'De retorica van het "movere" in Jeremias de Deckers "Goede Vrydag ofte het Lijden onses Heeren Jesu Christi"'
(1990)–Jan Konst– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 298]
| |
De retorica van het ‘movere’ in Jeremias de Deckers ‘Goede Vrydag ofte het Lijden onses Heeren Jesu Christi’ Ga naar voetnoot*Jan KonstToen in 1651 Jeremias de Deckers Goede Vrydag ofte het Lijden onses Heeren Jesu Christi voor het eerst verscheen in de bundel Verscheyde Nederduytsche gedichten, stond het temidden van thematisch verwante lyriek. Vrijwel alle geestelijke gedichten in deze bekende bloemlezing bezingen namelijk de dood van Christus. Behalve Goede Vrydag van De Decker zijn bijvoorbeeld opgenomen het lange Treur-gedicht, tot verklaringe over 't Lyden en Sterven van onsen Heere Jesus Christus van Franciscus Martinius, Hugo de Groots Christelijcke betrachtinge des Lydens Christi en een gedicht van Caspar van Baerle, Heylige aendacht op het Lyden van onsen Salighmaker Jesus Christus. Van deze passielyriek is vooral het gedicht van De Decker bekend gebleven door twee heruitgaven in de twintigste eeuw: de editie Godthelp uit 1941 en Buitendijks wetenschappelijk uitgave van 1958. Ga naar voetnoot1
Goede Vrydag beslaat in het totaal 1088 verzen en beschrijft in negen afzonderlijke zangen het lijden van Christus. Deze zangen behandelen steeds een bepaald moment uit de lijdensgeschiedenis en dragen titels als ‘Christi jongste Avondmael’, ‘Christus in 't Hofken’, ‘Christus gegeesselt, bespogen, bespot’, en ‘Christus gekruyst’. De Decker beperkt zich niet tot de passie in strikte zin, maar behandelt ook de begraving en de opstanding. Aan de negen zangen, die onderling in lengte en versvorm verschillen, gaan twintig verzen vooraf die als prooemium dienst doen en gekenmerkt worden door exordiale topiek. Zo is er sprake van een invocatio, in dit geval uiteraard niet tot een van de klassieke muzen, maar tot de Heilige Geest (v. 12-16): En ick en hoeve hier toe'k en weet wat Musen niet
Om konst en kracht t'erlangen:
Neen, neen: uw geest, die kracht in alle geesten giet,
Geef kracht aen mijnen geest, en geest aen mijn' gesangen;
Ga naar voetnoot2
| |
[pagina 299]
| |
De afgelopen vijftig jaar heeft Goede Vrydag de belangstelling gehad van een opmerkelijk aantal literatuur-historici. Veelal koesterden zij een bijzondere aandacht voor de karakteristieke stijl van het gedicht. Omdat dit artikel eveneens gewijd is aan de verwoording van de gedachten, sta ik kort stil bij de voornaamste analyses.
De eerste die de elocutio van Goede Vrydag uitgebreid behandelt is Karsemeijer in zijn dissertatie over Jeremias de Decker. Ga naar voetnoot3 Karsemeijer heeft grote bewondering voor het lijdensgedicht en gaat in op de prosodie en de kenmerkende onderlinge variatie van hele en halve alexandrijnen in de verschillende zangen. Hij wijst op bepaalde stilistische eigenaardigheden als de tritsgewijze schakeling van synoniemen, zoals bijvoorbeeld in ‘Ghy komt met staven, stocken / En fackels aengetrocken […]’ (v. 149-150) of in ‘Gods Soon verslijt den nacht in duchten, suchten, sorgen […]’ (v. 205). Typerend acht hij verder het parallellisme in de bouw van zinnen en zinsdelen, de vele herhalingen, kleine tussenzinnetjes en het gebruik van de stijlfiguur van de climax, die op vele niveaus werkzaam is. Het gebruik van de anafoor (de herhaling van een woord op syntactisch overeenkomstige plaats in een zin of verschillende zinnen) acht hij niet altijd geslaagd, zoals in (v. 85-92): Doen wierd de last der sonden
U op den hals gesonden
[…]
Doen klonk u eerst in d'ooren
De slag van 's Vaders toren:
Doen wierd uw' siel bestormt van hel en helsch gevaer,
Doen, doen nam sy alleen all' 's werelds schuld op haer.
