'Nederlands toneel 1600-1730. Het onderzoek van de laatste twintig jaar'
(1999)–Jan Konst– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Jan KonstNederlands toneel 1600-1730
| ||||||||||||||||||||||||||||
Het vroege renaissancedramaHet toneel uit de jaren van 1600 tot 1670 wordt doorgaans als het renaissancedrama aangeduid. Het lijdt geen twijfel dat de belangrijkste onderzoeksresultaten van de laatste decennia betrekking hebben op het toneel uit deze periode. Vooral het beeld van het vroege renaissancedrama, dat in principe van 1600 tot 1620 gedateerd wordt, is grondig herzien. Het werk van auteurs als Hooft, Bredero en Coster, die als de belangrijkste representanten van het vroege renaissancedrama gelden, wordt tegenwoordig als ‘rhetorisch-didactisch’ gekarakteriseerd. Aan de ene kant namelijk blijkt de rhetorica, de klassieke welsprekendheidsleer die aan het begin van de zeventiende eeuw op een brede interesse kon rekenen, van beslissende betekenis te zijn voor | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| ||||||||||||||||||||||||||||
het formele aanzien van veel drama's. Aan de andere kant heeft het er alle schijn van dat de meeste vroege toneeldichters zich eerst en vooral door didactische intenties hebben laten leiden. Het predikaat ‘rhetorisch-didactisch’ heeft verstrekkende gevolgen voor de waardering van het toneelwerk van bijvoorbeeld Hooft, Bredero en Coster. Literatuurwetenschappers uit vorige generaties hadden nogal eens de neiging op vermeende tekortkomingen in hun treurspelen te wijzen, en wel omdat er veelvuldig afgeweken wordt van de ‘toneelwetten’ van Aristoteles. Bij moderne onderzoekers zal men een dergelijk verwijt niet meer zo snel aantreffen. Zij gaan ervan uit dat de drama's van Hooft, Bredero en Coster nu juist níet aan het aristotelische model afgemeten kunnen worden, eenvoudig omdat deze dichters voor een bewust eigen poëtica opteren en meningen huldigen die in velerlei opzicht lijnrecht tegenover die van Aristoteles staan. Tegen deze achtergrond wordt er in het renaissancedrama thans onderscheid gemaakt tussen een rhetorisch-didactische fase en een wat later te dateren aristotelische fase, waarvan Vondel de belangrijkste vertegenwoordiger is. Het onderscheid tussen deze twee richtingen is groot, zoals uit twee voorbeelden mag blijken. De vroege zeventiende eeuw verwacht van toneeldichters dat zij de rhetorische vormentaal perfect beheersen.Ga naar eind3 Hun stilistische vaardigheden moeten zij steeds opnieuw demonstreren door zich te bedienen van een aantal dramatische basisvormen, zoals daar zijn monoloog, lyrische en beschouwende koorpartij, récit (bodebericht), tirade (breedsprakige klacht of vermaning) en stichomythie, een snelle dialoog waarbij twee sprekers om beurten steeds één versregel, of een deel daarvan, voor hun rekening nemen. In veel vroege drama's lijken deze ‘bouwstenen’ een doel in zichzelf te vormen en is op het eerste gezicht vaak niet duidelijk in hoeverre ze de voortgang der gebeurtenissen dienen. Veelal krijgt men de indruk van een handelingsstructuur die is gebaseerd op een betrekkelijk willekeurige aaneenschakeling van set pieces, rhetorische grondvormen. Een dergelijke toneelhandeling nu staat ver af van de hecht geconstrueerde, coherente intrige, die de aristotelische poëtica voorstaat. Een tweede voorbeeld. Analyseert men de karaktertekening in de tragedies van Hooft, Bredero en Coster, dan dringt de conclusie zich op, dat de didactiek prevaleert boven de psychologische aannemelijkheid.Ga naar eind4 Veelvuldig namelijk blijkt er sprake te zijn van een duidelijke incongruentie tussen wat iemand zegt en hoe hij zich gedraagt. De grootste schurken kunnen een gloedvol betoog over de deugd afsteken, tirannen pleiten voor een onbaatzuchtig koningschap en op de noodzaak van kuisheid en terughoudendheid wordt niet zelden gewezen door jonge vrouwen die weinig anders dan de bevrediging van hun liefdesverlangens schijnen na te streven. Hetgeen deze personages te berde brengen is objectief gezien waar en heeft een positieve uitwerking op het moraalfilosofische gehalte van de betreffende toneelstukken. De toeschouwers worden immers geconfronteerd met allerhande behartenswaardige wijsheden die hen in het dagelijks leven te stade kunnen komen. De prijs evenwel die daarvoor betaald wordt, is dat toneelkarakters regelmatig aan waarschijnlijkheid verliezen, een voorwaarde nu die Aristoteles in zijn Poëtica als allereerste ten aanzien van dramatis personae formuleert. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Veenstra - Witstein - Smits-VeldtHet is M.B. Smits-Veldt geweest die in Samuel Coster, ethicus-didacticus. Een onderzoek naar dramatische opzet en morele instructie van Ithys, Polyxena en Iphigenia (1986) het fundamenteel eigen karakter van het vroege renaissancetoneel het scherpst gedefinieerd heeft. De reikwijdte van deze studie blijft zeker niet tot het verhoudingsgewijs bescheiden oeuvre van Coster beperkt, want Smits-Veldt schetst aan de hand van diens drama's een beeld dat in grote lijnen ook opgaat voor onder meer de toneelstukken van Hooft en Bredero. In haar beschouwingen staan twee specifieke vraagstellingen centraal. Aan de ene kant is zij geïnteresseerd in literatuuropvattingen en vormgevingsprincipes, aan de andere kant richt zij haar onderzoekingen op