Veere, 23 maart 1991
Lieve Gustaaf en Janna,
Wat een gedoe, hè, begin deze maand? Na ontvangst van Gustaafs brief van de 12e heb ik me afgevraagd of ik me met mijn alarmbrief niet al te ongeduldig heb betoond.
Wij zijn net als jullie de winter redelijk doorgekomen. Ik heb zelf wat met mijn gezondheid getobd. Wat ik behalve aan een paar slechte leefgewoontes wijt aan de vermoeienissen van de afgelopen jaren. Wij wonen nog steeds op de hobberdeslonk, maar sinds oktober gelukkig onafgebroken in hetzelfde appartement. Ons appartement maakt deel uit van een vrij groot vakantiecomplex, een conglomeraat ‘vissershuisjes’ iets buiten Veere, dat wij hier zelf nog hebben zien bouwen. Op deze plek stond vroeger een vismeelfabriekje. Ons huis stond er een paar honderd meter vandaan, dichtbij de kreek, en als Nina en ik 's avonds een wandelingetje gingen maken zagen we in de verte de roodbakstenen schoorsteen van dat fabriekje boven de bomen uitsteken. Ons appartement is spaarzaam ingericht. De eigenaar heeft er maar een paar meubelen in gezet. Voor ons is het wel prettig dat we veel van de mensen hier al kennen.
Ja, die oorlog, Gustaaf. Ik ben het natuurlijk met je eens. Oorlog is een goor bedrijf.
Ik heb naar aanleiding van de oorlogsretoriek en alle mediapulp die deze maanden over ons is uitgestort Cyril Connolly weer eens gelezen. The Unquiet Grave relativeert voor mij de betekenis van verschijnselen als staatspropaganda en massabeïnvloeding nog het best. Wat is dat boekje bijna vijftig jaar na de Tweede wereldoorlog nog springlevend, zeg! Het biedt ook beslist een veel helderder inzicht in de geest van verzet van die tijd dan dat uniform dat Z.K.H. Prins Bernard nu weer mag dragen. Amerikaanse vrienden van ons uit Seillans hebben ons eens Connolly's huis in Tourette aangewezen. Een donkerroze, wat somber ogende villa, vlakbij het vliegveld van Fayence. (Maar dat is niet de villa ‘Les Lauriers Roses’, waarover Connolly in The Unquiet Grave schrijft en waarin hij met Mara heeft gewoond. Die staat in Sanary.)
Nina heeft zoals ik jullie al heb geschreven december j.l. een baantje gekregen bij de Zeeuwse Bibliotheek. Ze was aanvankelijk alleen maar op proef aangenomen, en voor een klein aantal uren, als invalster, maar nu is ze 1e medewerkster geworden. Ze heeft wel leuk werk. Ze is aan een zgn. bibliobus verbonden. Met die bus komt ze in allerlei dorpjes, en ontvangt dan schoolkinderen en volwassenen die hun wekelijkse lectuur komen omruilen.
Er wordt op het Zeeuwse platteland heel wat afgelezen. Veel rommel natuurlijk, maar ook bijvoorbeeld Márquez. Wat haarzelf aan het werk het meest aanspreekt is dat het bijdraagt aan de emancipatie van de buitenlandse kinderen die hier wonen. De immigrantenkinderen van de tweede generatie hebben zoals jullie weten naast de problemen van hun veelal gespleten culturele identiteit en de problemen vanwege allerlei xenofobe uitlatingen vaak ook nog te kampen met de