eisen gesteld; zij is niet alleen de erfgenaam van de ‘slechte vrouw’ van vroeger, maar ook van de ‘goede’ vrouw. Zij is niet alleen de opvolgster van de courtisane maar ook van de verheven geliefde. Zij moet tegelijkertijd sexheks zijn en zusterziel; zij behoort te beantwoorden aan het ideaal van wat men in de Verenigde Staten ‘the good bad girl’ heeft genoemd en hoe is het mogelijk zo tegengestelde rollen op een | |
[pagina 55]
| |
harmonische manier te combineren?Ga naar voetnoot3 In haar analyse van de Franse vrouwenpers tussen 1785 en 1848Ga naar voetnoot4 constateert Evelyne Sullerot dat er tussen de inhoud van de eind achttiende eeuw en begin negentiende eeuw verschijnende bladen een groot verschil bestaat. In de achttiende eeuw wordt praktisch niet over de moeder gesproken; in de negentiende eeuw komt zij in het centrum van de belangstelling te staan. Waarmee zij van een vanzelfsprekende tot een relevante figuur is geworden. Het ritselt vermaningen en goede raad aan haar adres; zij dient een tedere, toegewijde moeder te zijn, het eerst op, het laatst naar bed, gedurig in de weer voor het welzijn van anderen. En van die anderen is de vader nummer één: de pater familias, het hoofd van de echtvereniging, degene die wel kleine stukjes verantwoordelijkheid aan zijn vrouw delegeert, maar in alle belangrijke zaken, ook in de opvoeding, de leiding heeft. De vader is de autoriteit, de moeder de machteloze, lieftallige figuur, de hemelse roos, de vertegenwoordigster van de zachte krachten, naar wie de dichter later zou opblikken in dankbaarheid (er is heel wat moederpoëzie gepleegd in de negentiende eeuw). Naarmate het ideaal van zorgzame moeder meer ingeburgerd raakte, gingen er meer stemmen op die zeiden dat de vrouw op het moederschap moest worden voorbereid. De eerste impulsen tot beter onderwijs voor meisjes, aldus Evelyne Sullerot, kwamen van de voorvechters van het gezin. Langzamerhand ging men vrouwen zien als eigenlijk wel geschikt voor opvoedingstaken, Niet alleen de moeder overigens, maar ook anderen: de achttiende-eeuwse huisleraar werd vervangen door de negentiende-eeuwse gouvernante. Aanvankelijk had deze uitbreiding van moederlijke taken geen consequenties. De vader bleef het gezag vertegenwoordigen, maar er ontstond een zekere onduidelijkheid. Een typisch voorbeeld levert de jeugd van Proust. In feite wordt die | |
[pagina 56]
| |
jeugd beheerst door de waarden van de moeder, maar als de vader een kardinale opvoedingsfout maakt laat zijn vrouw hem begaan. Want haar oordeel over andere mensen mocht dan zuiver zijn en raak, zij kon het zich psychisch niet veroorloven haar man op zijn merites te taxeren: ‘zij keek hem aan, maar niet al te scherp, om het mysterie van zijn superioriteit niet te doorzien’, zo formuleerde de zoon het later. In dit gezin was de moeder de sleutelfiguur, maar officieel had de vader de leiding. Deze overgangssituatie mondde geleidelijk aan uit in nieuwe verhoudingen (dat gebeurde uiteraard niet overal in hetzelfde tempo). Steeds meer wordt de moeder de opvoeder bij uitstek, degene die niet alleen handelt en denkt maar ook leidt. Moeder die weet wat het best voor je is, zo heet het in een vooroorlogs kinderliedje en steeds meer wordt zij de spil, degene die binnenshuis de zaken regelt. ‘Moeders wil is wet’, dat is de naam van een bekend radioprogramma, en wie herinnert zich dat hierin eigenlijk een woordspeling zit? In honderd jaar tijd is de positie van de vrouw binnen het gezin dus radicaal veranderd: haar ondergeschikte plaats verwisselde zij voor de centrumrol. Het merkwaardige is nu dat in diezelfde periode in de literatuur ook een verschuiving optrad; de hardvochtige vaderfiguur, waartegen in de negentiende eeuw zo druk geprotesteerd werd, moest meer en meer het veld ruimen ten gerieve van een nieuw romanpersonage: de verstikkende moeder, een creatie die met name in de Verenigde Staten veel weerklank vindt.
Emancipatie betekent democratisering, heb ik gesteld aan het begin van dit stuk. Wat zijn nu de resultaten van het democratiseringsproces dat zich de afgelopen honderd jaar heeft voltrokken? Samenvattend: vrouwen hebben de deur naar de maatschappij geopend, seksualiteit ligt niet langer geheel buiten de horizon, de moeder heeft haar positie binnen het gezin versterkt. Maar opvallend is dat ‘de vrouw’ vooralsnog geen geïntegreerd wezen is geworden. Voor mannen is het in principe mogelijk vaderschap, interessant werk en erotische attractiviteit te combineren; voor vrouwen vindt er een opsplitsing plaats: de erotisch getinte vrouwelijkheid is voorbehouden | |
[pagina 57]
| |
aan de jeugd; het moederschap is er voor de gehuwde vrouw; de belangwekkende functies zijn het privilege van de oudere, ongehuwde vrouw. En dat terwijl de middelen tot integratie voorhanden zijn. Mode en schoonheid zijn in het Westen voor grote groepen toegankelijk geworden. Het opleidingsniveau van vrouwen is er sterk verhoogd; zij hoeven niet langer onthand te staan in het arbeidsproces wegens gebrek aan scholing. Geboortenregeling is als principe aanvaard en in de praktijk toepasbaar. Fysiek is de gehuwde vrouw nog maar gedeeltelijk gebonden aan het moederschap.