inhoudelijke dimensies en het ethische gedachtengoed zoals dat in het vroege renaissancetoneel verwoord wordt. Deze laatste vraagstelling hangt nauw samen met de sleutelrol die Smits-Veldt aan de didaxis toekent. Veronderstelt men immers dat toneeldichters willen onderwijzen, dan is vervolgens de voor de hand liggende vraag wát de toeschouwers uit hun drama's geacht worden te leren. Met beide zojuist genoemde probleemvelden zet Smits-Veldt een onderzoekstraditie voort die vooral tot ontwikkeling is gekomen in het werk van een tweetal literatuurwetenschappers uit een eerdere generatie, te weten F. Veenstra en S.F. Witstein. Zij hebben zich eveneens op het drama uit de eerste twintig jaar van de zeventiende eeuw geconcentreerd. Veenstra was het vooral om inhoudelijke aspecten te doen en hij heeft bijvoorbeeld omvangrijke publicaties over de levens- en wereldbeschouwing in Hoofts Geeraerdt van Velsen (Veenstra 1968) en Bredero's Griane (Veenstra 1973) op zijn naam staan. Wereldbeeldvragen treden eveneens op de voorgrond in het werk van Witstein, maar zij onderscheidt zich van Veenstra door een meer uitgesproken belangstelling voor vormgevingsprincipes. Kenmerkend zijn in dit verband onder meer haar bespiegelingen over de werkelijkheidsuitbeelding in Bredero's Rodd'rick ende Alphonsus (Witstein 1975a, p. 49-54), die zij relateert aan de denkbeelden van de Italiaanse literatuurtheoreticus J.C. Scaliger (1484-1558). Het ongetwijfeld invloedrijkste artikel van Witstein is gewijd aan de handelingsstructuur van Hoofts Achilles ende Polyxena (Witstein 1975b). Hier worden de programmatische begrippen copia (veelheid) en varietas (verscheidenheid) geïntroduceerd, die vanaf dat moment in navolging van Witstein door vrijwel alle toneelonderzoekers gehanteerd worden om de los gecomponeerde intrige van het vroege renaissancedrama te typeren. Met Veenstra en Witstein vertoont Smits-Veldt niet alleen een inhoudelijke verwantschap, er zijn ook duidelijke methodische overeenkomsten. Net als bij haar beide voorgangers kan men bij haar een onmiskenbaar historiserende aanpak waarnemen. Toneelteksten die zo'n vierhonderd jaar geleden tot stand kwamen worden geduid tegen de achtergrond van denkbeelden zoals die in de toenmalige tijd vigeerden over literatuur en de daarin verbeelde wereld. Op die manier verschaffen historische concepties als het ware de sleutel tot een literaire tekst die zich zoveel jaren na zijn ontstaan soms moeilijk gewonnen geeft. Voor de onderzoekspraktijk van zowel Veenstra en Witstein als Smits-Veldt betekent dit in concreto dat de door hen onderzochte drama's bezien worden in het licht van primaire bronnen die een historisch relevante context verschaffen. In samenhang met de beide zojuist gesigna- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| ||||||||||||||||||||||||||||
leerde centrale probleemvelden blijken daarbij twee tekstcategorieën de voorkeur te genieten. Aan de ene kant valt het volle licht op literair-theoretische geschriften, waarbij bijvoorbeeld aan poëtica's en rhetorica's gedacht moet worden. Aan de andere kant worden vooral moraalfilosofische traktaten geraadpleegd, dan wel teksten die vanuit een moraalfilosofische optiek van belang (kunnen) zijn, zoals theologische overzichtswerken of etiquetteboeken. | ||||||||||||||||||||||||||||
Een dominant onderzoeksparadigmaOverziet men het toneelonderzoek van de laatste twintig jaar in vogelvluchtperspectief, dan is de stelling gewettigd dat een paradigma overheerst dat mede door de inspanningen van Veenstra, Witstein en Smits-Veldt gestalte heeft gekregen. In meerderlei opzicht overigens lijkt het Vondelonderzoek uit de jaren vijftig en zestig bepalend te zijn geweest voor zowel de werkwijze als ook het soort van vragen dat deze drie stellen.Ga naar eind5 Vondelspecialisten kozen na de Tweede Wereldoorlog veelal voor een principieel historisch-filologisch standpunt en onderzochten bijvoorbeeld de religieus-ethische betekenis of structurele aspecten van Vondels toneeloeuvre.Ga naar eind6 Op die manier boden ze duidelijk iets anders dan veel voorgangers, wier werkwijze veeleer als a-historisch getypeerd moet worden. Zo hanteert iemand als Kramer (1946) bij zijn esthetisch-stilistische analyse van Vondels toneel een onmiskenbaar laat negentiende-eeuws gekleurd barok-begrip, terwijl bijvoorbeeld de biografisch-psychologiserende uitleg van Vondels latere treurspelen door Van Duinkerken (1939) berust op een literatuuropvatting die eerst en vooral als ‘romantisch’ gekenmerkt dient te worden. Veelzeggend is dat alle dissertaties die in de jaren tachtig en negentig over het renaissancedrama verschenen zijn, tot de onderzoekslijn Veenstra - Witstein - Smits-Veldt gerekend kunnen worden: het zijn zonder uitzondering historiserende studies waarin literatuuropvattingen en vormgevingsprincipes dan wel inhoudelijke dimensies centraal gesteld worden. Voor wat betreft het vroege renaissancedrama kan bijvoorbeeld gewezen worden op de proefschriften van L. van Gemert (1990a), J. Bloemendal (1997) en W. Abrahamse (1997). Zij tonen zich alledrie vertrouwd met het werk van Veenstra en Witstein, maar blijken zich vooral op de ‘grundlegende’ Coster-monografie van Smits-Veldt te beroepen. Van Gemert is in Tussen de bedrijven door? De functie van de rei in Nederlandstalig toneel 1556-1625 vooral in poëticale