De volgende die stilistische aspecten van Goede Vrydag bespreekt, is de al genoemde Godthelp. Hij kiest als invalshoek de term barok en omschrijft het gedicht als een ‘stromend complex’, dat tegelijkertijd ‘ruimteloos-eindeloos [is] en toch harmonisch-monumentaal’. Ga naar voetnoot4 Godthelp benadrukt de persoonlijke beleving van de dichter, die zijn bewogenheid over de lijdensgeschiedenis in beeldende termen op het papier uitwerpt. De interpretatie van Godthelp is van belang omdat de gedachtenwereld van de barok, met alle connotaties die daarmee verbonden zijn, vanaf nu vaker een rol speelt bij de bestudering van Goede Vrydag. Gedegener is de analyse van Van Es in de Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. In zijn vermaarde essay ‘Het leven in bovenaardsen glans’ besteedt hij meer dan twintig bladzijden aan Jeremias de Decker, waarvan ongeveer de helft Goede Vrydag tot onderwerp heeft. Ga naar voetnoot5 Ook hier zien we hoe het ge- | |
[pagina 300]
| |
dicht vanuit een overkoepelend barok-begrip geduid wordt. Typisch barok beschouwt Van Es bijvoorbeeld de variatie in de strofische opzet, de syntactische structuur en de voortdurend veranderende voorstellingswijze, die afwisselend episch, dramatisch en beschouwend van aard is. Hij stelt de ontroering van de dichter zelf centraal en wijst op de ‘direct-aanschouwende’, persoonlijke aanwezigheid van de auteur bij de gebeurtenissen en de herhaaldelijk terugkerende ‘vocativische vorm’. Kritiek op het gebruik van de term barok komt van de kant van Buitendijk. In de inleiding bij zijn tekstuitgave wijst deze erop dat ‘wat men het barokke vorm-principe noemt, […] in werkelijkheid in meerdere of mindere mate eigen [is] aan vrijwel alle goede specimina van de 17e-eeuwse literatuur’. Ga naar voetnoot6 De term barok is naar zijn mening al te zeer verbonden met de kunstwerken uit zuidelijke, katholieke landen en mag daarom niet direct geassocieerd worden met de literaire stijl van protestantse en andere niet-katholieke dichtwerken. Wanneer we Goede Vrydag vergelijken met dergelijke barokke kunst, dan kan aldus Buitendijk alleen geconcludeerd worden, dat ‘de kunst van De Decker niet anders dan gematigd en beheerst emotioneel [te] noemen [is], verinnerlijkt als de bijbelse kunst van Rembrandt’. Ga naar voetnoot7 Als laatste heeft recentelijk Van Dam-Heringa in de Nieuwe Taalgids uitspraken gedaan over de stijl van het lijdensgedicht van De Decker. Ga naar voetnoot8 Zij houdt zich verre van het problematische begrip barok en behandelt een aantal stilistische aspecten die Goede Vrijdag gemeen heeft met de verwante passielyriek van Martinius en Oudaan. Karakteristiek is in haar optiek de auctoriële vertelwijze, het veelvuldig gebruik van de apostrophe en een auteur die zich herhaaldelijk presenteert in de eerste persoon meervoud. Kenmerkend acht zij ook het procédé van het ooggetuigeverslag, dat de indruk wekt alsof de auteur lijfelijk bij de gebeurtenissen aanwezig is. Wanneer we deze analyses overzien, dan valt op dat er geen sprake is van een algemene benaderingswijze. Even lijkt dat het geval te zijn met het uitgangspunt van de barok, maar dit wordt afgewezen door Buitendijk en vermeden door Van Dam-Heringa. Wat eveneens in het oog springt, is dat de aandacht vaak uitgaat naar de ontroering van de dichter. Er is overwegend belangstelling en bewondering voor de wijze waarop De Decker zijn eigen emoties met betrekking tot Christus' passie uitgesproken zou hebben. Kijken we echter naar de zeventiende-eeuwse drempeldichten, die de diverse uitgaven van het verzameld werk van De Decker inleiden, dan blijkt dat diens gemoedsaandoeningen veel minder aandacht krijgen. De lofdichters stellen juist de teweeggebrachte droefenis bij de lezer centraal en laten het leed van de dichter buiten beschouwing. Eén van hen, Hendrick Waterloos, geeft zelfs een korte weergave van zijn eigen emotionele beleving van De Deckers gedicht. Voortdurend wordt hij bij het lezen van Goede Vrydag tot tranen bewogen. Maar zodra hij bij het slot komt, waar de triomf van de verrijzende Christus beschreven is, dan zal, zo schrijft hij: | |
[pagina 301]
| |
[…] het leed, dat my DE DEKKERS Vrydag gaf,
Versmelten, wyl myn heer, en herder is verrezen.
Dan zal ik Golgotha, en 't naere graf vergeten,
En vallen myn verrezen heiland weêr te voet.
Ga naar voetnoot9
Ook De Decker zelf speelt in zijn gedicht herhaaldelijk in op de triestheid van de taferelen die hij beschrijft. Meermalen roept een verteller tot medelijden op. Tot de aanwezigen bij de kruisiging heet het bijvoorbeeld (v. 545-547): En ghy, betoont ghy u noch even stijf van sinnen,
Onmenschelijcke schaer?
Kan dit droef schouspel dan niet op uw' herten winnen?
En speciaal tot de Joodse toeschouwers zegt diezelfde verteller (v. 821-824): En ghy, versteende Joôn, ja harder als de steenen,
Onthoud ghy u van weenen?
Dit lijden, soo ghy siet,
Breekt harde steenen self, en breekt u 't herte niet?
Ogenschijnlijk hebben de aansporingen van de verteller uitsluitend betrekking op de historische getuigen van de kruisiging - zíj worden immers toegesproken. Maar de situatie is geraffineerd, want de direct betrokkenen kunnen De Deckers verteller natuurlijk niet horen. Diens frequente beroep op medelijden kan dan ook alleen maar bedoeld zijn voor het lezerspubliek van Goede Vrydag. Tegen de achtergrond van de drempeldichten en de zojuist geciteerde verzen, wil ik ingaan op de wijze waarop De Decker de gemoederen van zijn lezers bespeelt en hen tot medelijden beweegt. Veel wijst erop dat hij er vooral op gericht was zijn lezers langs emotionele weg aan te zetten tot een intensere geloofsbeleving. De retorica is hem daarbij behulpzaam geweest. Mijn aandacht is dus niet gericht op de eventuele ontroering van De Decker zelf, maar op het doel van zijn gedicht en de middelen waarmee hij emoties evoceert.