Uit het voorgaande valt nog een conclusie te trekken, namelijk dat de emancipatie van de vrouw de moeder vaster aan het gezin geklonken heeft dan ooit. Toen eenmaal gebleken was dat zij iets presteerde werd zij in onze maatschappij de gedelegeerde voor opvoedingszaken, en als zodanig onmisbaar. Want de tijd heeft niet stilgestaan; vergeleken bij honderd jaar geleden is opvoeden een zeer gecompliceerde bezigheid geworden. Vroeger diende een kind een trouw kerkganger te worden en een nuttig lid van de maatschappij, respectievelijk een lieve moeder. Tegenwoordig staat er wel iets meer op het programma; uitgebalanceerde voeding, verantwoord speelgoed, seksuele voorlichting, verbale ontwikkeling, stimulering van de creativiteit, affectieve evenwichtigheid, sociale aanpassing. Dat is zo ongeveer het lijstje van op het ogenblik maar morgen is het ongetwijfeld langer. Om dit uitgebreide programma te realiseren dient de moeder niet alleen actief op te treden, zij dient ook voortdurend beschikbaar te zijn. Die voortdurende beschikbaarheid werd dan ook tot noodzaak verheven. Het is geen wonder dat het buitenshuis werken van moeders met zoveel bezorgdheid werd en wordt gadegeslagen en dat de waardenvrije wetenschap gereed stond om die bezorgdheid te funderen: in ons opvoedingssysteem is de moeder werkelijk onmisbaar. En pas als het systeem een deuk gekregen heeft kan de waardenvrije wetenschap andere gezichtspunten zien en een nieuwe koers gaan varen.
‘De moeders van tegenwoordig kunnen niet meer van hun | |
[pagina 58]
| |
kinderen genieten,’ merkte een vrouwelijke hoogleraar in de psychiatrie zorgelijk op, en in zekere zin had zij gelijk. Maar ik geloof niet dat de vrouwen of de kinderen van tegenwoordig daar schuld aan hebben: als vrouwen ambivalent staan tegenover het moederschap, dan is het vanwege de inhoud die het in onze tijd gekregen heeft. Want niet alleen dient een moeder als opvoeder van alle markten thuis te zijn, zij wordt ook omringd door een horde van zichtbare en onzichtbare autoriteiten. Dat begint al tijdens de zwangerschap, het gaat door tot het kind het ouderlijk huis heeft verlaten. Voortdurend wordt Jantje getest, getoetst en gemeten; door alle specialisten wordt hij kritisch bekeken: is hij wel tweehonderd gram aangekomen; hoe staat het met zijn mondhygiëne; functioneert hij goed binnen de groep? En wanneer moeder niet op het spreekuur zit, leest zij pedagogische artikelen waaruit blijkt dat moeilijke kinderen de problemen van hun ouders weerspiegelen. Als Mientje duimzuigt of niet eten wil, dan is het háár schuld, en zoals wij allen weten is een homo het produkt van een dominerende moeder. Aangezien er nu altijd wel iets is aan te merken op het gedrag van een kind, is het eigenlijk een wonder dat moeders soms nog van hun kinderen genieten.
Om geen misverstand te wekken, wil ik nu even met nadruk stellen dat ik niet tegen preventieve gezondheidszorg ben, niet tegen pedagogische adviezen en niet tegen observerende kleuterleidsters. Ik ben daar zelfs voor. Ik vind alleen de eisen gesteld aan de moeder ietwat lachwekkend, de invloed die haar wordt toegedicht enigszins absurd en de druk waaraan zij is blootgesteld buiten alle proporties. Van een moeder wordt verwacht dat zij zich psychisch in dienst stelt van de soort. Is dat een overdreven bewering? Hoe komt het dan dat men in sommige plaatsen van ons land weigert een kind in te schrijven voor de crèche als de moeder gezond is en de vader normaal verdient? Hoe komt het dan dat een wethouder in woede ontsteekt als een comité van ‘werkende’ moeders komt pleiten voor kinderhonken? De verklaring is simpel: vrouwen die hun kinderen ergens willen ‘opbergen’, onttrekken zich aan hun heilige taak. Zij benemen hun kinderen het beste dat er is: moederlijke aandacht. | |
[pagina 59]
| |