vragen geïnteresseerd. Zij onderzocht de theorie en de praktijk van het koor en haar dissertatie biedt een goed voorbeeld van een studie waarin het principieel eigen karakter van het drama uit de eerste decennia van de zeventiende eeuw beklemtoond wordt. Van Gemert ontwikkelt een analysemodel voor de rei dat onderscheid maakt tussen handelinggebonden en niet-handelinggebonden functies - voorbeelden zijn enerzijds het verslag van niet vertoonde feiten of de concrete bijdrage aan het handelingsverloop en anderzijds normstelling of uitweidende bespiegelingen. Dit model toetst zij aan alle ernstige stukken tot 1625 waarin reien of koren voorkomen. Op deze wijze is zij in staat een algemeen beeld te schetsen van de situatie in de vroege zeventiende eeuw, waarbij steeds opnieuw de beslissende invloed van het toneelwerk van Hooft zich aftekent. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Bloemendal is gepromoveerd op een degelijk geannoteerde en uitgebreid becommentarieerde editie van Auriacus, sive libertas saucia (1602) van Daniel Heinsius. Hij heeft overtuigend aangetoond dat er veel verwantschap bestaat tussen de theoretische concepties van deze Neolatijnse toneeldichter, die zich pas na 1610 in aristotelische richting zou ontwikkelen, en de ideeën van Hooft, Bredero en Coster. Ook blijken er allerlei inhoudelijke parallellen aanwijsbaar. Opmerkelijk is bijvoorbeeld de prominente rol van de Neostoïcijnse ethica, die evenzogoed bij Heinsius als bij zijn in de landstaal schrijvende vakbroeders bepalend is voor moraliserende digressies en bespiegelende koorpartijen. Abrahamse heeft met Het toneel van Theodore Rodenburgh (1574-1644) hernieuwde aandacht gevraagd voor het dramatische oeuvre van een tot dan toe te weinig bestudeerde, maar belangrijke auteur. Naast thematische aspecten (zoals ‘deugd en eer’, ‘neiging en begeerte’, of ‘liefde en min’) stelt ook Abrahamse vormgevingsprincipes ter discussie. Rodenburgh wordt traditioneel gezien als de tegenhanger van Hooft, Bredero en Coster, omdat hij meer concessies zou doen aan een op sensatie belust publiek. Niettemin laat Abrahamse zien dat Rodenburgh bepaalde uitgangspunten met dit drietal gemeen heeft, zoals de didactische gerichtheid en de voorkeur voor een los geconstrueerde toneelhandeling. Wel valt op hoe Rodenburgh in zekere zin een stap verder gaat dan Hooft, Bredero en Coster, want de talrijke moraliserende uitweidingen belemmeren in zijn drama's meer dan eens het zicht op het geheel en het handelingsverloop is dermate gecompliceerd, dat het soms zwaar valt een groot aantal gelijktijdige intriges uit elkaar te houden.
Het bestaan van een duidelijk dominante onderzoekslijn blijft uiteraard niet zonder consequenties voor het algemene beeld dat men van de wetenschappelijke bemoeienissen met het historische drama krijgt. In de eerste plaats valt in het oog dat het toneelonderzoek momenteel meer tekst- dan voorstellingsgericht is. Dat kan bijvoorbeeld direct afgelezen worden uit het relatief geringe aantal theaterwetenschappelijke studies in vergelijking tot de vele literairhistorische aanzetten. Dat voorstellingsgericht onderzoek schaars is, kan tot op zekere hoogte verklaard worden uit het gebrek aan geschikte bronnen. Niettemin wacht het nodige materiaal op (nadere) bestudering, waarbij onder meer te denken valt aan de vele titelprenten en illustraties in toneeluitgaven.Ga naar eind7 Zo heeft W.H.M. Hummelen in Amsterdams toneel in het begin van de Gouden Eeuw. Studies over Het Wit Lavendel en de Nederduytsche Academie (1982) laten zien dat dergelijke visuele bronnen interessante perspectieven te bieden hebben voor een verantwoorde reconstructie van de historische opvoeringspraktijk. Zijn conclusies hebben onder andere betrekking op de indeling van het podium, de technische mogelijkheden, toneelmeubilair en de kostumering. Maar niet alleen voorstellingsgericht onderzoek komt onder de huidige omstandigheden weinig uit de verf, ook andere probleemstellingen en benaderingswijzen vinden verhoudingsgewijze weinig aanhang. Receptie-esthetisch onderzoek bijvoorbeeld wordt zo goed als niet verricht en publicaties die handelen over de stilistische bijzonderheden van het renaissancedrama zijn op de vingers van één hand te tellen.Ga naar eind8 Wat meer belangstelling lijkt er voor de organisatie en werkzaamheden van officiële toneelinstellingen te zijn.Ga naar eind9 Biografische beschouwingen over toneeldichters daarentegen ontbreken op enkele uitzonderingen na volledig.Ga naar eind10 In deze samenhang mag | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| ||||||||||||||||||||||||||||
één positieve ontwikkeling evenwel niet onvermeld blijven. Biografisch onderzoek namelijk dat binnen de neerlandistiek methodisch sterk vernieuwend is, werd onlangs geïntroduceerd door E.M. Grabowsky en P.J. Verkruijsse (1996). Zij houden zich bezig met min of meer informele netwerken zoals die rond bepaalde toneeldichters of toneeluitgevers bestaan.Ga naar eind11 Typerend is het - sterk archivarisch uitgewerkte - onderzoek dat zij naar Leonard de Fuyter en Dirk Pieterszoon Heynck gedaan hebben. Beziet men het ‘Umfeld’ waarbinnen deze twee vergeten auteurs gefunctioneerd hebben, dan blijken ineens nieuwe conclusies mogelijk met betrekking tot het culturele leven in het Amsterdam van de zeventiende eeuw.