Het emotioneren van een gehoor behandelt de retorica onder de term movere, die samen met het docere en het delectare de doeltreffendheid van de persuasio bepaalt. Ga naar voetnoot10 Er bestaat geen samenhangende verhandeling over het movere, maar onder ieder van de vijf rhetorices partes is aandacht voor de manier waarop een publiek gevoelsmatig beïnvloed kan worden. Ik zal kort ingaan op de drie delen die voor de literatuur van belang zijn, namelijk de inventio, de stofvinding, de dispositio, de ordening van die stof, en de elocutio, de wijze waarop het materiaal onder woorden wordt gebracht. Ten eerste is de inventio van grote betekenis: wanneer een redenaar een publiek | |
[pagina 302]
| |
wil bewegen dan moet hij een onderwerp kiezen dat hem daartoe mogelijkheden biedt. Daarbij kan een spreker, afhankelijk van de beoogde emoties, beschikken over een groot aantal loci communes. In De Inventione gaat Cicero in op de gemeenplaatsen die benut kunnen worden om medelijden, commiseratio, en verontwaardiging, indignatio, op te wekken. Ga naar voetnoot11 De keuze voor juist deze twee hartstochten heeft denkelijk te maken met het retorische uitgangspunt van de iudiciale rede, die vooral van deze twee aandoeningen gebruik maakt: medelijden met het slachtoffer en verontwaardiging jegens de dader brengen een rechter namelijk eerder tot een veroordeling. Kerngedachten bij het oproepen van medelijden zijn in Cicero's optiek dat het slachtoffer onschuldig moet lijden en dat zijn leed herkenbaar is, in die zin, dat het in principe iedereen kan overkomen. Niet alle retorica's zijn even eenkennig in hun behandeling van passiones als Cicero. Aristoteles behandelt veel meer gemoedsaandoeningen Ga naar voetnoot12 en hetzelfde geldt bijvoorbeeld voor Vossius. De laatste behandelt in het tweede boek van zijn Commentariorum rhetoricorum, sive oratoriarum institutionum libri sex maar liefst elf verschillende affecten, waaronder toorn, liefde, vrees, medelijden en verontwaardiging. Ga naar voetnoot13 Vossius gaat in op de kenmerken van deze hartstochten, de mensen die ze kunnen ondergaan, de personen en situaties die ze oproepen, en de wijze waarop de retor ze dient te verwoorden. Ook onder de dispositio besteedt de retorica aandacht aan het movere. Gewoonlijk wordt geadviseerd de gemoederen te beroeren in de peroratio, het slot van de rede. Dit wordt met het oog op de persuasio doeltreffend geacht, omdat na alle zakelijke argumenten in het voorafgaande betoog de affecten kunnen fungeren als een laatste ‘pièce de résistance’. Het appèl aan de hartstochten heeft namelijk zeker zo'n grote overtuigingskracht als de feitelijke bewijsvoering. Quintilianus zegt in dit kader: ‘Immers, zakelijke bewijzen kunnen ertoe leiden, dat de rechters onze visie als juister beschouwen; maar het beroep op de emoties waarborgt, dat ze dat ook wénsen; en wat ze wensen, dat geloven ze ook’. Ga naar voetnoot14 En ten derde is de elocutio voor een geslaagde emotionele beïnvloeding van het publiek belangrijk. Bij een gepassioneerde redevoering hoort een bepaalde stijl, die met behulp van de juiste figuren de gewenste passiones op het publiek weet over te dragen. De retorica verschaft geen groep eenduidig pathetische stijlfiguren. Veel tropen en figurae kennen naast een emotionerende werking ook een andere, bijvoorbeeld verhelderende of benadrukkende functie. Dit kan eenvoudig toegelicht worden aan de hand van de anafoor. Hiervoor is gebleken dat deze figuur ook tot De Deckers stilistische middelen behoort. De veelvuldige herhaling van ‘doen’ in het geciteerde voorbeeld (zie p. 299) uit Goede Vrydag heeft een | |
[pagina 303]
| |
duidelijke pathetische werking. Dit in tegenstelling tot het voorbeeld dat de Rhetorica ad Herennium geeft van de anafoor: ‘Scipio plunderde Numantia, Scipio vernietigde Carthago, Scipio bracht vrede, Scipio redde de staat’. Ga naar voetnoot15 Hier draait het niet zozeer om movere, maar is het veeleer de bedoeling te benadrukken dat zoveel heldendaden slechts door één persoon verricht zijn. Ondanks dit voorbehoud kan er toch gesproken worden van een aantal primair affectieve stijlfiguren. Dit zijn onder andere de exclamatio, de evidentia, de sermocinatio, de fictio personae, de expolitio en de aversio. Ga naar voetnoot16 Daarnaast kan ook nog gedacht worden aan bijvoorbeeld de interrogatio en de apostrophe. Van al deze stijlfiguren bevat het lijdensgedicht van De Decker voorbeelden te over.