Krijgen die kinderen ook het beste dat er is? Hoe functioneert die aandachtige moeder eigenlijk? Wat is in feite de uitwerking van ons opvoedingssysteem? Er is iemand die geprobeerd heeft op deze vragen een antwoord te geven: de Amerikaanse, niet als beeldenstormer bekend staande socioloog Talcott Parsons.Ga naar voetnoot5 De moeder is bij ons dè opvoedster, zegt Parsons, en dus voor het kind emotioneel de vitale persoon. Kinderen hebben dus behoefte zich met hun moeder te identificeren. Maar jongens ontdekken al spoedig dat zoiets onmogelijk is: zij kunnen later geen moeder worden. Bovendien merken zij dat vrouwen in onze cultuur op enkele essentiële punten als minderwaardig worden beschouwd. Het is dus niet alleen onmogelijk, het zou ook een schande zijn als volwassene op die moeder te lijken. Jongens gaan dus instinctief op zoek naar een ander model, een mannelijk voorbeeld. Maar een volwassen man is niet in de buurt; vaders zijn de hele dag afwezig en wat zij doen is onduidelijk. Vandaar dat jongens hun toevlucht zoeken in primitieve vormen van mannelijk gedrag: stoer doen, pronken met hun lichaamskracht. Dat is, zegt Parsons, een dwangmatige manier om te bewijzen dat zij man zijn, een afweerreactie tegen de neiging zich met de moeder te identificeren. Daar komt nog iets bij. De moeder is ook degene die het kind leert hoe het zich als volwassene dient te gedragen. Zij brengt het kind discipline bij, zij probeert ook vóór te leven hoe een goede volwassene zich gedraagt. Zij wordt het goede voorbeeld. Het is dus niet verwonderlijk, dat jongens geneigd zijn ‘goedheid’ te associëren met ‘vrouwelijkheid’. En aangezien zij zichzelf ervan moeten overtuigen, dat zij niet vrouwelijk zijn, wordt ‘slechtheid’ een nastrevenswaardig doel, en ondeugendheid, a-sociaal gedrag, wordt een teken van mannelijkheid. Als dit patroon enige generaties lang heeft bestaan, aldus Parsons, wordt het tot een onderdeel van de psychische structuur van de mensen. De moeder reageert tweeslachtig op dit soort | |
[pagina 60]
| |
gedrag. Aan de ene kant mag zij het niet tolereren, aan de andere kant bewondert zij heimelijk haar zoon, speciaal wanneer die ook nog innemende eigenschappen bezit: hij is tenminste geen doetje. De lastige zoon is dus vaak beter af dan de gehoorzame, hetgeen leidt tot ressentiment bij de laatste. Het feit dat zijn vroegste levensjaren volledig door vrouwen worden beheerst - want in het spoor van de moeder treden slechts andere opvoedsters: de kleuterleidster, de onderwijzeres - maakt dat de jongen wordt opgescheept met levensgrote identificatieproblemen. Want aan de ene kant zet hij zich wel af tegen het vrouwelijk voorbeeld, maar aan de andere kant wordt hij er sterk door beïnvloed en blijft de onzekerheid over zijn mannelijke identiteit bestaan. Het gevolg is dat jongens een zeer ambivalente houding jegens vrouwen ontwikkelen. Tegen de tijd dat zij een levenspartner moeten zoeken worden zij dan ook door tegenstrijdige gevoelens beheerst en zijn zij bijna niet in staat een rationele keus te maken. Met het gevolg dat zij het accent leggen op romantische liefde, op glamour, of op bepaalde onrijpe vormen van seksualiteit.
Wat meisjes betreft, zegt Parsons, is de situatie anders, maar niet noodzakelijkerwijze gunstiger. In hun kinderjaren hebben zij het gemakkelijker: zij zien een moeder om zich heen wier bezigheden een concrete inhoud hebben; identificatie met de moeder is mogelijk, want zij zijn van hetzelfde geslacht. Het rijpingsproces van meisjes verloopt dan ook met minder schokken. Maar als de periode van het partner zoeken aanbreekt wordt het evenwicht verstoord: zij merken dat ze afhankelijk zijn van de gunsten en soms van de grillen van een man, dat ze met alle meisjes van hun leeftijd moeten concurreren. Moeder was het centrum van hun wereld; zij hadden verwacht in dezelfde positie te komen, en nu zij in ‘de wereld’ zijn aangeland, blijken vrouwen inferieur te zijn in die zin dat ze voor hun toekomstige veiligheid afhankelijk zijn van mannen. En wat nog erger is: de waarden die moeder hun heeft ingeprent (het ‘goede’ gedrag) blijken op de huwelijksmarkt geen aanbeveling te vormen, soms zijn ze zelfs een handicap. Het gevolg van dat bittere ontwaken is wrok. Wrok jegens de moeder, de bedriegster, de vertegenwoordigster van de scho- | |
[pagina 61]
| |
ne schijn, en bijgevolg wrok jegens vrouwen; wrok jegens mannen die deze ondraaglijke situatie lijken te hebben geschapen.