Gezien het voorgaande is een vanzelfsprekende vraag hoe het overwicht gewaardeerd moet worden van het beschreven historiserende paradigma. Een genuanceerd antwoord is hier noodzakelijk. In beginsel verdient in de wetenschap methodische diversiteit uiteraard de voorkeur, maar onder de huidige omstandigheden zijn er onmiskenbare voordelen aan verbonden dat het merendeel van de toneelonderzoekers gemeenschappelijke benaderingswijzen blijkt te hebben. Daarbij is het niet zonder betekenis dat het historiserende paradigma in beginsel een groot aantal verschillende, uiteenlopende probleemstellingen toelaat, zoals in het vervolg nog meermaals zal blijken. Gegeven nu het feit dat er in de geesteswetenschappen niet werkelijk veel menskracht beschikbaar is, wordt met een min of meer algemeen toegepast model een al te grote versplintering van het onderzoek vermeden. De laatste jaren zijn er zeker studies verschenen die methodisch weinig vernieuwend zijn en in feite reeds bekende paden bewandelen. De winst evenwel ligt daarin, dat het brede terrein van de zeventiende-eeuwse toneelliteratuur tenminste onder een beperkt aantal invalshoeken ontsloten wordt. Dat nu dient verkozen te worden boven een amalgaam van min of meer op zichzelf staande onderzoeken, die weliswaar een grote methodische diversiteit te zien geven, maar onderling moeilijk vergeleken kunnen worden. | ||||||||||||||||||||||||||||
Het renaissancedrama na 1620Het renaissancedrama van na 1620 heeft in mindere mate geprofiteerd van de bloei van het toneelonderzoek in de laatste twee decennia. Er is zeker het nodige werk verzet, maar dat heeft niet geleid tot fundamenteel nieuwe gezichtspunten. Steeds weer moet men vaststellen hoe weinig welbeschouwd bekend is over het toneel tussen 1620 en 1670, waarvoor de grote lijnen voor een belangrijk deel nog uitgezet moeten worden. Naar het zich laat aanzien zal het zeker nog even duren voordat een overkoepelende kwalificatie geformuleerd kan worden die vergelijkbaar verhelderend is als de omschrijving ‘rhetorisch-didactisch’ voor het vroege toneel. Wél wordt - zoals in het voorgaande reeds gememoreerd - een zogenoemde aristotelische richting onderscheiden, maar juist die heeft na 1980 weinig aandacht van wetenschappelijke zijde ondervonden. Daarbij is het op voorhand niet zonder meer duidelijk welke toneeldichters nu tot deze richting gerekend moeten worden. Naast Vondel, die vanzelfsprekend als de voornaamste vertegenwoordiger van het aristotelische toneel in de Nederlanden beschouwd wordt, vallen bijvoorbeeld de namen van Daniël Mostart, Jan Six, Reyer Anslo of Joan Dullaert te beluisteren.Ga naar eind12 Welke vormgevingsprincipes | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| ||||||||||||||||||||||||||||
precies aan hun drama's ten grondslag liggen en of ook zij zich bijvoorbeeld door de wens het publiek te beleren laten leiden, laat zich bij de huidige stand van kennis niet zonder meer beantwoorden. Hoezeer het aristotelische toneel zich aan het blikveld van de literatuurwetenschap onttrokken heeft, mag wel blijken uit het feit dat de laatste twintig jaar uitgesproken weinig fundamentele publicaties hebben opgeleverd over het toneeloeuvre van Vondel. Dat heeft ongetwijfeld te maken met het standaardwerk van W.A.P. Smit, wiens Van Pascha tot Noah. Een verkenning van Vondels drama's naar continuïteit en ontwikkeling in hun grondmotief en structuur (1956-1962) veel onderzoekers klaarblijkelijk de moed ontnomen heeft zich extensief met de treurspelen van de belangrijkste Nederlandse toneeldichter bezig te houden. Pas de laatste jaren lijkt het tij te keren, onder andere door een aantal artikelen waarin deelaspecten van enkele afzonderlijke drama's aan de orde gesteld worden.Ga naar eind13 Opmerkelijk is verder dat het drama van Vondel speciaal ook in de belangstelling staat bij wetenschappers die hun werkwijze nu juist niet wensen te conformeren aan het historiserende paradigma dat het toneelonderzoek kenmerkt. Zo kan men inmiddels teruggrijpen op een ideologie-kritische lezing van Lucifer en een analyse van de overtuigingsstrategieën in hetzelfde drama tegen de achtergrond van de argumentatieleer zoals die door het moderne taalbeheersingsonderzoek ontwikkeld is.Ga naar eind14 Evenmin historiserend is het onderzoek van de Noorse Vondel-specialist Langvik Johannessen, die in 1987 een bundel artikelen in het licht gaf onder de titel Het treurspel spant de kroon. De tragiek bij Vondel. Deze literatuurwetenschapper hanteert sinds zijn dissertatie (1963) een psycho-symbolisch begrippenkader en meent in Vondels protagonisten een conflict tussen een hemelse en een aardse gerichtheid te onderkennen. Beide zijnscategorieën worden door Vondel niet als zodanig benoemd en Langvik Johannessen weet ze slechts langs omwegen te traceren. Zo zou het hemelse verbonden zijn met connotaties als ‘geest’ en ‘verstand’, terwijl ‘lichaam’ en ‘gevoel’ voor het aardse staan. Het is niet oninteressant te zien hoe Langvik-Johannessen de drama's van Vondel terugbrengt tot de dichotomie hemels - aards, maar juist omdat zijn interpretaties historisch niet verankerd zijn, valt het zwaar ze in het kader van het ‘mainstream’ toneelonderzoek te plaatsen.