We keren nu weer terug naar Goede Vrydag. Wat betreft de inventio werd De Decker uiteraard sterk gestuurd door de bijbel. De stof die hij aangereikt kreeg, is op ondubbelzinnige wijze meelijwekkend. Maar de primaire tendentie van de evangelisten is zeker niet gericht op het bespelen van de emoties, zoals dat bij De Decker juist wél het geval is. Kenmerkend is bijvoorbeeld de voorstelling van de eigenlijke handeling van de kruisiging. Terwijl De Decker twintig verzen besteedt aan een zorgvuldige beschrijving, volstaat bijvoorbeeld het evangelie van Mattheus met een melding van deze gebeurtenis in een bijzin. Ga naar voetnoot17 Daarnaast valt op hoe De Decker Christus in Goede Vrydag voortdurend als een weerloos slachtoffer typeert en de Joden als meedogenloze daders. In de lijn van Cicero's gedachtengang in De Inventione wordt de lezer daardoor aangezet tot een hevig medelijden ten opzichte van de lijdende Christus en een sterke verontwaardiging jegens de Joden. De bestudering van de pathetische werking van Goede Vrydag is aan de hand van de dispositio gecompliceerd. Het gedicht is, als gezegd, opgebouwd uit negen op zichzelf staande zangen en de stofordening moet dus op twee niveaus onderzocht worden. In eerste instantie dient er gekeken te worden naar iedere zang afzonderlijk, en in tweede instantie moet ook het gedicht in zijn geheel aan de orde komen. De stijl van De Deckers gedicht is bijzonder interessant en bepalend voor de emotionerende werking. Meer nog dan uit de topische invulling en de stofordening, blijkt uit de stijl van Goede Vrydag dat De Deckers voornaamste oogmerk gelegen is in het bespelen van de gevoelens van de lezers. In het vervolg richt ik mij dan ook op de elocutio en laat de topiek en opbouw van het gedicht verder grotendeels buiten beschouwing. Een typerende passage voor Goede Vrydag is de beschrijving van de kruisiging (v. 609-626): | |
[pagina 304]
| |
Ik hoor de spijckeren met ysselijcke slagen
610[regelnummer]
Door hout en handen jagen:
't Geklop gaet overhand;
De wreedheyd treft by beurt dan d'een dan d'ander' hand.
Nu salse gaen aen 't hout de teere voeten hechten:
Daer smijtse door den rechten,
615[regelnummer]
Daer door den slincken heen;
Amy! wat slaen is dat! dat knerst door vleesch en been.
Men recht het hout om hoog: ach! ach! dat dreunen, draeyen,
Dat waggelen en swaeyen
Dan van dan na den grond,
620[regelnummer]
Is elk hier weer op nieu een slag in elke wond.
Sie daer het kruys gerecht, sie daer des Heeren leden
Van boven tot beneden
Soo jammerlijck gerekt,
Dat laes! het vel geen' rib geen' senuw houd bedekt:
625[regelnummer]
Sie daer het wondenbloed verspreyt in twee paer beken
Langs hout en armen leken […]
Ieder die deze passage goed leest, krijgt het gevoel zelf bij de gebeurtenissen aanwezig te zijn en met eigen ogen te zien hoe Christus op het kruis gestrekt wordt. Dit is dan ook precies de bedoeling van De Decker, die met zijn gefingeerd ooggetuigeverslag - want daarvan is hier sprake - de lezer een zo sterk mogelijk beleving van de kruisiging wil laten ondergaan. De Decker maakt gebruik van de retorische figuur van de evidentia, die een nauwkeurige beschrijving van een bepaalde zaak of gebeurtenis voorschrijft. Ga naar voetnoot18 Een synoniem begrip is demonstratio, en hierover wordt in de Rhetorica ad Herennium het volgende gezegd: ‘Er is sprake van een demonstratio, wanneer een voorval zo met woorden beschreven wordt, dat de gebeurtenis zich lijkt te voltrekken en de zaak ons direct voor ogen schijnt te staan’. Ga naar voetnoot19 Door zich te bedienen van de evidentia bereikt een auteur dat de persoonlijke betrokkenheid van de lezer of het publiek zo groot mogelijk is. Ga naar voetnoot20 Voor het welslagen van de evidentia beschikt een schrijver over een aantal middelen. In de eerste plaats kan hij zijn eigen aanwezigheid onderstrepen door de persoonlijke waarneming te benadrukken. In het fragment van De Decker gebeurt dit door het ‘Ik hoor’ in v. 609 en het ‘sie’ in v. 621 en 625, en treffender misschien nog wel in v. 616 met: ‘dat knerst door vleesch en been’. Op vergelijkbare wijze onderstreept de dichter de fictie van het ooggetuige-verslag door aanwezigheid uitdrukkende bijwoorden van plaats, zoals het ‘hier’ in v. 620 en, in een enigzins afwijkende zin, het ‘daar’ in v. 614, 615, 621 en 625. Het consequente | |
[pagina 305]
| |
gebruik van het praesens suggereert ten derde de gelijktijdigheid, die kenmerkend is voor een directe beschrijving. Eigen aan de evidentia is verder de detaillering. Deze tekent zich ook af in het fragment van De Decker, die niet zomaar stelt dat Christus aan het kruis genageld wordt, maar precies beschrijft hoe de spijkers de linker en de rechterhand verwonden (de eerste geciteerde strofe); hoe vervolgens beide voeten, de één na de ander, doorslagen worden (de tweede strofe); en hoe het kruis langzaam overeind komt (de derde strofe). De Decker benut in principe twee manieren om lijn te brengen in een zo nauwkeurig mogelijke voorstelling. In de eerste plaats gebruikt hij overkoepelende zinnen, die een totaalvisie geven zonder dat het beeld in verschillende details wordt ontleed. Deze variant treffen we aan in v. 621-624, die in algemene termen de lijdende toestand van Christus aan het kruis verwoorden. De tweede mogelijkheid daarentegen schrijft juist het detail als uitgangspunt voor. Ga naar voetnoot21 Hiervan maakt De Decker gebruik in de passage waarin hij beschrijft hoe de spijkers Christus' ledematen één voor één verminken. Een fraaier voorbeeld van zo'n schildering vanuit het detail komen we elders in Goede Vrydag tegen. Daar hanteert De Decker de figuur van de isocolon, die een syntactische constructie voorschrijft, die is opgebouwd uit parallelle eenheden (v. 503-506): Sijn voorhoofd is gebuylt, sijn' sijden zijn doorsneden,