Tot zover, sterk vergrofd, de analyse van Talcott Parsons. Als die analyse juist is, produceert ons opvoedingssysteem dus mannen en vrouwen die zeer ambivalent staan tegenover het andere geslacht, die elkaar met rancune bezien. Als Parsons gelijk heeft mogen wij ons wel afvragen of wij op de goede weg zijn met ons systeem van de alleenzaligmakende moeder en of het wel verstandig is haar opvoedingstaken voortdurend uit te breiden; dat maakt immers de band tussen moeder en kind nog inniger. Is die analyse juist? Er zijn aanwijzingen in die richting. Er zijn tekenen die erop wijzen dat de vrouw als levensgevaarlijk wordt gezien. Er bestaat een aanzienlijke hoeveelheid mannenlectuur die, - en dat lijkt me kenmerkend - een voortzetting vormt van het stoere-jongetjespatroon (science-fiction, detectives) waarin vrouwen vrijwel geheel ontbreken. In deze categorie escape-literatuur wordt dus gesuggereerd dat vrouwen niet bestaan, hetgeen een magische methode is om alle identificatieproblemen op te lossen. Als er geen vrouwen zijn spreekt het immers vanzelf dat een jongetje een man is, dan is alle twijfel overbodig. Maar dat is niet de enige manier om het moedervoorbeeld buitenspel te zetten. Er is een andere methode die door Parsons wordt beschreven. De sterke emotionele gerichtheid op de moeder, zegt Parsons, plus het incest-taboe maken dat er in onze cultuur krachtige seksuele remmingen ontstaan, de relatie tot de moeder is immers de ideale vorm van liefde. Als een ‘stoute’ jongen nu gaat rebelleren wendt hij zich tot het tegenovergestelde ideaal: het slechte, de sex. Sex wordt dan een middel om zich op vrouwen te wreken voor alles wat zij jongens als kind hebben aangedaan, sex wordt gekoppeld aan agressiviteit. Ook dit patroon vinden we terug in mannenlectuur van het stoere-jongetjestype. De methode die daar gebruikt wordt om vrouwen onschadelijk te maken is ze te reduceren tot seksuele wezens. Maar dat kan niet rechtstreeks, dus moet een wezen gevonden worden dat nog geen moederattributen bezit, en | |
[pagina 62]
| |
deze functie valt toe aan het meisje. De seksualisering van het meisje is een revanche op de moeder. Zij wordt het erotisch object, het speelgenootje van de maand. Het lijkt mij niet toevallig dat juist in landen met een uitgesproken matriarchaal gezinstype, zoals Italië en de Verenigde Staten, deze tendens zo duidelijk valt waar te nemen. In Italië wordt een loslopende vrouw op straat iedere minuut herinnerd aan haar seksualiteit; de Amerikaanse methode is iets gecompliceerder en hypocrieter: de acht miljoen kopers van Playboy kunnen zich altijd beroepen op de redactionele standing van dat blad. Het was de moeder die de jongen opzadelde met identificatieproblemen; zij was degene die hem leek te willen ‘castreren’ d.w.z. leek te willen beroven van zijn identiteit als man. Het is dan ook geen wonder dat iedere poging de vrouw maatschappelijk verder te integreren op verzet stuit. Daardoor herleeft namelijk de oude angst. Het eerste ‘castratie’-offensief werd met moeite afgeslagen; een tweede zou wel eens fataal kunnen zijn. Dat is een begrijpelijke reactie die overigens volkomen irrationeel is en irreëel. Want het effect van een dergelijke integratie is totaal anders: als vrouwen hun energie in andere banen kunnen leiden raken zij minder gefixeerd op hun kinderen; dan komt er ruimte voor de vader en worden jongens van een benauwend conflict verlost.
Er bestaan mannenboeken waarin vrouwen ontbreken, en psychisch betekent dat iets. Maar sociaal betekent het, geloof ik, iets anders: namelijk dat mannen kennelijk genoeg hebben aan elkaars gezelschap om zich te vermaken (wie de maatschappij gadeslaat kan trouwens moeilijk tot een andere conclusie komen). Voor vrouwen ligt dat anders: damesromans, meisjesboeken staan of vallen met de komst van de held. Eenzelfde verschil zien we bij het woord ‘avonturen’. In een mannelijke context doet het denken aan woestijnreizigers, smokkelaars of piraten; in een vrouwelijke context aan een collectie minnaars. En dan is er nog het stereotiep over mannen en vrouwen op reis. Twee jongens op reis, dat betekent ontberingen, kameraadschap, samen het oerwoud in of met een bootje de elementen trotseren. Twee meisjes op reis betekent | |
[pagina 63]
| |
ginnegappen aan het strand en flaneren langs de boulevard tot er mannen aan de horizon verschijnen. Verder: twee mannen op reis, is in principe identiek met: twee jongens op reis. Zelfs als er alleen maar gevist wordt en eensgezind gezwegen, gaat er nog een zekere heroïek van uit. Twee dames op reis daarentegen is een beeld dat verwijst naar de armzalige verkenningstochten van de toerist: zonder begrip naar kunst kijken en bedaagd koffie drinken op een terrasje. Hoe zijn deze verschillen te verklaren? Weerspiegelen zij alleen de sociale realiteit dat een vrouw zonder man niet compleet wordt geacht? Ik geloof dat er meer achter zit, en om dat toe te lichten wil ik teruggrijpen op een conclusie van Talcott Parsons. Ons opvoedingssysteem, aldus Parsons, leidt tot rancune. Rancune jegens vrouwen bij jongens, wrok van meisjes jegens mannen en vrouwen. Opvallend is hierbij het gebrek aan symmetrie. Jongens hebben mannen niets te verwijten, meisjes vrouwen wel. Het laatste heeft gevolgen voor de verhouding tussen vrouwen onderling. Vrouwen hebben de neiging zich te onderscheiden van de eigen groep. Uit onderzoekingen is gebleken dat jongens het gevoel hadden dat ze net zo waren als de anderen; ze voelden ook geen behoefte anders te zijn. Meisjes daarentegen beoordeelden zichzelf als volstrekt verschillend van de rest en ze waren geneigd dat verschil te accentueren.Ga naar voetnoot6 Wie zich wil afzetten tegen de groep beziet de andere groepsleden met een kritisch oog. Deze kritische instelling van vrouwen jegens andere vrouwen leidt ertoe, dat zij de grootste moeite hebben elkaars gezelschap als volwaardig te beschouwen. De weerstand tegen vrouwenorganisaties is een zeer wel te verklaren verschijnsel. Er is een stuk bewustwording, een zekere mate van rijpheid voor nodig om deze weerstand te overwinnen, om gezamenlijk met andere vrouwen iets te ondernemen, zonder gehandicapt te worden door een minderwaardigheidsgevoel. Nu blijken individuen daartoe in staat te zijn en dat is een oplossing in het klein. Maar een oplossing in het groot wordt pas bereikt als de positie van de vrouw in onze samenleving minder dubbelzinnig wordt, als de rollen | |
[pagina 64]
| |
van mannen en vrouwen worden herzien. Vanuit hun minderwaardigheidsgevoel zijn vrouwen geneigd het meest onder de indruk te raken van mannen die extreem ‘mannelijke’ trekken tentoonspreiden: arrogantie en bravour; mannen die de vrouw behandelen als quantité négligeable. Mannen, die door hun opvoeding zeer gevoelig zijn voor het oordeel van vrouwen worden hierdoor gesterkt in het besef dat hun optreden juist is. Op deze wijze blijft het ideaal van de he-man bestaan en wordt de vicieuze cirkel gecontinueerd.