Het belangrijkste probleem waar het onderzoek naar het renaissancetoneel zich op dit moment voor gesteld ziet lijkt de vraag te zijn hoe het vroege zeventiende-eeuwse toneel zich verhoudt tot het drama uit de periode 1620-1670. Het zojuist beschreven niet-historiserende onderzoek heeft hier weinig perspectief te bieden, eenvoudig omdat er nauwelijks punten van vergelijking zijn met de voor het vroege toneel ontwikkelde onderzoeksstrategieën. Aanzienlijk meer aanknopingspunten verschaft hier het breed opgezette project van het Antwerpse Centrum voor de Studie van het Renaissancedrama. Gehoor gevend aan een onderzoeksvoorstel dat Smit in 1964 in een beroemd geworden Akademie-voordracht had neergelegd (Smit 1968), heeft een werkgroep, die aanvankelijk onder leiding stond van L. Rens, de vormkenmerken van het ernstige, dat wil zeggen niet-komische, toneel tot 1650 in kaart gebracht.Ga naar eind15 De Antwerpse onderzoeksgroep had zich bij monde van Rens tot doel gesteld ‘voor een beperkt materiaal binnen een beperkte periode een nieuwe genologische indeling [te] ontwerpen op grond van descriptieve analyses van toneelteksten, volgens een concrete vragenlijst.’Ga naar eind16 | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| ||||||||||||||||||||||||||||
De bewuste genologische indeling, waarbij gepoogd is een aantal subgenres in het ernstige toneel te definiëren, is in zijn uiteindelijke vorm ontworpen door G. van Eemeren en H. Meeus.Ga naar eind17 Het criterium dat bij de beoordeling van de afzonderlijke stukken gehanteerd is, wordt ingegeven door de mate van moderniteit.Ga naar eind18 Daarbij staat de vraag centraal in hoeverre er sprake is van formele kenmerken die op de aristotelische poëtica kunnen worden teruggevoerd (zoals de eenheid van tijd, plaats en handeling, de aard van de stof, of het karakter van begin en einde). Naarmate er meer aristoteliserende kenmerken waargenomen worden, heet een stuk ‘moderner’ wanneer een dichter een episodische structuur verkiest en bijvoorbeeld allegorische personages invoert, dan wordt zijn werk als ‘archaïsch’ of ‘rederijkersachtig’ gekwalificeerd. Op deze manier slagen Van Eemeren en Meeus erin op basis van bepaalde kenmerkencombinaties negen verschillende clusters of ‘genres’ binnen de driehonderd ernstige drama's tot 1650 te onderscheiden, uiteenlopend van ‘archaïsch allegorische spelen’ tot ‘Frans-geïnspireerde treur-blij-einde-spelen’. De grote verdienste van de Antwerpse onderzoeksgroep is dat men een model heeft opgesteld dat betrekking heeft op alle niet-komische toneelstukken. Op die manier is de breedte gevonden die men mist bij veel andere toneelonderzoekers, die doorgaans exemplarisch te werk gaan. Van Eemeren en Meeus hebben daarbij op ondubbelzinnige wijze aangetoond hoeveel er geëxperimenteerd werd voor 1650 en dat er in geen geval sprake was van een dwingend model. Aan de andere kant moet men stellen dat hun methode ook duidelijke beperkingen heeft. Door zich namelijk alleen met uiterlijke kenmerken, zogezegd met de ‘buitenkant’ van het drama, bezig te houden, kunnen zij geen uitspraken doen over - om met de beide auteurs zelf te spreken - ‘thematische’ en ‘cultuurhistorische’ kwesties, die voor een goed begrip van het renaissancedrama minstens zo belangrijk zijn als de louter formele structuren.Ga naar eind19 | ||||||||||||||||||||||||||||
Didactische gerichtheid?Het is op deze plaats verhelderend nog eens terug te grijpen op de onderzoekslijn Veenstra - Witstein - Smits-Veldt, die - als gezegd - tot het elementaire inzicht gevoerd heeft dat de belering van het publiek in ieder geval in het vroege renaissancetoneel sterk op de voorgrond treedt. Wie zich nu aan de hand van de onderzoeksresultaten van het Antwerpse Centrum voor de Studie van het Renaissancedrama een beeld wil vormen van de situatie op dit punt nà 1620, moet helaas vaststellen dat dat niet mogelijk is. De vraag of, en zo ja wát een toneelstuk wil onderwijzen, stellen Rens, Meeus en Van Eemeren niet, ongetwijfeld omdat het een interpretatieve kwestie betreft die het niveau van een formeel-descriptieve analyse te boven gaat. In het licht van hun methodische uitgangspunten is dit standpunt alleszins verdedigbaar, maar jammer is het wel. Onder de huidige omstandigheden namelijk is een van de meest prangende vragen of latere renaissancedichters morele instructie eveneens een sleutelrol toekennen. Een diepteonderzoek naar moraalstelling en didactische structuren in het drama na 1620 moet derhalve als een eerste desideratum binnen de toneelwetenschap gezien worden. Dat kan men eveneens opmaken uit twee proefschriften die in de jaren negentig tot stand kwamen en die uitgebreid ingaan op problemen die met het didactische | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| ||||||||||||||||||||||||||||