Sijn' oogen vol verdriet, sijn' ooren vol verwijt,
Sijn' lippen doodsch en bleeck, sijn' kaken ingevallen,
Sijn' hairen stijf van bloed;
Kenmerkend voor De Deckers verwerking van de evidentia is het veelvuldig gebruik van adjectieven, zowel in attributieve als predicatieve positie. Ze zijn niet alleen voor de precisie, maar ook voor de emotionele kracht van de beschrijving van belang. In het onderhavige fragment zijn bijvoorbeeld de ‘ysselijcke slagen’ en de ‘teere voeten’ niet alleen op de nauwkeurigheid van de beschrijving gericht, maar vooral ook affectief geladen. Om de behandeling van de evidentia, die zo karakteristiek is voor Goede Vrydag, af te kunnen maken, laat ik het fragment over de kruisiging tijdelijk rusten. In het vervolg kom ik er op terug. Er kunnen nog twee aspecten aan de evidentia onderscheiden worden die typerend zijn voor De Deckers aanpak. Om de suggestie van het ooggetuige-verslag te versterken, staan hem ook de apostrophe en de sermocinatio ter beschikking. Vooral de apostrophe blijkt essentieel te zijn voor De Decker. In meer dan de helft van Goede Vrydag wordt iemand toegesproken die een rol speelt bij de gebeurtenissen (Christus, de rechters, Judas). Wanneer de verteller bijvoorbeeld Kajafas direct wijst op het lijden van Christus, zoals in het volgende fragment, dan versterkt hij de fictie van zijn eigen tegenwoordigheid (v. 421-424): Verkeerde rechter, seg, is 't niet genoeg gesmeten,
Niet lang genoeg gewoed?
Ghy siet (ô wreed bedrijf!) den rug van een gereten,
De schouderen gevilt, den boesem rood van bloed […]
| |
[pagina 306]
| |
Tot slot kan de auteur, als gezegd, gebruik maken van de sermocinatio. Deze stijlfiguur voert de deelnemers aan de gebeurtenissen sprekend in, en doet het voorkomen, dat de verteller de uitspraken direct uit de mond van zijn verhaalfiguren optekent. De Decker bedient zich op verschillende plaatsen van deze figuur, en meestal gaat het dan om de woorden die Christus of zijn rechters ook in de bijbel in de mond nemen. Er is tevens sprake van een sermocinatio wanneer niet de uitspraken in de directe rede geciteerd worden, maar wanneer onuitgesproken gedachten of gevoelens expliciet aan bod komen. Ga naar voetnoot22 Deze werkwijze is zeer gangbaar in Goede Vrydag, waarin vooral een grote aandacht ten toon gespreid wordt voor het innerlijk lijden van Christus. In dit kader kan er op gewezen worden dat de verteller de gebeurtenissen soms geheel door de ogen van Christus weergeeft. Dit laatste levert een zeer aanschouwelijk beeld op, omdat de ik-verteller zich geheel met Christus lijkt te identificeren. Vergelijk bijvoorbeeld deze passage (v. 649-656): Twee moorders siet hy hier met sich ter wedersijden
Een selve straffe lijden
Als waer de misdaed een,
Ia sich (ô spijt!) als 't hoofd gespijckert tusschen
tween.
Hy siet sijn' moeder hier met half gebroken' oogen
Tot in haer siel bewogen
Om 't geen hy uyt moet staen,
Ia door haer' droeve siel een swaerd van droefheyd gaen.
Na deze korte uitweiding ga ik weer terug naar het centrale fragment over de kruisiging. In het voorgaande heb ik laten zien hoezeer de elocutio er is ingegeven door de evidentia. Maar over de emotionerende werking van dit deel van Goede Vrydag valt meer op te merken. Zo kan gewezen worden op rol van de personificatie in v. 612. Door het gebruik van de fictio personae krijgt de mededeling een affectieve meerwaarde: het zijn niet zomaar mensen van vlees en bloed, die Christus op het kruis spijkeren, maar het is de Wreedheid zelf. Ga naar voetnoot23 Personificaties benut De Decker op verschillende plaatsen, en steeds intensiveren ze de pathetische werking van het gedicht. In het kruisigingsfragment moet tenslotte nog aandacht gevraagd worden voor de congeries ‘dat dreunen, draeyen, / Dat waggelen en swaeyen’, de opeenhoping van min of meer synonieme begrippen om de uitbeelding van de kruisoprichting te amplificeren. Behalve door de betekenis van de evidentia is het kruisigings-fragment eveneens door de rol van de verteller kenmerkend voor Goede Vrydag in zijn geheel. Deze presenteert zich in vers 609 als een ik-verteller en is, ook wanneer er geen sprake is van een eerste persoon, nadrukkelijk aanwezig in het gedicht door de overwegend apostrofische vorm. Wanneer de verteller zijn verhaalfiguren troostend, vermanend of verwijtend toespreekt, blijken duidelijk zijn persoonlijke visie en emoties. In het gedeelte over de kruisiging kunnen we bijvoorbeeld zijn medelijden afleiden uit een exclamatio als ‘wat slaen is dat!’ of uit interjectiones als ‘Amy!’, ‘ach, ach!’ en ‘laes!’. Een typerende karaktertrek van de verteller is zijn verdriet over | |
[pagina 307]
| |
het lijden van Christus. Dit komt tot uitdrukking in de talloze exclamatio's, de heftige uitroepen, en in de iets minder talrijke interrogatio's, de retorische vragen. Wanneer hij de geseling (in de ogen van De Decker een typisch Romeinse gewoonte) introduceert, doet de verteller dit met een reeks bewogen retorische vragen (v. 389-396): Moest ghy de strengheyd oock der Roomsche sede smaken,
O Jesu overgoed?