Het lijkt mij verstandig deze vicieuze cirkel te doorbreken. Om de vrouw in de samenleving betere kansen te geven, maar ook om de verhouding tussen mannen en vrouwen te saneren, om een hoeveelheid rancune weg te krijgen uit onze cultuur. Is er enige kans dat dat gebeurt? Bestaat de mogelijkheid dat onze maatschappij zich zodanig ontwikkelt dat de band tussen moeder en gezin wat losser wordt en die tussen vader en gezin wat hechter? Zal het, anders gezegd, mogelijk zijn, man en vrouw een symmetrische positie te bezorgen? Er zijn aanloopjes in die richting te bespeuren. De deelname van de vrouw aan het maatschappelijk leven neemt toe. Dat er meer vrouwuren gemaakt zullen worden in het arbeidsproces staat wel ongeveer vast; het aantal gehuwde vrouwen met een baan groeit gestadig; men vindt ze vooral in de jongere leeftijdsgroepen. De grote vraag is echter of daardoor een verandering ontstaat in het patroon, en daarmee hangt weer samen een andere vraag: hoe wordt dat werken gezien: als een bijkomstigheid of als een vanzelfsprekend onderdeel van het leven van de volwassene? In Nederland is men op het ogenblik geneigd voor deze kwestie zijn ogen te sluiten: gehuwde vrouwen die werken zijn zo gelukkig dat het eindelijk mag, dat ze aan een kritische benadering van dit verschijnsel nog volstrekt niet toegekomen zijn. Maar het heeft zin zich af te vragen of dat werken zoals het op het ogenblik wordt beleefd niet uitsluitend fungeert als een sociale uitlaatklep: vroeger gingen vrouwen op ziekenbezoek of hielden zij zich bezig met andere vormen van sociaal werk, maar onder druk van argumenten als amateurisme en bevoogding is dit soort activiteiten bij de jongere generatie in discrediet geraakt: een betaalde baan geeft in onze tijd meer prestige. Maar heeft die baan een | |
[pagina 65]
| |
andere inhoud dan het sociale werk van vroeger? Ik betwijfel het. Contact met anderen is momenteel één van de belangrijkste motieven om te gaan werken. Of het werk zelf interessant is en goed betaald, is dan ook minder van belang. De meeste vrouwen werken part-time en/of op laag niveau: men kan het zien aan de gemiddeld verdiende salarissen. Dat betekent dat werken voor en door de gehuwde vrouw gezien wordt als een soort vrijetijdsbesteding, als iets waar ze zich mee bezig houdt als haar andere - essentiële - plichten vervuld zijn. Als dit patroon doorzet dan heeft dat één groot voordeel, namelijk dat er binnen het huwelijk geen concurrentie-atmosfeer hoeft te ontstaan: de maatschappelijke activiteiten van de man blijven primair; de man heeft een baan, de vrouw heeft een baantje. Maar er zijn verschillende nadelen aan verbonden. De tweederangspositie van de vrouw in het arbeidsproces blijft bestaan en wordt wellicht nog versterkt. Onder invloed van het gebrek aan personeel in de vrouwelijke sector zijn de salarissen daar soms flink gestegen (verpleging); desondanks en niettegenstaande de invoering van de gelijke betaling bedragen vrouwenlonen bij ons gemiddeld nog altijd maar zesenvijftig procent van mannenlonen (de ongunstigste verhouding van de hele eeg). Als er nu een toevloed komt van vrouwen en bovendien nog van vrouwen die de hoeveelheid geld die zij verdienen eigenlijk als een bijkomstigheid beschouwen zal de verhouding waarschijnlijk nog ongunstiger worden. Een tweede gevaar lijkt mij dat men niet doordrongen raakt van de noodzaak de maatschappij-inrichting af te stemmen op buitenshuis werkende ouders. Zolang het werken van gehuwde vrouwen bijzaak blijft, hoeven scholen niet aan coördinatie te doen, de noodzaak kinderhonken te creëren wordt niet gezien; de vrouw organiseert het dan wel op de een of andere manier. Het derde gevaar dat ik zie is dat het op die manier overbodig wordt de positie van de man in het arbeidsproces aan een kritische analyse te onderwerpen: mannen blijven dan - psychologisch gezien - de slaven van het loonzakje en de vader blijft in de opvoeding de grote afwezige. Een andere consequentie die ik zie is dat het aspiratieniveau van meisjes niet verhoogd wordt maar verlegd: in plaats van | |
[pagina 66]
| |
te mikken op een baantje voor een paar jaar zullen zij mikken op een baantje dat zich laat combineren met een gezin. Het laatste, en in mijn ogen belangrijkste bezwaar is dat er in de verhouding van mannen en vrouwen niets wezenlijk verandert, omdat de complementaire structuur: het matriarchale gezin, de patriarchale maatschappij blijft bestaan.