gehalte van de zeventiende-eeuwse toneelliteratuur samenhangen. In de eerste plaats wil ik hier wijzen op mijn dissertatie Woedende wraakghierigheidt en vruchtelooze weeklachten. De hartstochten in de Nederlandse tragedie van de zeventiende eeuw (1993). In deze studie gaat het om een diachroon gestructureerd, exemplarisch opgezet onderzoek naar de functie van de passiones in het drama van een aantal ‘canonieke’ toneeldichters. Daarbij valt het licht niet alleen op inhoudelijke kwesties, waarbij gedacht moet worden aan de moraalfilosofische waardering van de passies of de zo frequent verbeelde strijd tussen hartstocht en rede, maar is er ook volop aandacht voor vormgevingsvragen en poëticale problemen. Naar mijn mening tekent zich nà 1620 een ontwikkeling af die erin bestaat, dat het emotioneren van het publiek naast het instrueren een steeds zelfstandigere rol gaat spelen. Bij Vondel bijvoorbeeld zijn de emotionele en de didactische functie nog met elkaar in evenwicht, bij een spektakeldichter als Jan Vos daarentegen lijkt het door de vele bloedstollende horror-taferelen nog slechts te draaien om het bespelen van de gemoederen van de toeschouwers. Zeker deze laatste dichter heeft dus kennelijk heel andere bedoelingen dan toneeldichters uit de twee eerste decennia van de zeventiende eeuw. Het tweede proefschrift dat in deze context opmerking verdient is van de hand van R. van Stipriaan en draagt de titel Leugens en vermaak. Boccaccio's novellen in de kluchtliteratuur van de Nederlandse renaissance (1996a). Het is een opvallend boek, niet alleen omdat nu eens het komische toneel centraal staat, maar ook omdat Van Stipriaan stelling neemt tegen een in zijn ogen al te eenzijdige belangstelling voor de vermeende didactische intenties van goudeneeuwse toneeldichters. Hij zoekt het debat met bijvoorbeeld Smits-Veldt en betwijfelt of het wel zinvol is zeventiende-eeuwse toneelstukken te ‘reduceren’ tot concrete gedragslessen. Misschien stond hun makers wel heel wat anders voor ogen. Van Stipriaan pleit ervoor het renaissancedrama eerst en vooral in een kentheoretisch perspectief te bezien. Het menselijk (on)vermogen om tot een juiste perceptie van de bedrieglijke werkelijkheid te komen wenst hij in dat kader als het hoofdthema van de zeventiende-eeuwse toneelliteratuur te beschouwen. Steeds weer namelijk tonen dramatis personae dat zij niet bij machte zijn het bedrog en de veinzerij van hun tegenspelers te doorgronden, waardoor zij tot onbezonnen gedragingen komen, die hen vaak het nodige nadeel berokkenen. Toneeldichters nu streven op die manier geen moreel-didactische doeleinden na, maar beogen het menselijk kenvermogen in relatie tot de ondoorzichtige, vaak ronduit misleidende realiteit te thematiseren. Deze stelling heeft van verschillende kanten kritiek gekregen, maar onderstreept nog eens expliciet dat er dringend behoefte is aan een synthetiserende studie over de didaxis in het renaissancedrama. | ||||||||||||||||||||||||||||
Politieke theorie en gendervragenHet is mogelijk het onderzoek naar de inhoudelijke dimensies van het renaissancedrama nog iets nader te karakteriseren. Het voorgaande zou de indruk kunnen wekken dat het uitsluitend moraalfilosofische noties zijn die momenteel de aandacht trekken. Inderdaad gaat het meeste inhoudelijke onderzoek naar de gedragsethiek uit, maar er zijn twee andere thematische velden die op de nodige interesse van toneelonderzoekers kunnen rekenen. In de eerste plaats vormen politieke opvattingen zoals die | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| ||||||||||||||||||||||||||||
in de toneelliteratuur verwoord worden het onderwerp van gerichte studie.Ga naar eind20 De belangrijkste monografie is in dit verband Van Bartholomeusnacht tot Bataafse opstand: studies over de relatie tussen politiek en toneel in het midden van de zeventiende eeuw (1990) door H. Duits. In dit boek worden vier treurspelen besproken die alle over historische onderwerpen handelen, waaronder Lambert van Bosch' Carel de negende anders Parysche bruyloft (1645) en Vondels Batavische gebroeders of onderdruckte vryheit (1663). Duits analyseert het handelingsverloop tegen de achtergrond van onderliggende staatkundige ideeën en zoekt de bewuste drama's te relateren aan de politieke actualiteit van de zeventiende eeuw. Zodoende komt hij te spreken over zaken als de legitimatie van het staatsgezag, het begrip ‘vrijheid’ of de leer van Machiavelli. Een tweede themaveld dat recentelijk een eigen plaats in het onderzoek verworven heeft, heeft betrekking op genderkwesties. Vooral de afgelopen tien jaar zag een aantal publicaties het licht die rolpatronen analyseren, zoals die in afzonderlijke drama's voor mannelijk en vrouwelijk gedrag gepostuleerd worden.Ga naar eind21 Deze publicaties moeten tegen de achtergrond van de vrouwenstudies gezien worden, een wetenschappelijke discipline die tijdens de laatste decennia aan populariteit en gewicht gewonnen heeft. Gezien overigens de gerichte aandacht die de betreffende neerlandistische genderstudies aan vroegmoderne, ethische uitgangspunten schenken, verdient het misschien wel de voorkeur dit themaveld als een onderdeel van het moraalfilosofische probleemgebied te zien en is het wellicht beter het niet als een daarvan in beginsel gescheiden benadering te beschouwen. Karakteristiek is in deze samenhang M.