Ach! mogt uw lichaem niet aen 't schandig hout geraken,
't En zy door felle roên gepurpert in sijn bloed?
Had dan de Rechter sich niet grof genoeg vergrepen,
Dat hy u dus verwees?
Dus schuldeloos verwees? ach! moest hy noch met sweepen
En roeden morselen uw teer en edel vleesch?
Heel bijzonder is de volgende passage, waarin de verteller expliciet zijn gemoedsaandoeningen verwoordt. Terwijl uit de vele exclamatio's en interrogatio's zijn emoties impliciet blijken, spreekt de verteller zich in de volgende passus direct uit. We hebben te maken met een zogenaamde pathopoeia Ga naar voetnoot24, een figuur waarbij een kortstondige en zeer heftige emotie in de directe rede onder woorden wordt gebracht (v. 603-608): Daer word de Deugd gebloot van boven tot beneden,
Daer staetse moedernaeckt in 't midden van 't geboeft.
Daer strekt men haer op 't hout: waer laet ick nu mijn' oogen?
Soo wreed een' rasery
En is myn teer gesicht niet machtig te gedoogen:
Amy! mijn hert beswijkt; ick geef my aen d'een zy.
Wat de emotionerende werking van de Goede Vrydag in zijn geheel betreft, kan nog gewezen worden op andere pathetische procédé's. Bijvoorbeeld op de expolitio, een amplificerende figuur die bestaat uit de herhaling van een gedachte of beschrijving in steeds wisselende termen: ‘Men spreekt van een expolitio wanneer wij bij dezelfde mededeling blijven, maar steeds iets anders lijken te zeggen’. Ga naar voetnoot25 Uit Goede Vrydag kan bijvoorbeeld het volgende voorbeeld aangehaald worden (v. 411-416): Men slaet de trouwe borg, die voor all' 's werelds schulden,
De borge, die voor mijn', die voor uw' schulden staet.
Men slaet den teeren rug, die met ons' schelmeryen
Belast is al te swaer;
Men slaet de schouderen, die d'ons' van slagen vryen;
Men slaet een' God in 't vleesch, een' God en mensch te
gaêr.
| |
[pagina 308]
| |
Verder treffen we bij De Decker voorbeelden aan van de similitudo of vergelijking, de obsecratio of smeekbede, de licentia, het verwijtend toespreken van een gehoor en de aversio, de plotselinge overgang op een andere thematiek. Het meest karakteristiek voor de pathetische werking van het gedicht zijn evenwel het gebruik van de evidentia en de wijze waarop de verteller zich manifesteert als iemand die zelf door medelijden overmand wordt. Op deze twee aspecten richt ik mij verder en nogmaals vraagt de theorie van de retorica onze aandacht.
Bij zijn bespreking van de peroratio behandelt Quintilianus uitgebreid het movere. In zijn visie is de hoogste prestatie van het systeem van de retorica gelegen in het feit, dat het de redenaar in staat stelt een publiek in een verlangde gemoedsstemming te brengen. Het primaire uitgangspunt bij het emotioneren van de luisteraars is voor Quintilianus dat de retor de gemoedsaandoeningen, die hij wil oproepen, zelf moet ondergaan: ‘Met het oog op het manipuleren van de emoties, is het naar mijn mening essentieel, die emoties zèlf te gevoelen’ Ga naar voetnoot26, en elders heet het: ‘[…] de welsprekendheid dient aan een zodanig gevoel te ontspruiten, dat men wenst op te wekken bij de rechter’. Ga naar voetnoot27 De gedachte die hier wordt verwoord, komt ook tot uitdrukking in het bekende maxime van Horatius: ‘si vis me flere, dolendum est / primum ipsi tibi’: wanneer je wilt dat ik ween, dan moet je eerst zelf wenen. Ga naar voetnoot28 In de retorische traditie van de Oudheid is het beroep op de bewogenheid van de redenaar, wanneer deze wil ontroeren, algemeen. We treffen dezelfde opvatting bijvoorbeeld aan in de Poetica van Aristoteles en in Cicero's De Oratore. Ga naar voetnoot29 Ook retorica's uit de zestiende en zeventiende eeuw stellen de emotionele betrokkenheid van de redenaar als voorwaarde. Dit betoogt onder anderen Deborah Shuger in een studie over het Christelijke genus grande. Ga naar voetnoot30 Zij verwijst naar een groot aantal, meest Latijnse, retorica's uit de Renaissance, waarin iedere keer de emoties van de spreker een centrale rol krijgen toebedeeld bij een pathetische rede. Ter aanvulling zou hier nog gewezen kunnen worden op een passus bij Spiegel, die een beknopte en sterk samenvattende retorica schreef in 1587. Hij brengt dezelfde gedachte onder woorden en citeert, zonder dat hij dat zijn lezers meldt, Horatius: | |
[pagina 309]
| |
Maar wildy iemand recht ontroeren int ghemeen /
U woord / gelaat / en moed / moet stemmen overeen.