De tweede mogelijkheid is dat wij proberen te komen tot een egalitaire structuur. Dat wij een toekomstvisie ontwerpen waarin mannen en vrouwen, in de maatschappij en in het gezin, een in principe gelijkwaardige taak vervullen. Dan kan er werkelijk iets veranderen. Want als de emoties van het kind niet langer exclusief op de moeder zijn gericht, kan het aseksuele liefdesideaal verdwijnen evenals het reactiepatroon dat daarop volgt: het gelijkstellen van sex en slechtheid, het koppelen van sex aan agressie. Dan heeft het geen zin meer de vrouw (de moeder) te zien als te respectabel om er een seksueel leven op na te houden en de jonge vrouw als iets dat in de eerste tot en met de vijfde plaats begerenswaardig dient te wezen en pas daarna ook nog iets anders mag zijn. Als jongens over een natuurlijk identificatiemodel beschikken verliest de moeder haar dreiging. Dan kunnen mannen vrouwelijke competentie op haar merites bekijken zonder hierin een aanslag te zien op hun mannelijkheid. Dan wordt het voor meisjes mogelijk hun aspiratieniveau te verhogen zonder dat zij bang hoeven te zijn voor onvrouwelijk te worden aangezien. Als wij deze egalitaire structuur verwezenlijken zal het huwelijk voor de vrouw maatschappelijk gezien, een incident worden, net als voor de man. Daarmee zal de kloof tussen gehuwde en ongehuwde vrouwen, die zoveel onderlinge jaloezie veroorzaakt, kunnen worden overbrugd.Ga naar voetnoot7 De vader zal een actiever opvoeder moeten worden, maar bo- | |
[pagina 67]
| |
vendien zal een stuk van de opvoeding collectief moeten geschieden. Het is dus zaak - dat was het trouwens altijd al - dat er goede beroepsopvoeders beschikbaar zijn. En daarvoor is nodig dat sommige categorieën opvoeders worden gerehabiliteerd. Op het ogenblik maken wij een onderscheid dat absurd is: des te jonger het kind des te minder gekwalificeerd de opvoeder. De selectie van beroepsopvoeders tot en met de lagere school - dat geldt met name voor mannen - is een negatieve. Wie geen Mulo-BGa naar voetnoot* kan halen wordt onderwijzer. Dit absurde patroon moet verdwijnen; wij moeten zorgen dat beroepsopvoeders zich specialiseren op kinderen van een bepaalde leeftijd, omdat zij in deze leeftijdsgroep geïnteresseerd zijn. Het is even moeilijk een kleuter te helpen zich te ontplooien als een puber, voor beide soorten kinderen zijn hoog gekwalificeerde mensen nodig, die dan ook navenant gehonoreerd moeten worden. Als wij het opvoedingsmonopolie van de vrouw willen doorbreken moeten wij ook zorgen dat mannen belangstelling krijgen voor de jongste leeftijdsgroepen en dat kan alleen als peuter- en kleuteronderwijs veel beter betalen. Dan zal het nog moeilijk zijn de weerstand tegen dit ‘vrouwenwerk’ te doorbreken, maar het is een begin: verplegers kwamen er pas toen de ziekenhuissalarissen genormaliseerd waren.