-Th. Leukers ‘De last van 't huys, de wil des mans...’ Frauenbilder und Ehekonzepte im niederländischen Lustspiel des 17. Jahrhunderts (1992). Leuker gaat in deze studie uit van een indrukwekkend corpus van 180 komische toneelteksten. Zij komt tot een omvattende inventarisatie van de denkbeelden over de vrouw in deze spelen en analyseert de sekse-bepaalde gedragingen van vrouwelijke personages. Met nadruk stelt Leuker dat zij zich in dit verband niet tot ‘Frauenbilder’ beperkt, maar zich met name ook richt op ‘Ehekonzepte’. Zij redeneert namelijk dat de cultureel bepaalde vrouwelijke gedragspatronen eigenlijk alleen tegen de achtergrond van de relatie tussen man en vrouw verstaan kunnen worden. Opvallend is dat ook Leuker nadrukkelijk historiserend te werk gaat. Aan de ene kant namelijk is het haar niet louter om literaire beeldvorming te doen, maar wil zij het drama gebruiken als een kenbron voor de zeventiende-eeuwse samenleving. Zij huldigt in dat verband de opvatting dat het komische toneel - vooropgesteld dat men zich bewust is van een mogelijke vertekening door bepaalde literaire conventies - een relatief betrouwbaar beeld van de historische werkelijkheid te bieden heeft. Aan de andere kant kan men vaststellen dat ook Leuker steeds weer te rade gaat bij contemporaine bronnen die de opgespoorde ‘Frauenbilder’ en ‘Ehekonzepte’ in een historisch verantwoord kader kunnen plaatsen. Vooral Jacob Cats' Houwelick, dat is, het gansche beleyt des echten-staets (1625), het ongemeen invloedrijke werk over de protestantse huwelijksleer, wordt zeer frequent geciteerd. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| ||||||||||||||||||||||||||||
van Corneille en Racine vinden veel navolging en ook de theoretische concepties zoals die in het bijzonder door de eerste ontwikkeld zijn, blijken buitengewoon invloedrijk. Tot diep in de negentiende eeuw blijft het Franse model actueel en treft men in de Nederlandse letterkunde drama's aan die beantwoorden aan de uitgangspunten van het classicisme. Veel wijst er echter op dat een eerste bloeiperiode van dit ‘nieuwe’ toneel omstreeks 1730 ten einde loopt.Ga naar eind22 Na dat jaar namelijk zien gedurende enkele decennia nog maar weinig oorspronkelijke toneelstukken het licht en moet het schouwburg-publiek zich maar al te vaak tevreden stellen met dan wel oudere, dan wel (uit het Frans) vertaalde stukken. Ook in de wetenschap speelt het grensjaar 1730 een onmiskenbare rol: het classicistisch toneel uit de late zeventiende eeuw en de eerste drie decennia van de achttiende eeuw is de afgelopen twintig jaar in het onderzoek frequent aan bod gekomen, wat er evenwel na 1730 op toneelgebied gebeurt, vraagt tot op de dag van vandaag om een overkoepelende studie. Een van de opmerkelijkste ontwikkelingen na 1670 is dat er een normatieve toneelpoëtica ontstaat. In navolging van merendeels Franse zegslieden wordt ook in Nederland volop getheoretiseerd en worden er regels opgesteld voor ‘goed’ toneel. Daarin ligt een groot verschil met de periode van het renaissancedrama. Tussen 1600 en 1670 wordt er weliswaar getheoretiseerd, maar dat gebeurt door relatief weinig mensen (de belangrijkste: Vondel) en op veel bescheidener schaal dan in de laatste dertig jaar van de zeventiende eeuw. Bovendien heeft het toneeldebat vóór 1670 niet tot een dwingende poëtica geleid: verschillende opvattingen blijven naast elkaar staan en hoe een deugdelijk drama er uitziet, maakt in de grond van de zaak iedere auteur voor zichzelf uit. Dit nu verandert radicaal na 1670. Toneeldichters kunnen het zich niet werkelijk meer veroorloven zich te onttrekken aan algemene voorschriften voor bijvoorbeeld de handelingsopbouw, de stofkeuze en de karaktertekening. Gaan ze hun eigen weg, dan worden ze verketterd door het toneelestablishment. Dat heeft als geen ander Thomas Asselijn aan den lijve ondervonden. Over hem handelt een monografie van M. Meijer Drees (1989), die overwegend aan diens treurspelen gewijd is. Deze toneelauteur weigerde zich te conformeren aan de ‘doctrine classique’ en verkoos het model van Jan Vos, wiens spektakelstukken in de Amsterdamse schouwburg altijd veel publiek getrokken hadden. Asselijns drama's bieden eerst en vooral - dit toont Meijer Drees met name aan de hand van zijn Open ondergang van Mas Anjello aan - amusement: sensationele verwikkelingen, wisselende decors en allerhande kunst-en vliegwerk. Daarmee staan ze ver af van het soort van spelen dat wordt voorgestaan door de Frans-classicisten, die zich uitspreken voor heldere structuren, een sobere toonzetting en speciaal ook de genuanceerde uitbeelding van de psychologie der protagonisten. De voormannen van de classicistische beweging, van wie Lodewijk Meijer en Andries Pels de belangrijkste zijn, hadden dan ook weinig goede woorden over voor Asselijn, de ‘aap van Jan Vos’, die de ware kunst niet zou hebben willen dienen en slechts op goedkoop effectbejag uit was. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| ||||||||||||||||||||||||||||