Wilt ghy my wenen doen / zelf moety tranen spreyen /
Dan zal u wanghelaat oock my met u doen schreyen.
Ga naar voetnoot31
Ook Vossius beschouwt de ontroering van de redenaar als eerste vereiste voor een meeslepend betoog. Op een betekenisvolle plaats in zijn retorica, namelijk direct na de behandeling van de afzonderlijke hartstochten, geeft hij de volgende vuistregel: ‘Wij zullen deze volledige behandeling van de gemoedsaandoeningen bezegelen met dit uiterst nuttige voorschrift: wanneer het gaat om het opwekken van de hartstochten is het hoofdzaak, dat de redenaar die hartstocht, waartoe hij de ander wil brengen, vooraf zelf gevoelt’. Ga naar voetnoot32 Niet alleen het gemoed van de retor speelt een belangrijke rol, ook de wijze van beschrijving is essentieel voor een aangrijpende redevoering, zo betoogt Quintilianus. Een publiek zal het sterkst bewogen worden door een plastische beschrijving van bijvoorbeeld de begane misdaden of het lijden van het slachtoffer. Ga naar voetnoot33 Een spreker moet zijn luisteraars het gevoel geven dat ze persoonlijk bij de gebeurtenissen aanwezig zijn, zodat ze er direct door beroerd kunnen worden. Bij zijn behandeling van de elocutio illustreert Quintilianus deze visie aan de hand van de beschrijving van een overwonnen stad. Wanneer zonder meer gezegd wordt dat een stad geplunderd is, worden maar weinig mensen tot medelijden gebracht. Maar wanneer deze mededeling verrijkt wordt met allerlei details, zoals het vluchten van de mensen, hun angst en hun verdriet, en het platbranden van hun huizen, dan zal de luisteraar een sterke betrokkenheid voelen en tot medelijden bewogen worden. Ga naar voetnoot34 Het is voor een redenaar belangrijk zich in te leven in de voorvallen die hij beschrijft. Hij moet ze als het ware aan zijn geestesoog voorbij laten trekken om daardoor in staat te zijn een zo direct mogelijke voorstelling van zaken te geven. De spreker dient daarbij uit te gaan van zijn fantasie en moet zich verplaatsen in het slachtoffer of de dader. Wanneer hij geheel opgaat in de gebeurtenissen, wordt hij er ook zelf door meegesleept. Dit resulteert dan in een beeldende, heldere beschrijving. Ga naar voetnoot35 Zo'n schildering wordt, zegt Quintilianus, getypeerd door enargeia, een term waarvoor Cicero een equivalent bezigt dat we al zijn tegengekomen: evidentia. In het bijzonder beklemtoont Quintilianus de waarde van de pathetische amplificatio (deinosis). Ga naar voetnoot36 Hiermee bedoelt hij dat een retor, wanneer deze zijn publiek wil ontroeren, geen objectieve beschrijving moet nastreven, maar het lijden van | |
[pagina 310]
| |
het slachtoffer of de kwaadaardigheid van de dader sterk moet aanzetten. In de Goede Vrydag kan de steeds bloediger beschrijving van Christus' passie als zo'n pathetische amplificatio gezien worden. Evenals de noodzakelijke bewogenheid van de redenaar is, met het oog op een emotionerende rede, de aanschouwelijkheid van de voorstelling een terugkerend thema in de retorica's van de Renaissance. Ga naar voetnoot37 Ook Vossius kan hier weer ter illustratie opgevoerd worden. Om een publiek tot medelijden te beroeren, zo schrijft hij, is een beschrijving die de gebeurtenissen ‘ob oculos’ brengt essentieel: ‘Medelijden wordt opgewekt wanneer aan de toehoorders die tegenslagen als het ware voor eigen ogen gesteld worden, die hen kunnen treffen, hetzij in eigen persoon, hetzij in iemand uit hun kring; en met het meeste effect wanneer de rampen buitengewoon groot zijn en wanneer men die waarneemt bij personen, die ze niet verdienen’. Ga naar voetnoot38 Voor de laatste keer richt ik mij op Goede Vrydag. In stilistisch opzicht waren de voornaamste kenmerken van dit gedicht, zoals ik in het voorgaande heb laten zien, het gebruik van de evidentia en de rol van de verteller, die zelf door het lijden van Christus zo sterk bewogen wordt. Dit zijn precies de twee technieken die de retorica, zowel de klassieke dus als de contemporaine, voorschrijft voor een aangrijpende redevoering. De Decker kleurt het bijbelverhaal in met de topiek van het medelijden, en betoont zich vooral vaardig in het gebruik van de evidentia. Zodoende levert hij een fraai ‘ooggetuigeverslag’, gepresenteerd bij monde van een hevig ontroerde verteller. Het kan niet anders, of Christus' lijden zal het publiek ‘tranen van medoogen’ (v. 957) moeten ontlokken. Het emotioneren van het publiek is echter geen doel in zichzelf. Het moet gezien worden in het verlengde van De Deckers bedoeling zijn lezerspubliek aan te zetten tot een diepere godsvrucht. Om dit te illustreren citeer ik het directe vervolg van de kruisigings-passage (v. 625-641): 625[regelnummer]
Sie daer het wondenbloed verspreyt in twee paer beken
Langs hout en armen leken,
Dat suyver wondenbloed
Gestort tot suyvering van ons besmet gemoed:
Mijn siele (seg ik) sie, maer sie met een uw' sonden
630[regelnummer]
Den oorsprong van sijn' wonden
En onverdiende pijn;
Hier siet ghy watse sijn, en watse waerdig sijn.