Het is niet alleen nodig goede opvoeders te hebben, wij zullen ook onze opvoeding kritisch moeten bekijken. Want jongens en meisjes zullen op een symmetrische wijze van samenleven moeten worden voorbereid. Binnen het gezin - of hoe in de toekomst de samenlevingsvorm waarin kinderen en volwassenen huiselijk met elkaar verkeren ook moge heten - is dat niet het moeilijkste. Als het kind maar ziet dat de rollen van vader en moeder verwisselbaar zijn dan is het pleit eigenlijk al gewonnen. Veel moeilijker is dat buiten het gezin. Want wat tot nog toe een jongensprobleem was wordt dan een probleem voor alle kinderen. Een deel van de identificatiemoeilijkheden van de jongen berustte op het feit dat hij niet zag of niet kon begrijpen wat zijn vader deed: de maatschappij was voor hem vol- | |
[pagina 68]
| |
komen ondoorzichtig. In de agrarische en ambachtelijke samenleving lag dat anders, maar hoewel die al lang is verdwenen hebben wij het probleem nog steeds niet goed aangepakt. Beroepskeuze - en dat is nog maar een onderdeel - berust vaak op onwetendheid of op toevallige omstandigheden (een Frans onderzoek heeft eens uitgewezen dat meisjes voor drieëntachtig procent ‘bij toeval’ op kantoor waren beland). Om deze kloof te overbruggen laat men in Zweden scholieren twee stages lopen in een bedrijf; in Engeland wordt op enkele scholen een uur per week uitgetrokken voor beroepskeuzevoorlichting, en deze maatregelen bewijzen dat men het probleem althans heeft onderkend. Maar er zal nog heel wat verbeeldingskracht nodig zijn om het op te lossen. Dit is een van de sectoren waarin onze opvoeding actiever zal moeten worden, zowel voor jongens als voor meisjes. Maar daarnaast zullen er voor meisjes speciale stimulansen moeten komen. Want onder de druk van de traditie is het aspiratieniveau van meisjes nog altijd laag. De democratiseerders van het onderwijs zijn op het ogenblik bezig activeringsprogramma's te ontwerpen voor kinderen uit minder bevoorrechte groepen: geboorte mag geen handicap zijn, vinden zij; alle obstakels die arbeiderskinderen de weg naar de universiteit versperren dienen te worden opgeruimd. Maar een menselijk wezen wordt niet alleen in een bepaald milieu geboren maar ook als man of vrouw. En als de democratiseerders consequent zijn met zichzelf dan gaan zij ook activeringsprojecten opzetten voor meisjes. Het is de vraag of zij daarbij niet in conflict zullen komen met de huidige trend naar keuzepakketten in het onderwijs. Uit Zweden, waar men seksetradities probeert weg te werken, wordt gemeld dat meisjes daar in overgrote meerderheid de ‘vrouwelijke’ schoolvakken ‘kiezen’. In Rusland omvat het middelbare schoolprogramma een heleboel verplichte natuurwetenschap; wellicht heeft dat een sterke impuls gegeven aan de doorstroming van vrouwen naar de techniek. Eveneens noodzakelijk is het wekken van belangstelling voor de samenleving als geheel. En daarmee moet begonnen worden op een leeftijd waarop men nog niet geabsorbeerd wordt door andere zaken. Een cursusleider die zich bezighield met vormingswerk onder | |
[pagina 69]
| |
de werkende jeugd vertelde dat hij, wanneer hij over de maatschappij begon, wel respons kreeg bij jongens; meisjes bleken zelfs niet bereid de krant in te kijken. Zij interesseerden zich alleen voor hun verhouding tot het andere geslacht en voor het gezinsleven. En op de keper beschouwd is dat heel begrijpelijk: de jongens stonden al met één been in de maatschappij, zij wisten dat ze daarin zouden blijven. De meisjes waren zich geestelijk al aan het voorbereiden op het verlaten van de maatschappij. En wanneer hun niet in een eerder stadium duidelijk is geworden dat die maatschappij ook hen betreft, staan opvoeders later voor een muur.
Op een minder direct niveau zal ook het een en ander moeten gebeuren. Op een subtiele manier worden jongens op het ogenblik nog steeds de mannenkant opgestuurd en meisjes de vrouwenkant. In een scholengemeenschap waar technisch en huishoud-onderwijs samen waren ondergebracht had men grote moeite algemeen vormend onderwijs aan jongens en meisjes samen te geven: de boeken waren óf op jongens afgestemd óf op meisjes. Het droeve is nu niet alleen dat dergelijke dingen voorkomen, het is nog droever dat de leiding van de school in kwestie dat alleen om economische redenen absurd vond en volstrekt niet inzag dat het gevolgen moet hebben voor de verhouding tussen de seksen wanneer veertig procent van de Nederlandse bevolking een ‘algemene’ vorming krijgt die exclusief mannelijk of exclusief vrouwelijk is. Het droeve is dat in Nederland deze situatie nog volstrekt niet wordt onderkend. In het buitenland - Duitsland, Frankrijk - heeft men, om een ander aspect te noemen, de inhoud van leesboeken voor het basisonderwijs geanalyseerd, waarbij men ontdekte, dat vrouwen slechts de functie hadden van moeder, onderwijzeres en verpleegster. In Nederland beseft men nog niet eens dat naar dit soort dingen wel eens onderzoek gedaan zou mogen worden. Stereotiepen over joden worden door beroepsopvoeders - gelukkig - onmiddellijk herkend en inmiddels zullen alle schoolboeken daarvan wel gezuiverd zijn; maar dat er ook stereotiepen bestaan ten aanzien van mannen en vrouwen, daarvan is vrijwel geen officiële opvoeder zich nog bewust. En wat voor schoolboeken geldt geldt in nog sterker mate | |