principes en toneeltheoretische opvattingen. Verwonderlijk is dat niet, want gezien de dwingende poëtica die aan het drama na 1670 ten grondslag ligt, is daartoe alle aanleiding. Zo verzorgde Schenkeveld-van der Dussen (1978) een uitgave van de invloedrijkste toneeltheoretische tekst uit het classicistische kamp, te weten Pels' Gebruik én misbruik des tooneels (168l). Ook verscheen een aantal kortere studies waarin de toneelpraktijk van Frans-georiënteerde dichters getoetst wordt aan de vigerende regelgeving.Ga naar eind23 Lang niet altijd evenwel is het de eigenlijke toneelliteratuur die in het middelpunt van de onderzoekingen staat. Nogal eens namelijk wordt de classicistische dramatheorie als een op zichzelf staand, geïsoleerd onderzoeksobject behandeld. Dat is bijvoorbeeld duidelijk merkbaar in de proefschriften van A.J.E. Harmsen (1989) en A. de Haas (1998). De eerste heeft een uitgave bezorgd van een reeks lezingen die in de jaren 1669-1671 in de kringen van Nil Volentibus Arduum gehouden zijn en die gezamenlijk een volledig beeld geven van de toneeltheorie van het classicisme. Ze waren van meet af aan voor publicatie bedoeld, maar de uiteindelijke uitgave, onder de titel Onderwys in de tooneel-poëzy, heeft tot 1765 op zich laten wachten. Hoewel de voordrachten mogelijk in handschrift gecirculeerd hebben, zal er naar alle waarschijnlijkheid dus weinig directe invloed van uitgegaan zijn. Wel maakt hun late publicatie duidelijk hoelang er belangstelling bleef voor de classicistische poëtica. Zelfs honderd jaar nadat de lezingen ten gehore gebracht waren, heeft een uitgever nog gedacht te mogen rekenen op een publiek voor een gedrukte versie. Harmsen heeft zich tot doel gesteld de visies die in het Onderwys uiteengezet worden te belichten tegen de achtergrond van de belangrijkste zeventiende-eeuwse poëtica's. Vooral Corneille's Trois discours sur le poème dramatique (1660) blijkt een belangrijk referentiepunt uit te maken. De Haas heeft in De wetten van het treurspel. Over ernstig toneel in Nederland een uitputtend onderzoek gedaan naar de toneeltheoretische denkbeelden die zijn neergelegd in onder meer voorredes in toneeluitgaven, bijdragen aan bepaalde periodieken en korte traktaten. Haar boek beslaat in principe de periode 1700 tot 1772 (het uitbranden van de Amsterdamse schouwburg), zij het dat een duidelijk accent ligt op de eerste drie decennia van de achttiende eeuw. Alle belangrijke theoretische concepties en vraagstukken brengt zij voor het voetlicht, uiteenlopend van de rol van de waarschijnlijkheid en de betekenis van het decorum, tot de beoogde werking van het drama en de functie van bijvoorbeeld poëtische gerechtigheid. Op deze manier biedt De Haas een reconstructie van de classicistische toneelleer die vergelijkbaar is met de bekende studies voor het Franse taalgebied van Bray (1927) en Scherer (1959). Naar aanleiding van het werk van Harmsen en De Haas is het wellicht zinvol de huidige onderzoekspraktijk voor het classicisme kort te evalueren. Er lijken bepaalde nadelen verbonden aan een al te eenzijdige belangstelling voor juist het domein van de poëticale regelgeving. Enerzijds tekent zich namelijk een zekere neiging af het classicistische toneel als een monolitisch geheel te bezien, en wel omdat de theorie gedurende vele decennia min of meer dezelfde blijft. Anderzijds kan men zich afvragen of de werkelijke reikwijdte van toneeltheoretische uitspraken niet slechts in de praktijk van het drama getoetst kan worden. De regels over bijvoorbeeld waarschijnlijkheid en decorum zijn duidelijk, maar het is uiteindelijk de praktijk die bepaalt waar de grenzen van het waarschijnlijke en gevoeglijke precies liggen. Met andere woorden: door de toneeltheorie goeddeels onder uitsluiting van de dramatische praktijk | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| ||||||||||||||||||||||||||||
te bestuderen, zou het wel eens kunnen zijn dat een suggestief beeld wordt opgeroepen van het classicisme als een onwrikbare, statische stroming, terwijl de eigenlijke toneelliteratuur aanzienlijk ruimere marges te zien geeft en er zich duidelijke verschillen aftekenen tussen individuele toneelauteurs. | ||||||||||||||||||||||||||||
ConclusieUit het voorgaande mag duidelijk geworden zijn dat er in de toneelwetenschap van renaissance en classicisme momenteel duidelijke preferenties bestaan. Zo is het meeste onderzoek historiserend en gericht op toneelopvattingen dan wel inhoudelijke aspecten. Resultaten zijn de laatste twintig jaar met name geboekt voor het vroege renaissancedrama, hoewel ook de classicistische theorievorming geprofiteerd heeft van de opleving in het toneelonderzoek. Maar er blijft nog veel te doen: het drama tussen 1620 en 1670 behoeft dringend nadere bestudering, de toneelpraktijk van het classicisme is veel tekort gekomen en ook het komische toneel verdient meer aandacht.
Adres van de auteur: Freie Universität Berlin, Fachbereich Philosophie und Geisteswissenschaften, Habelschwerdter Allee 45 14.195 Berlin | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| ||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| ||||||||||||||||||||||||||||
|
|