Want soo de gramme God de straf van ons' misdaden
Had liever op te laden
635[regelnummer]
Een' schuldeloos' persoon,
Ia sijnen Sone self, ja self sijn' eenig' Soon,
| |
[pagina 311]
| |
Als ongestraft de smet der sonde te gedoogen;
Soo moetse voor sijn' oogen
Seer leelijk sijn en snood,
640[regelnummer]
Ia leelijker als hel, als duyvel sijn en dood:
O laet u dan niet meer van sulk' een' vloek verheeren.
In deze passage richt de verteller zich tot zijn ziel en de inhoudelijke wending of aversio is karakteristiek voor de veelvuldige auteurscommentaren in Goede Vrydag. Bespiegelingen van algemenere aard volgen hier op het verslag van de kruisiging. De verteller stelt zijn eigen schuld aan de kruisdood van Christus centraal: ‘uw' sonden’, zegt hij tot zijn ziel, zijn ‘den oorsprong van syn' wonden’. Daarmee verwoordt hij een algemeen christelijke gedachte, die bijvoorbeeld ook in Revius' bekende sonnet ‘Hy droech onse smerten’ op de voorgrond treedt. Ga naar voetnoot39 De individuele schuld heeft niet alleen betrekking op De Deckers verteller, maar geldt voor iedere christen. Dit onderstreept de eerste persoon meervoud die de verteller hanteert wanneer hij stelt dat Christus lijdt om ‘ons besmet gemoed’ (v. 628) en om ‘ons' misdaden’ (v. 633). Een dergelijke verschuiving van de eerste persoon enkelvoud naar de eerste persoon meervoud komt veelvuldig voor in Goede Vrydag en dient er steeds toe de betrokkenheid van de lezer te vergroten. Ga naar voetnoot40 Om het publiek te doordringen van een gedachte als de persoonlijke zondigheid en het tegelijkertijd op te roepen tot een grotere vroomheid (vergelijk de aansporing in v. 641), spreekt De Decker zijn lezers op emotionele gronden aan. Eerst ontroert hij hen door de beeldende en meeslepende beschrijving van de kruisiging en direct daarna, wanneer ze dus met medelijden vervuld zijn, beklemtoont hij hun eigen schuld aan dit lijden. Daarbij stelt hij de onschuld van Christus centraal, een ‘schuldeloos' persoon’ (v. 635) die een ‘onverdiende pijn’ (v. 631) ondergaat. De Deckers argumentatie is affectief en gericht op de gevoelsmatige faculteiten van de lezer. Aan de rede, als tegenhanger van het emotionele innerlijk, wordt dan ook nergens uitdrukkelijk geappelleerd. Sterker nog, het verstandelijk begrip wordt met een zeker wantrouwen tegemoet getreden, omdat dit zozeer met het aardse leven verbonden is. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de onbegrepen opstanding van Christus. In de woorden van de verteller heet het (v. 1069-1076): En ghy, verkeerde Reden
Wat spant ghy sonder reden
Uw' krachten tegens God en sijn vermogen in?
Swicht, wereld-wijsheyd, swijgt, ghy sufster, ghy sottin:
| |
[pagina 312]
| |
Dit wonderlijk verrijsen
En laet sich niet bewijsen,
Als door 't geloove alleen; ghy blijft hier in den dut;
En waer 't geloove spreekt, daer is u 't swijgen nut.
Sleutelwoorden in De Deckers lijdensgedicht hebben dan ook niet betrekking op het verstandelijk kunnen van de mens, maar moeten geassocieerd worden met zijn affectieve bestaan: hart, ziel en gemoed komen het meest voor. Vooral het laatste begrip, gemoed, is belangrijk. Met deze term werd in de zeventiende eeuw de zetel van het innerlijk gevoel aangeduid, de oorsprong van de menselijke hartstochten en gemoedsaandoeningen. Vaak staat gemoed tegenover het denkvermogen of het verstand, zoals ook in figuurlijke zin het hart tegengesteld is aan het hoofd. Ga naar voetnoot41 Tegen deze achtergrond is het veelzeggend dat de verteller na zijn uitweiding over de individuele schuld, juist zijn gemoed oproept zich weer op het verloop van de gebeurtenissen te richten (v. 642-644 [cursief van mijn hand, J.K.]): Nu wilt u weder keeren
Na 't kruysse, mijn gemoed,
En sie wat uwen Heer hier sien en hooren moet […]
Met dit citaat ben ik aan het einde van mijn betoog gekomen. Naar mijn mening ligt de essentie van Goede Vrydag in een term als gemoed besloten. Vooral dáár moet het trieste beeld van de kruisiging ingang vinden. Met dat doel gebruikt de Decker de retorica, die hem de middelen verschafte om Christus' passie zo te beschrijven, dat het ‘gemoed’ van zijn lezers bewogen zou worden.
Vakgroep Nederlands, Rijksuniversiteit Utrecht |
|