[pagina 70]
| |
voor jeugdlectuur, kinderprogramma's e.d.; jongens verrichten de moedige daden en halen kattekwaad uit, meisjes verlenen ongevaarlijke hand- en spandiensten en zorgen voor de menslievende toets. En als kinderen acht jaar oud zijn, weten ze al precies hoe jongens en meisjes zich ‘horen’ te gedragen, zoals een onderzoek in Scandinavië heeft uitgewezen.Ga naar voetnoot8 Als wij dit patroon van ‘typisch mannelijk’ en ‘typisch vrouwelijk’ willen doorbreken zal eerst onderzoek moeten worden verricht. Maar de resultaten van dit onderzoek zullen moeten doorstromen naar de opvoeders, de natuurlijke en de beroepsmatige en dan zullen er middelen gevonden moeten worden om de van hun stereotiep verloste mannen- en vrouwenfiguren te laten doordringen in jeugdlectuur en communicatiemedia. Hetgeen betekent dat mannen in ‘vrouwen’-situaties gepresenteerd kunnen worden en vrouwen in ‘mannen’-situaties. Het is een goed systeem, op voorwaarde dat het in een natuurlijke context gebeurt. Want wie de Sowjetheldin van het jaar aanprijst, een artikel schrijft over de Engelse woestijnreizigster of de zojuist benoemde vrouwelijke burgemeester interviewt, legt de nadruk op hun uitzonderingspositie. Een natuurlijke context is een verhalende en het lijkt mij nodig daarin voorbeelden te laten zien: de man met zijn zorgen als verpleger, de vrouw met haar zorgen als politicus, wetenschapsbeoefenaar of hoofd van een bedrijf. Wie zoiets indoctrinatie noemt vergist zich; het is alleen een correctie op de indoctrinatie van de traditie. Tot nog toe heb ik gedaan alsof wij konden kiezen tussen het eerste model - het oude patroon in nieuwe vorm - en het tweede: de egalitaire structuur. Dat is echter maar zeer ten dele het geval. Wij hebben die keus alleen als wij bewust proberen de ontwikkeling in een bepaalde richting te stuwen. Als wij de dingen op hun beloop laten gaat het bij ons dezelfde kant uit als in de vs en Duitsland: daar zijn veel gehuwde vrouwen gaan werken, maar aan de positie van man en vrouw heeft dat niets veranderd. | |
[pagina 71]
| |
Wij kunnen onze ‘achterstand’ - geringe deelname van de gehuwde vrouw aan het arbeidsproces - omzetten in een voorsprong: een maatschappij waarin man en vrouw op voet van gelijkheid met elkaar verkeren. Maar dat kan alleen als wij beseffen dat daarvoor alle zeilen moeten worden bijgezet, dat wij moeten zorgen voor een infrastructuur - opvoeding, maatschappij-inrichting - die consequent de symmetrie bevordert. Daarvoor is macht nodig, zeggen de pessimisten. Dat is maar gedeeltelijk waar. De slavernij is afgeschaft zonder dat slaven nu zo machtig waren; de gelijke betaling is ingevoerd zonder dat vrouwen in de vakbeweging een machtspositie innamen. Wie iets wil veranderen moet eerst zichzelf en de anderen over het fatalisme heenhelpen, hij moet een stukje ‘natuur’ als corrigeerbaar zien. In de negentiende eeuw sprak armoede vanzelf. Pas toen men inzag dat armoede geen natuurgegeven was kon men gaan nadenken over structuren waarin die armoede zou zijn verdwenen. Pas toen kon er met idealen iets worden gedaan. De kracht van idealen, van een ideologie, mag men niet onderschatten. Hoe komt het dat de situatie van de negers in Zuid-Afrika volstrekt hopeloos is, terwijl er in de vs nog enige reden is tot hoop? Natuurlijk spelen daarbij vele factoren een rol, maar één daarvan is de ideologische. De Zuidafrikaanse regering staat zo sterk omdat de Boeren altijd immuun gebleven zijn voor de ideeën van de Franse revolutie; zij zijn overtuigd van hun gelijk. De blanken in Amerika zijn niet overtuigd van hun gelijk. Hoe racistisch ze ook zijn, ergens knaagt de twijfel; hun praktijken zijn niet in overeenstemming met het Amerikaanse credo; de meeste mensen laten hun racistische uitspraken vergezeld gaan van een eerbetoon aan de ideologie. Wij hebben ook een ideologie: de egalitaire. Als die ideologie niet emotioneel geleefd had, was de gelijke betaling er nooit gekomen. Dan hadden inertie, eigenbelang en geldgebrek het pleit gewonnen. Nu had de gelijke betaling het voordeel dat ze herkenbaar was als rechtvaardig en mogelijk. Zover zijn we met de symmetrie nog niet. In abstracto is men voor, maar men volstaat met goedwillende en machteloze formuleringen. | |
[pagina 72]
| |
Er is namelijk één groot obstakel: de natuur. Vrouwen baren ‘nu eenmaal’ kinderen. Inderdaad, dat is natuur. Maar deze activiteit neemt slechts enkele uren van een mensenleven in beslag. De rest, de levenslange consequenties die daaraan verbonden worden, zijn cultuur, dus corrigeerbaar. Wat wij moeten doen is de ‘natuur’ ontmaskeren, wat hetzelfde is als fatalisme doorbreken. Wij moeten de culturele conditionering zichtbaar maken, de sociale mechanismen blootleggen waardoor de ongelijkheid bestendigd wordt. Wij moeten, kortom, een brug slaan van de ideologie naar de praktijk. Als ons dat lukt, zal het niet moeilijk zijn mensen te overtuigen. Want dan herkennen zij onze ideeën als een concretisering van hun eigen ideologie. |
|